gepubliceerd op 05 april 2019
Uittreksel uit arrest nr. 33/2019 van 28 februari 2019 Rolnummer 6662 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen D.II.28, tweede lid, D.II.36, § 2, tweede lid, D.II.37, § 1, zesde lid, en D.IV.11 vervat in artikel 1 van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 33/2019 van 28 februari 2019 Rolnummer 6662 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen D.II.28, tweede lid, D.II.36, § 2, tweede lid, D.II.37, § 1, zesde lid, en D.IV.11 vervat in artikel 1 van het decreet van het Waalse Gewest van 20 juli 2016 « tot opheffing van het decreet van 24 april 2014 tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie, tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium en tot vorming van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling », ingesteld door Patrice d'Oultremont en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 12 mei 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 mei 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen D.II.28, tweede lid, D.II.36, § 2, tweede lid, D.II.37, § 1, zesde lid, en D.IV.11 vervat in artikel 1 van het decreet van het Waalse Gewest van 20 juli 2016 « tot opheffing van het decreet van 24 april 2014 tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie, tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium en tot vorming van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 november 2016) door Patrice d'Oultremont, François Boitte en de vzw « Eoliennes à tout prix ? », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. J. Sambon, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de afstand met betrekking tot artikel D.IV.11 van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling B.1. Patrice d'Oultremont, François Boitte en de vzw « Eoliennes à tout prix ? » verklaren afstand te doen van het beroep tot vernietiging in zoverre het betrekking heeft op artikel D.IV.11 van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling.
B.2. Niets verzet zich er te dezen tegen dat het Hof die afstand toewijst.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.3. Artikel 1 van het decreet van 20 juli 2016 « tot opheffing van het decreet van 24 april 2014 tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie, tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium en tot vorming van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling » (hierna : het decreet van 20 juli 2016) bevat het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling.
Volgens artikel D.II.18, eerste lid, van dat Wetboek, waarmee titel II (« Gewestplannen ») van boek II (« Planificatie ») ervan aanvangt, « [bepaalt] het gewestplan [...] de inrichting van het grondgebied dat erdoor afgedekt wordt ». Het gewestplan is ingedeeld in gebieden (artikel D.II.23 van het Wetboek).
B.4.1. De artikelen D.II.28, D.II.36 en D.II.37 van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling maken deel uit van afdeling 2 (« Bestemming en algemene voorschriften van de gebieden ») van hoofdstuk II (« Inhoud ») van titel II van dat Wetboek.
B.4.2. Artikel D.II.28, met als opschrift « Bedrijfsruimtes », bepaalt : « Onder bedrijfsruimtes worden verstaan : gemengde bedrijfsruimtes, industriële bedrijfsruimtes, specifieke bedrijfsruimtes, gebieden met een bedrijfskarakter waarvan de inrichting door de gemeente aan een overlegprocedure onderworpen is en gebieden van aanhorigheden van ontginningen.
Elke activiteit die in die gebieden bijdraagt tot de ontwikkeling van de circulaire economie wordt er toegelaten. Een bedrijfsruimte kan eveneens één of meerdere windturbines bevatten voor zover de ontwikkeling van het bestaand gebied er niet door verhinderd wordt. [...] ».
B.4.3. Artikel D.II.36, met als opschrift « Landbouwgebieden », bepaalt : « § 1. Landbouwgebieden zijn bestemd om landbouwactiviteiten te ontvangen, namelijk teelt, fokkerij of akker- en tuinbouw, met inbegrip van het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de instandhouding van een landbouwareaal in een staat die het geschikt maakt voor weiden of akkerbouw zonder verdere voorbereiding dan gewone landbouwpraktijken of de inzet van gewone landbouwmachines. Ze moeten bijdragen tot landschapszorg of -bouw, alsook tot het behoud van het ecologische evenwicht.
In landbouwgebieden mogen enkel gebouwen en installaties opgericht worden die onontbeerlijk zijn voor het bedrijf en voor de huisvesting van de exploitanten die landbouwer van beroep zijn.
Ze kunnen eveneens diversifiërende activiteiten bevatten ter aanvulling van de landbouwactiviteit van de exploitanten. § 2. In de landbouwgebieden worden de modules voor elektriciteit- of warmteproductie die elk bouwwerk, installatie of gebouw gelegen op hetzelfde onroerend goed rechtstreeks bevoorraden, uitzonderlijk toegelaten voor zover ze de bestemming van het gebied niet onomkeerbaar aantasten.
Ze kunnen eveneens één of meerdere windturbines bevatten voor zover : 1° ze in de nabijheid gelegen zijn van de hoofdverkeersinfrastructuren of een bedrijfsruimte, tegen de voorwaarden vastgesteld door de Regering;2° ze de bestemming van het gebied niet onomkeerbaar aantasten. [...] ».
B.4.4. Artikel D.II.37, met als opschrift « Bosgebieden », bepaalt : « § 1. Bosgebieden zijn bestemd voor de bosbouw en het behoud van het ecologische evenwicht.
Ze moeten bijdragen tot landschapszorg of -bouw.
De kerstbomenteelt wordt er toegelaten onder de voorwaarden, bepaald door de Regering.
In bosgebieden mogen alleen bouwwerken opgericht worden die onontbeerlijk zijn voor de exploitatie, de eerste stap in de houtverwerkingsnijverheid en het toezicht op de bossen.
De elektriciteits- en warmteproductie en -benutting uit de biomassa die hoofdzakelijk afkomstig is van de resten van het bosbeheer en van de eerste stap in de houtverwerkingsnijverheid worden er toegelaten als aanvullende activiteit op activiteiten van bosbeheer.
Ze kunnen eveneens één of meerdere windturbines bevatten voor zover : 1° ze in de nabijheid gelegen zijn van de hoofdverkeersinfrastructuren of een bedrijfsruimte, tegen de voorwaarden vastgesteld door de Regering;2° ze de bestemming van het gebied niet onomkeerbaar aantasten. [...] ».
B.5. De voormelde bepalingen zijn, net zoals alle andere bepalingen van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling, in werking getreden op 1 juni 2017 (artikel 34, 1°, van het besluit van de Waalse Regering van 22 december 2016 « tot vorming van het reglementair deel van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling »).
B.6. Artikel D.II.63 van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling bepaalt : « In de gewestplannen die in werking waren op datum van inwerkingtreding van dit Wetboek, blijven van toepassing : [...] 7° op het gebied voor ambachten of kleine en middelgrote ondernemingen, op het uitbreidingsgebied voor ambachten of kleine en middelgrote ondernemingen, op het onderzoeksindustriegebied, op het dienstengebied en op het dienstenuitbreidingsgebied, de in de artikel [en] D.II.28 en [...] bedoelde voorschriften; 8° op het industriegebied, de in de artikelen D.II.28 en [...] bedoelde voorschriften [...]; 9° op de specifieke bedrijfsruimte met als overdruk merk ' A.E. ', de voorschriften bedoeld in de artikelen D.II.28 en [...]; 10° op de specifieke bedrijfsruimte met als overdruk merk ' G.D. ', de voorschriften bedoeld in de artikelen D.II.28 en [...]; 11° op de specifieke bedrijfsruimte met als overdruk merk ' R.M. ', de voorschriften bedoeld in de artikelen D.II.28 en [...]; 12° op het industrie-uitbreidingsgebied en het gebied met een industrieel karakter waarvan de inrichting aan een gemeentelijk overleg onderworpen is, de voorschriften bedoeld in de artikelen D.II.28 en [...]; 13° op het ontginningsgebied, de in de artikelen D.II.28 en [...] bedoelde voorschriften; 14° op het ontginningsuitbreidingsgebied, de in de artikelen D.II.28 en [...] bedoelde voorschriften; 15° op het landelijk gebied en op het landbouwgebied, het in artikel D.II.36 bedoelde voorschrift; 16° op het bosgebied, het in artikel D.II.37 bedoelde voorschrift; [...] ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging Wat betreft het belang om de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen B.7.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
B.7.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar statutair doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.
B.8. Volgens het uittreksel uit haar statuten dat werd bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 20 juni 2008 heeft de vzw « Eoliennes à tout prix ? » tot doel, « met alle passende middelen, onder meer, het milieu en de kwaliteit van het landschap te beschermen, in stand te houden en te verbeteren, in de verschillende entiteiten van de stad Leuze en Hainaut ».
B.9. De tweede zin van artikel D.II.28, tweede lid, van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling preciseert dat windturbines kunnen worden geïnstalleerd in een door een gewestplan afgebakende bedrijfsruimte voor zover « de ontwikkeling van het [...] gebied [...] niet door [die turbines] verhinderd wordt ».
Het zesde lid van artikel D.II.37 van hetzelfde Wetboek preciseert dat windturbines kunnen worden geïnstalleerd in een door een gewestplan afgebakend bosgebied voor zover die turbines « in de nabijheid gelegen zijn van de hoofdverkeersinfrastructuren » en zij « de bestemming van het gebied niet onomkeerbaar aantasten ». Het tweede lid van artikel D.II.36 van hetzelfde Wetboek bepaalt dat windturbines eveneens zijn toegestaan in een landbouwgebied onder dezelfde voorwaarden, met dit verschil dat die turbines ook gelegen mogen zijn in de nabijheid van een bedrijfsruimte.
B.10. De installatie van een windturbine kan de kwaliteit van het landschap waarvan de verzoekende vereniging de bescherming, instandhouding en verbetering nastreeft, aantasten.
Uit de arresten van de Raad van State waarnaar die vereniging verwijst blijkt dat het grondgebied van de gemeente Leuze-en-Hainaut zich leent tot de installatie van windturbines (RvSt, 16 april 2014, nr. 227.137; 25 januari 2017, nr. 237.159). Uit een uittreksel van het gewestplan van Tournai-Leuze-Peruwelz, overgelegd door de Waalse Regering, blijkt dat er op dat grondgebied bedrijfsruimten, bosgebieden en landbouwgebieden zijn.
Bovendien blijkt niet dat de verzoekende vereniging haar doel niet meer daadwerkelijk nastreeft. Zij heeft onder meer bij de Raad van State een beroep ingesteld tot nietigverklaring dat is gericht tegen het besluit van de Waalse Regering van 13 februari 2014 « houdende sectorale voorwaarden voor windmolenparken met een totaalvermogen van 0,5 MW of meer, tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een effectonderzoek onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten » (RvSt, 2 juni 2015, nr. 231.425; 16 november 2017, nr. 239.886).
B.11. De omstandigheid dat een vernietiging van de bestreden bepalingen en van de erin vermelde voorwaarden voor de installatie van windturbines een versoepeling tot gevolg zou hebben van de voorwaarden voor het verkrijgen van de noodzakelijke vergunning voor de installatie van die turbines, doet geen afbreuk aan het feit dat de bestreden bepalingen het door de verzoekende vereniging nagestreefde doel rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.
B.12. Die laatste doet blijken van het vereiste belang.
Aangezien een van de verzoekende partijen doet blijken van een belang om de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen, is het niet noodzakelijk te onderzoeken of dat ook geldt voor de andere verzoekende partijen.
Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.13. Het enig middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2 tot 10 van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna : de richtlijn 2001/42/EG). De verzoekende partijen voeren meer bepaald aan dat de bestreden bepalingen de toegelaten bestemmingen in de zones voor bedrijfsruimtes, landbouwgebieden en bosgebieden wijzigen zonder dat die wijzigingen het voorwerp hebben uitgemaakt van een milieubeoordeling in de zin van die richtlijn. De bestreden bepalingen zouden artikel 23 van de Grondwet schenden, in samenhang gelezen met de voormelde richtlijnbepalingen, en een verschil in behandeling teweegbrengen dat strijdig is met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, omdat die bestemmingen zijn vastgesteld zonder dat een procedure van milieubeoordeling is gevolgd die een procedure van inspraak van het publiek omvat.
B.14. De Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de Vlaamse Regering werpen op dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de wijze van aanneming van het decreet van 20 juli 2016. Ten aanzien van het middel stellen zij immers vast dat het beroep niet is gericht tegen de inhoud van de bestreden bepalingen, maar tegen het feit dat het decreet van 20 juli 2016 niet is voorafgegaan door een milieueffectrapportering en een raadpleging van het publiek.
B.15.1. Krachtens artikel 142 van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof is het Hof bevoegd om, bij wege van arrest, uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging waarbij de overeenstemming in het geding wordt gebracht van wetskrachtige normen met de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, alsmede de bestaanbaarheid ervan met de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en met de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet, alsook met artikel 143, § 1, van de Grondwet.
Daaruit volgt dat het Hof met name bevoegd is om te onderzoeken of de wetgever de waarborgen vervat zowel in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in verband met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, als in artikel 23, derde lid, 4°, ervan, dat het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu erkent, heeft geschonden. Het Hof is eveneens bevoegd om bij zijn toetsing van wetskrachtige normen aan de voormelde referentienormen te onderzoeken of de ter toetsing voorgelegde bepalingen bestaanbaar zijn met voor België bindende normen van internationaal recht en van het recht van de Europese Unie waarvan de schending in samenhang met de voormelde grondwetsbepalingen wordt aangevoerd, zoals te dezen de richtlijn 2001/42/EG. B.15.2. Krachtens artikel 30bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, worden « het overleg, de betrokkenheid, het geven van inlichtingen, de adviezen, de eensluidende adviezen, de akkoorden, de gemeenschappelijke akkoorden en de voorstellen waarvan sprake is in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de samenwerkingsakkoorden bedoeld in artikel 92bis van voornoemde wet uitgezonderd, alsook in de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten of in elke andere wet genomen ter uitvoering van de artikelen 39, 127, § 1, 128, § 1, 129, § 1, 130, § 1, 135, 136, 137, 140, 166, 175, 176 en 177 van de Grondwet » gelijkgesteld met bevoegdheidverdelende regels in de zin van artikel 1, 1°, van dezelfde bijzondere wet.
B.16.1. Luidens de voormelde bepalingen is het Hof bevoegd om de bestaanbaarheid te toetsen van de inhoud van een bepaling van wetgevende aard met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met de in het middel bedoelde richtlijn.
Behalve ten aanzien van de voormelde mechanismen van samenwerkingsfederalisme, bedoeld in het voormelde artikel 30bis, is het Hof niet bevoegd om de wijze of de nadere regels van totstandkoming van een decreet te toetsen. Het Hof heeft zich bijgevolg onbevoegd verklaard voor het toetsen van de niet-raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State (zie de arresten nrs. 73/95 van 9 november 1995, 97/99 van 15 september 1999, 153/2015 van 29 oktober 2015 en 58/2016 van 28 april 2016), het niet raadplegen van het beheerscomité van de sociale zekerheid (arrest nr. 97/99), het gebrek aan voorafgaand vakbondsoverleg (zie de arresten nrs. 45/92 van 18 juni 1992 en 64/2009 van 2 april 2009) of nog het feit dat een wet is aangenomen tijdens de periode van lopende zaken (arrest nr. 70/2013 van 22 mei 2013).
B.16.2. Daaruit vloeit voort dat het Hof, zoals het in de arresten nr. 144/2012 van 22 november 2012, nr. 29/2014 van 13 februari 2014 en nr. 82/2017 van 22 juni 2017 in herinnering heeft gebracht, niet bevoegd is om een exhaustieve materiële en formele toetsing uit te voeren van de handelingen die voorafgaan aan de bekrachtiging of de aanneming van een wetskrachtige norm, zelfs niet ten aanzien van regels van Europees recht die zijn vervat in de richtlijnen 2011/92/EU, 92/43/EEG en 2009/147/EG. Hetzelfde geldt voor de richtlijn 2001/42/EG. B.16.3. Hoewel het Hof, bij de voormelde arresten nr. 144/2012 van 22 november 2012, en nr. 29/2014 van 13 februari 2014, met betrekking tot de wettelijke bekrachtiging van vergunningen, heeft aanvaard om de parlementaire procedure tot aanneming van wettelijke bepalingen ter bekrachtiging van die vergunningen te toetsen, heeft het Hof dat gedaan binnen de perken die het heeft gepreciseerd, enkel met de bedoeling om de werkingssfeer te bepalen van de vermelde vereisten van het recht van de Europese Unie, en meer bepaald om te bepalen of de bestreden wet kon worden beschouwd als een « specifieke nationale wet » in de zin van artikel 1, lid 4, van de richtlijn 2011/92/EU (dat sindsdien is opgeheven bij de richtlijn 2014/52/EU), die van de in die richtlijn gestelde vereisten is uitgezonderd : « Hoewel het Hof in beginsel niet bevoegd is om, al was het maar via zijn toetsing van de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de parlementaire procedure te controleren aan het eind waarvan een wetgevingshandeling werd aangenomen, dient te worden vastgesteld dat in het onderhavige geval de bevoegdheid om rekening te houden ' zowel met de inhoud van de wetgevingshandeling als met de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder met de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten ' (HvJ, 16 februari 2012, C-182/10, Solvay e.a., punt 41) voortvloeit uit de noodzaak de werkingssfeer van de in B.9.1 en B.9.2 vermelde vereisten van het recht van de Europese Unie te bepalen.
Die controle kan dus noch met een materiële toetsing, noch met een procedurele toetsing van de grondwettigheid van wetskrachtige bepalingen worden gelijkgesteld, maar vormt een voorafgaand onderzoek, opgelegd bij het recht van de Europese Unie, van de kwalificatie van de bestreden wetgevingshandeling » (arrest nr. 144/2012, B.13; zie eveneens het arrest nr. 29/2014, B.9).
B.17. Uit de formulering van het verzoekschrift blijkt dat het middel is gericht tegen het niet uitvoeren van een milieueffectrapportering en tegen de ontstentenis van een procedure die inspraak van het publiek mogelijk maakt, die aan het aannemen van de bestreden bepalingen hadden moeten voorafgaan.
Hoewel het kan lijken dat die kritiek niet tegen de inhoud van de bestreden bepalingen is gericht, heeft zij toch een substantiële draagwijdte, aangezien zij vereist dat de draagwijdte van de bestreden bepalingen wordt bepaald en dat, met name, wordt bepaald of de bestreden bepalingen, ten aanzien van de gevolgen ervan, binnen de werkingssfeer van de voormelde richtlijn kunnen vallen.
B.18. Het onderzoek van de bevoegdheid van het Hof valt bijgevolg samen met dat van de grond van de zaak.
Ten aanzien van de draagwijdte van de bestreden bepalingen B.19. De verzoekende partijen houden voor dat de bestreden bepalingen een plan of programma zijn in de zin van de voormelde richtlijn 2001/42/EG. Luidens artikel 2, a), wordt in die richtlijn verstaan onder : « plannen en programma's » : « plannen en programma's, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan, - die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en - die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven ».
Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn bepaalt : « Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma's a) die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of b) waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van Richtlijn 92/43/EEG ». B.20.1. Het Hof van Justitie heeft bij herhaling de werkingssfeer van de bedoelde richtlijn nader gepreciseerd.
B.20.2. Het Hof van Justitie, oordeelde bij zijn arrest van 17 juni 2010 (C-105/09 en C-110/09, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie), in antwoord op prejudiciële vragen gesteld door de Raad van State naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Waalse Regering van 15 februari 2007 tot wijziging van Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, voor wat betreft het duurzaam beheer van stikstof in de landbouw : « Een actieprogramma dat is vastgesteld krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, is in beginsel een plan of een programma als bedoeld in artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, wanneer het een ' plan ' of een ' programma ' vormt in de zin van artikel 2, sub a, van deze laatste richtlijn en maatregelen bevat waarvan de nakoming een voorwaarde is voor de toekenning van de vergunning die kan worden verleend voor de verwezenlijking van de projecten die zijn vermeld in de bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 ».
Het Hof van Justitie kwam tot dit besluit op grond van de volgende redengeving : « 34. Teneinde vast te stellen of de ter uitvoering van artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/676 opgestelde actieprogramma's (hierna : ' actieprogramma's ') onder artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/42 vallen, moet in de eerste plaats worden onderzocht of die actieprogramma's ' plannen en programma's ' in de zin van artikel 2, lid 1, sub a, van deze richtlijn zijn en, in de tweede plaats, of zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 3, lid 2, sub a, ervan.
De toepassing van artikel 2 van richtlijn 2001/42 35. Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de actieprogramma's, enerzijds, worden opgesteld en/of vastgesteld door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau of worden opgesteld door een instantie om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en, anderzijds, door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven.36. Vervolgens moet worden opgemerkt dat richtlijn 91/676 verlangt dat dergelijke actieprogramma's worden opgesteld voor alle door de lidstaten op grond van deze richtlijn aangewezen ' kwetsbare zones ', en dat die programma's moeten voorzien in de maatregelen en acties zoals bedoeld in artikel 5 ervan, ter bestrijding van de verontreiniging door nitraten, die door de lidstaten ten uitvoer moeten worden gelegd en waarop zij moeten toezien.De bevoegde instanties moeten tevens op geregelde tijdstippen controleren of de maatregelen en acties nog relevant zijn, en in voorkomend geval de actieprogramma's herzien. 37. Overigens vindt een dergelijke vaststelling, zoals de advocaat-generaal in de punten 25 tot en met 28 van haar conclusie heeft opgemerkt, steun in punt 10 van de considerans van richtlijn 2003/35, alsook in artikel 2, lid 5, van, en bijlage I bij deze richtlijn.38. In dat verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/35 voorziet in de inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu teneinde de Uniewetgeving in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Aarhus.39. Uit punt 10 van de considerans van richtlijn 2003/35 blijkt dat in bepaalde communautaire wetgeving reeds bepalingen waren opgenomen in verband met de inspraak van het publiek in de opstelling van plannen en programma's, welke bepalingen in overeenstemming waren met het Verdrag van Aarhus.Dientengevolge sluit artikel 2, lid 5, van deze richtlijn de in bijlage I bij die richtlijn vermelde ' plannen en programma's ' waarvoor dergelijke bepalingen ten uitvoer waren gelegd krachtens richtlijn 2001/42, van de werkingssfeer van dit artikel uit.
Tot die plannen en programma's behoren de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/676 bedoelde actieprogramma's. 40. Het is juist dat artikel 2, lid 5, van richtlijn 2003/35 is vastgesteld in het kader van bepalingen betreffende de inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu.Het zou echter tegenstrijdig zijn om te aanvaarden dat de actieprogramma's binnen de werkingssfeer van artikel 2 van richtlijn 2001/42 vallen wanneer zij verband houden met bepalingen betreffende de inspraak van het publiek in de opstelling van het plan of van het programma, maar dat dezelfde actieprogramma's niet langer binnen de werkingssfeer van die bepaling vallen wanneer zij de beoordeling van de effecten voor het milieu betreffen. 41. Ten slotte moet worden gepreciseerd dat ofschoon niet elke wetgevende maatregel betreffende de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen een ' plan ' of een ' programma ' in de zin van richtlijn 2001/42 is, de loutere omstandigheid dat een dergelijke maatregel door de wetgever wordt vastgesteld deze niet buiten de werkingssfeer van deze richtlijn doet vallen wanneer hij de in punt 36 van het onderhavige arrest vermelde kenmerken vertoont.42. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de actieprogramma's zowel door de kenmerken ervan als ingevolge de wil van de Uniewetgever ' plannen ' en ' programma's ' in de zin van richtlijn 2001/42 zijn ». B.20.3. In antwoord op prejudiciële vragen gesteld door het Hof naar aanleiding van een beroep tot vernietiging van een aantal bepalingen van de ordonnantie van 14 mei 2009 « tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening » oordeelde het Hof van Justitie bij zijn arrest van 22 maart 2012 (C-567/10, Inter-Environnement Bruxelles ASBL e.a.) : « 28. Geoordeeld moet worden dat een uitlegging die tot gevolg heeft dat alle plannen en programma's, de bestemmingsplannen in het bijzonder, waarvan de vaststelling in de verschillende nationale wetgevingen wordt geregeld door juridische bepalingen, van de werkingssfeer van richtlijn 2001/42 worden uitgesloten om de enkele reden dat die vaststelling niet in alle omstandigheden verplicht is, niet kan worden aanvaard. 29. De door voornoemde regeringen aan artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/42 gegeven uitlegging brengt namelijk mee dat de draagwijdte van de door deze richtlijn ingevoerde beoordeling van de milieueffecten van plannen en programma's van de lidstaten inzake ruimtelijke ordening aanzienlijk wordt beperkt. 30. Een dergelijke uitlegging van artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/42, die de werkingssfeer van dit artikel aanzienlijk beperkt, doet dan ook, gelet op het feit dat deze richtlijn ertoe strekt een hoog milieubeschermingsniveau te verzekeren, gedeeltelijk afbreuk aan de nuttige werking ervan (zie in die zin arrest van 22 september 2011, Valciukiene e.a., C-295/10, Jurispr. blz. I-8819, punt 42). Deze uitlegging strookt dan ook niet met het doel van deze richtlijn, namelijk het tot stand brengen van een toezichtprocedure voor besluiten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, welke besluiten de criteria en de regels in verband met de ruimtelijke ordening vaststellen en gewoonlijk betrekking hebben op verschillende projecten die moeten worden uitgevoerd met inachtneming van de regels en procedures waarin deze besluiten voorzien. 31. Hieruit volgt dat de plannen en programma's waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waarin de voor de vaststelling van deze plannen en programma's bevoegde autoriteiten zijn aangegeven en de procedure voor de opstelling ervan is bepaald, voor de toepassing van richtlijn 2001/42 als ' voorgeschreven ' in de zin van deze richtlijn moeten worden aangemerkt, en bijgevolg overeenkomstig de voorwaarden van deze richtlijn aan een milieubeoordeling moeten worden onderworpen.32. Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het begrip plannen en programma's ' die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven ' in artikel 2, sub a, van richtlijn 2001/42 aldus moet worden uitgelegd dat het ook ziet op de in de betrokken nationale wettelijke regeling in het hoofdgeding bedoelde bijzondere bestemmingsplannen ». B.20.4. Het Hof van Justitie, bij zijn arrest van 11 september 2012 (C-43/10, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a.), oordeelde in antwoord op prejudiciële vragen gesteld door de Symvoulio tis Epikrateias : « 93. Om te bepalen of een project onder richtlijn 2001/42 valt, moet worden nagegaan of dat project een plan of programma in de zin van artikel 2, sub a, van die richtlijn is. 94. Blijkens artikel 2, sub a, tweede streepje, van richtlijn 2001/42 worden slechts als ' plannen en programma's ' in de zin van die richtlijn aangemerkt, plannen en programma's die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. 95. Het blijkt niet dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project een besluit is dat de criteria en de regels in verband met de ruimtelijke ordening vaststelt en voorziet in toezichtregels en -procedures die bij de uitvoering van een of meer projecten in acht moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, punt 30). 96. Derhalve moet op de zevende vraag worden geantwoord dat een project voor het gedeeltelijk omleiden van een rivier zoals dat in het hoofdgeding, geen onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma is ». B.20.5. In antwoord op prejudiciële vragen gesteld door de Symvoulio tis Epikrateias naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring van het presidentieel besluit nr. 187/2011 van 14 juni 2011, waarbij maatregelen zijn vastgesteld voor de bescherming van het bergmassief van Imittos en van de hoofdstedelijke parken van Goudi en Ilisia, oordeelde het Hof van Justitie bij zijn arrest van 10 september 2015 (C-473/14, Dimos Kropias Attikis) : « 42. Met zijn eerste twee vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, onder a), en 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moeten worden uitgelegd dat bij de vaststelling van een besluit dat een onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma met betrekking tot ruimtelijke ordening of grondgebruik inhoudt en dat een bestaand plan of programma wijzigt, de in artikel 3 van die richtlijn neergelegde verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren vervalt op grond van het feit dat dat besluit strekt tot precisering en uitvoering van een bestemmingsplan dat is vastgesteld bij een hiërarchisch hoger besluit dat zelf geen voorwerp is geweest van een dergelijke milieubeoordeling. 43. Dienaangaande volgt uit punt 42 van het arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU: C: 2012: 159) dat de doelstellingen van richtlijn 2001/42 en de noodzaak om het nuttig effect daarvan te waarborgen, zich in beginsel niet verzetten tegen de zienswijze dat een besluit tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een onder die richtlijn vallend plan of programma is uitgesloten van de werkingssfeer daarvan, indien het ingetrokken besluit tot een hiërarchische orde van besluiten van ruimtelijke ordening behoort, wanneer deze besluiten bepalingen bevatten die het gebruik van de grond voldoende duidelijk aangeven, deze besluiten zelf het voorwerp van een milieueffectbeoordeling zijn geweest, en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat in dit verband voldoende rekening is gehouden met de belangen die richtlijn 2001/42 beoogt te beschermen. 44. Anders dan het geval is met intrekkingsbesluiten, omvat de werkingssfeer van richtlijn 2001/42, inzonderheid ingevolge artikel 2, onder a) ervan, evenwel - zoals het Hof overigens in punt 36 van het arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU: C: 2012: 159) in herinnering heeft gebracht - uitdrukkelijk besluiten tot wijziging van plannen en programma's - zoals, met name, het litigieuze besluit. 45. Aangezien het in het hoofdgeding gaat om een besluit tot wijziging van plannen en programma's, dat uitdrukkelijk binnen de werkingssfeer van richtlijn 2001/42 valt, kan dus niet worden betoogd dat, gelet op de doelstellingen van richtlijn 2001/42 en de noodzaak om het nuttig effect daarvan te waarborgen, dit besluit desalniettemin kan worden uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn.46. Voorts staat vast dat de plannen en programma's die het litigieuze besluit omvat, in beginsel vallen onder artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42, aangezien zij voornamelijk betrekking hebben op de ruimtelijke ordening van stad en platteland, alsmede op het grondgebruik.47. Bovendien volgt uit die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/42, dat deze aldus moet worden uitgelegd dat zij de verplichting om een bepaald plan of programma te onderwerpen aan een milieubeoordeling afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het plan of project aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu, of, anders gezegd, een significant effect kan hebben op het betrokken gebied.Het onderzoek dat moet worden uitgevoerd om na te gaan of deze voorwaarde is vervuld, is noodzakelijkerwijs beperkt tot de vraag of op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied (zie naar analogie arrest Syllogos Ellinon Poleodomon kai chorotakton, C-177/11, EU: C: 2012: 378). 48. In elk geval heeft de beperking van de werkingssfeer van richtlijn 2001/42 waarnaar het Hof verwijst in punt 42 van het arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU: C: 2012: 159) betrekking op een situatie die fundamenteel verschilt van die welke aan de orde is in het hoofdgeding. 49. Deze beperking had immers betrekking op intrekkingsbesluiten, en kan niet aldus worden uitgebreid dat daaronder mede worden begrepen besluiten tot wijziging van plannen en programma's zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. 50. De bepalingen die de werkingssfeer van deze richtlijn afbakenen, en met name de bepalingen waarin de door deze richtlijn bedoelde besluiten zijn gedefinieerd, moeten, gelet op het feit dat richtlijn 2001/42 tot doel heeft een hoog milieubeschermingsniveau te verzekeren, ruim worden uitgelegd (arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punt 37). Elke uitzondering op of beperking van deze bepalingen moet dan ook strikt worden uitgelegd. 51. Bovendien wijzigen besluiten tot wijziging van plannen en programma's hoe dan ook het bestaande wettelijke referentiekader en kunnen zij derhalve, in voorkomend geval aanzienlijke, milieueffecten hebben die nog geen voorwerp van een ' milieubeoordeling ' zijn geweest in de zin van richtlijn 2001/42 (zie in die zin arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punt 39). 52. Het enkele feit dat de door het litigieuze besluit aangebrachte wijzigingen strekten tot precisering en uitvoering van een bestemmingsplan dat een hiërarchisch hogere normatieve positie inneemt, kan niet rechtvaardigen dat de vaststelling van dergelijke besluiten niet aan een dergelijke beoordeling wordt onderworpen.53. Een uitlegging in die zin zou immers onverenigbaar zijn met de doelstellingen van richtlijn 2001/42 en afbreuk doen aan het nuttig effect daarvan, aangezien zij zou inhouden dat een mogelijk grote categorie van besluiten tot wijziging van plannen en programma's die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, in beginsel zou zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn, terwijl zij toch uitdrukkelijk vallen onder de bewoordingen van de artikelen 2, onder a), en 3, lid 2, onder a), van die richtlijn.54. Dit geldt temeer voor een besluit als het litigieuze, aangezien vaststaat dat de daarbij aangebrachte wijzigingen substantieel zijn, en het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestemmingsplan, te weten het BPA dat betrekking heeft op de regio Groot-Athene, gesteld al dat het bepalingen bevat die het gebruik van de grond voldoende duidelijk aangeven, zelf in elk geval geen voorwerp is geweest van een milieubeoordeling in de zin van richtlijn 2001/42. 55. De bestaansreden van de beperking van de werkingssfeer van richtlijn 2001/42 waarnaar het Hof verwijst in punt 42 van het arrest Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU: C: 2012: 159), is erin gelegen te voorkomen dat eenzelfde plan wordt onderworpen aan meerdere milieubeoordelingen die alle voorwaarden van die richtlijn dekken. 56. De omstandigheid dat deze richtlijn nog niet in werking was getreden toen het bestemmingsplan werd vastgesteld, is in dit verband irrelevant, gelet op het feit dat deze zonder uitzondering van toepassing is op alle wijzigingsbesluiten die zijn vastgesteld na de inwerkingtreding van die richtlijn.57. Wat voorts in het hoofdgeding nog meer van belang is, is het feit dat het plan dat het litigieuze besluit specifiek beoogt te wijzigen, te weten het plan dat is ingevoerd bij het presidentieel besluit van 31 augustus 1978, duidelijk geen voorwerp is geweest van een milieubeoordeling die vergelijkbaar is met die welke wordt vereist door richtlijn 2001/42. 58. Ten slotte staat het, gesteld al dat de door het litigieuze besluit gewijzigde plannen en programma's reeds voorwerp zouden zijn geweest van een milieueffectbeoordeling uit hoofde van richtlijn 85/337 of een ' andere regel van het Gemeenschapsrecht ' in de zin van artikel 11, lid 1, van richtlijn 2001/42, hetgeen aan de hand van het aan het Hof overgelegde dossier niet kan worden bepaald, in elk geval aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of een dergelijke beoordeling kan worden aangemerkt als de uitdrukking van een gecoördineerde of gezamenlijke procedure in de zin van artikel 11, lid 2, van die richtlijn, en of deze reeds alle voorschriften van richtlijn 2001/42 dekt, in welk geval er geen verplichting meer bestaat om een nieuwe beoordeling uit te voeren in de zin van die richtlijn (arrest Valciukiene e.a., C-295/10, EU: C: 2011: 608, punt 62). 59. Gelet op het voorgaande moet op de eerste twee vragen worden geantwoord dat de artikelen 2, onder a), en 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moeten worden uitgelegd dat bij de vaststelling van een besluit dat een onder richtlijn 2001/42 vallend plan of programma met betrekking tot ruimtelijke ordening of grondgebruik inhoudt en dat een bestaand plan of programma wijzigt, de in die richtlijn neergelegde verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren niet vervalt op grond van het feit dat dat besluit strekt tot precisering en uitvoering van een bestemmingsplan dat is vastgesteld bij een hiërarchisch hoger besluit dat zelf geen voorwerp is geweest van een dergelijke milieubeoordeling ». B.20.6. In antwoord op prejudiciële vragen gesteld door de Raad van State naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Waalse Regering van 13 februari 2014 « houdende sectorale voorwaarden voor windmolenparken met een totaalvermogen van 0,5 MW of meer, tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning en tot wijziging van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een effectonderzoek onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten » oordeelde het Hof van Justitie bij zijn arrest van 27 oktober 2016 (C-290/15, D'Oultremont e.a.) : « 24. Op 21 februari 2013 heeft de Waalse regering een ' referentiekader ' vastgesteld, dat vervolgens in juli van datzelfde jaar werd gewijzigd, met aanbevelingen betreffende de bouw van windmolens in het Waalse Gewest. Dit instrument werd vervolledigd door een cartografisch document dat beoogde een planologisch kader te bieden voor de tenuitvoerlegging van het windmolenprogramma in het Waalse Gewest ' voor 2020 ' en dat de naam ' referentiekaart ' droeg.
Voor deze kaart werd een milieueffectrapport opgesteld. 25. Van 16 september tot 30 oktober 2013 werd in alle Waalse gemeenten een openbaar onderzoek georganiseerd.Onder de tijdens dit onderzoek aan het publiek ter beschikking gestelde stukken bevonden zich onder meer de in het vorige punt van dit arrest vermelde documenten, namelijk het referentiekader, de referentiekaart en het milieueffectrapport. 26. Noch het referentiekader, noch de referentiekaart werd echter definitief vastgesteld.27. Inmiddels heeft de Waalse regering het besluit van 13 februari 2014 vastgesteld. [...] 31. Volgens de verwijzende rechter schuilt een bijzondere moeilijkheid in de omstandigheid dat de bepalingen van dat besluit losgekoppeld zijn van het referentiekader en de cartografie van de gebieden voor de bouw van windmolens, vermeld in punt 24 van het onderhavige arrest, en berooft deze omstandigheid die bepalingen minstens gedeeltelijk van een programmatische inhoud voor de ontwikkeling van energiewinning uit windkracht.32. Volgens deze zienswijze voorziet het besluit van 13 februari 2014 niet in een ' volledig kader ', een geheel van gecoördineerde maatregelen betreffende de exploitatie van windmolenparken ter bescherming van het milieu.Volgens de verwijzende rechter neemt dit evenwel niet weg dat doordat bij de afgifte van vergunningen normen van dat besluit in aanmerking worden genomen met name betreffende het geluid en de gevolgen van de stroboscopische schaduwen die door de werking van de windmolens worden voortgebracht, dit noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat zij bepalend zijn voor de locatie van de windmolens ten aanzien van de woningen. [...] 37. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moeten worden uitgelegd dat een regelgevend besluit als dat in het hoofdgeding, dat verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevat die moeten worden nageleefd bij de afgifte van administratieve vergunningen voor de aanleg en exploitatie van dergelijke installaties, onder het begrip ' plannen en programma's ' in de zin van deze richtlijn valt.38. Allereerst zij eraan herinnerd dat uit overweging 4 van richtlijn 2001/42 blijkt dat de milieueffectbeoordeling een belangrijk instrument is voor de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en goedkeuring van bepaalde plannen en programma's.39. Voorts moet, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 34 van haar conclusie, bij de afbakening van het begrip ' plannen en programma's ' ten opzichte van andere maatregelen die niet binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2001/42 vallen, worden uitgegaan van het in artikel 1 van deze richtlijn neergelegde wezenlijke doel, dat plannen en programma's die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen (zie in deze zin arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU: C: 2012: 103, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 40. Bijgevolg moeten de bepalingen die de werkingssfeer van deze richtlijn afbakenen, en met name de bepalingen waarin de door deze richtlijn bedoelde besluiten zijn gedefinieerd, gelet op het feit dat deze richtlijn tot doel heeft een hoog milieubeschermingsniveau te verzekeren, ruim worden uitgelegd (zie in deze zin arresten van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punt 37, en 10 september 2015, Dimos Kropias Attikis, C-473/14, EU: C: 2015: 582, punt 50). 41. Met betrekking tot artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42 stipuleert de definitie van het in deze bepaling opgenomen begrip ' plannen en programma's ' de cumulatieve voorwaarde dat zij door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld, én dat zij door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven.42. Uit de vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt dat het besluit van 13 februari 2014 werd opgesteld en vastgesteld door een regionale instantie, in casu de Waalse regering, en dat dit besluit is voorgeschreven door de bepalingen van het decreet van 11 maart 1999.43. Artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 bepaalt, onverminderd lid 3 van dit artikel, dat een milieubeoordeling wordt gemaakt van alle plannen en programma's die worden voorbereid, onder meer, met betrekking tot energie, en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 2011/92 genoemde projecten.44. Het staat eveneens vast dat het besluit van 13 februari 2014 betrekking heeft op de energiesector en bijdraagt tot de vaststelling van het kader voor de uitvoering, in het Waalse Gewest, voor windmolenparkprojecten die deel uitmaken van de in bijlage II bij richtlijn 2011/92 genoemde projecten.45. Hoewel het begrip ' plannen en programma's ' inderdaad betrekking moet hebben op een bepaald grondgebied, neemt dit niet weg dat noch uit de bewoordingen van artikel 2, onder a), van richtlijn 2001/42, noch uit die van artikel 3, lid 2, onder a), van dezelfde richtlijn blijkt dat deze plannen en programma's betrekking moeten hebben op de ruimtelijke ordening van een specifiek gebied.Uit de bewoordingen van deze bepalingen blijkt immers dat zij in breder opzicht zijn gericht op de ruimtelijke ordening van gebieden of zones in het algemeen. 46. Volgens de vaststellingen van de verwijzende rechter heeft het besluit van 13 februari 2014 betrekking op het grondgebied van het volledige Waalse Gewest en vertonen de daarin bepaalde grenswaarden inzake geluid een nauwe band met dit grondgebied, aangezien deze grenswaarden zijn vastgesteld naargelang de verschillende soorten bestemmingen van de betrokken geografische gebieden.47. Wat betreft de omstandigheid dat het besluit van 13 februari 2014 geen voldoende compleet kader zou vaststellen voor de windkrachtsector, dient eraan te worden herinnerd dat het onderzoek van de criteria die in artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 zijn opgesomd om te kunnen vaststellen of een besluit als in het hoofdgeding onder dat begrip kan vallen, moet worden uitgevoerd rekening houdend met het doel van deze richtlijn dat, zoals blijkt uit punt 39 van het onderhavige arrest, erin bestaat beslissingen die een aanzienlijke invloed op het milieu kunnen hebben, te onderwerpen aan een milieubeoordeling. 48. Bovendien moet, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van haar conclusie heeft benadrukt, een halt worden toegeroepen aan mogelijke ontwijkingsstrategieën inzake de in richtlijn 2001/42 neergelegde verplichtingen, die de vorm kunnen aannemen van een fragmentering van de maatregelen, waardoor aan de nuttige werking van deze richtlijn afbreuk wordt gedaan (zie in deze zin arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 49. Gelet op deze doelstelling dient te worden opgemerkt dat het begrip ' plannen en programma's ' betrekking heeft op iedere handeling die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben (zie in deze zin arrest van 11 september 2012, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., C-43/10, EU: C: 2012: 560, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 50. In casu dient in herinnering te worden gebracht dat het besluit van 13 februari 2014 in het bijzonder betrekking heeft op de technische normen, de exploitatievoorwaarden (met name de stroboscopische schaduwen), de voorkoming van ongevallen en brand (onder meer de stopzetting van de windmolen), de geluidsnormen, het herstel van de locatie in de oorspronkelijke toestand en de zekerheidstelling voor de windmolens.Het belang en de reikwijdte van dergelijke normen zijn voldoende groot voor de bepaling van de op de betrokken sector toepasselijke voorwaarden en de keuzes die via deze normen worden gemaakt in het bijzonder met betrekking tot het milieu, dienen ertoe de voorwaarden vast te stellen waaronder toekomstige concrete projecten voor de bouw en exploitatie van windmolenparken kunnen worden vergund. 51. Tot slot stelt de Franse regering, onder verwijzing naar het verdrag van Aarhus en het protocol van Kiev, voor om een onderscheid te maken tussen het begrip ' plannen en programma's ' en het begrip ' algemene regeling ', waaronder het besluit van 13 februari 2014 zou vallen, zodat dit besluit niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2001/42 zou vallen.52. Ten eerste dient dienaangaande te worden benadrukt dat reeds uit de bewoordingen van artikel 2, onder a), eerste streepje, van deze richtlijn blijkt, hetgeen steun vindt in de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, dat het begrip ' plannen en programma's ' betrekking kan hebben op normatieve handelingen die bij wet of besluit zijn vastgesteld.53. Ten tweede verschilt richtlijn 2001/42, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van haar conclusie heeft opgemerkt, van het verdrag van Aarhus en het protocol van Kiev aangezien deze richtlijn juist geen bijzondere bepalingen voor beleid of algemene regelingen bevat die een afbakening ten opzichte van ' plannen en programma's ' zouden vereisen.54. Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van richtlijn 2001/42 aldus moeten worden uitgelegd dat een regelgevend besluit als dat in het hoofdgeding, dat verschillende bepalingen voor de installatie van windmolens bevat die moeten worden nageleefd bij de afgifte van administratieve vergunningen voor de aanleg en exploitatie van dergelijke installaties, onder het begrip ' plannen en programma's ' in de zin van deze richtlijn valt ». B.20.7. In antwoord op prejudiciële vragen gesteld door de Raad van State naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 12 december 2013 « tot goedkeuring van de gezoneerde gewestelijke stedenbouwkundige verordening en de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest en vergunning voor de perimeter van de Wetstraat en haar omgeving » oordeelde het Hof van Justitie bij zijn arrest van 7 juni 2018 (C-671/16, Inter-Environnement Bruxelles ASBL e.a.) : « Artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn 36. Artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn omschrijft de daarin bedoelde ' plannen en programma's ' als die welke voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden, te weten, ten eerste, dat zij door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld, en, ten tweede, dat zij door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. 37. Het Hof heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat plannen en programma's waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waarin de voor de vaststelling van deze plannen en programma's bevoegde autoriteiten zijn aangegeven en de procedure voor de opstelling ervan is bepaald, voor de toepassing van de SMB-richtlijn als ' voorgeschreven ' in de zin van deze richtlijn moeten worden aangemerkt, en bijgevolg overeenkomstig de voorwaarden van deze richtlijn aan een milieubeoordeling moeten worden onderworpen (arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punt 31). 38. Indien plannen en programma's waarvan de vaststelling niet verplicht is, worden uitgesloten van de werkingssfeer van de SMB-richtlijn, zou, gelet op het feit dat deze richtlijn ertoe strekt een hoog milieubeschermingsniveau te verzekeren, immers afbreuk worden gedaan aan de nuttige werking ervan (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punten 28 en 30). 39. In casu blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat het bestreden besluit door een regionale overheid is vastgesteld op grond van de artikelen 88 en volgende van het BWRO.40. Hieruit volgt dat de in punt 36 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden zijn vervuld. Artikel 3 van de SMB-richtlijn 41. Krachtens artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn wordt een systematische milieubeoordeling gemaakt van de plannen en programma's die, ten eerste, worden voorbereid met betrekking tot bepaalde sectoren en, ten tweede, het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie, C-105/09 en C-110/09, EU: C: 2010: 355, punt 43).42. Met betrekking tot de eerste voorwaarde volgt uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn dat deze bepaling met name de sector van ' ruimtelijke ordening of grondgebruik ' betreft.43. Zoals de Europese Commissie betoogt, duidt de omstandigheid dat deze bepaling niet alleen naar ' ruimtelijke ordening ' maar ook naar ' grondgebruik ' verwijst, er duidelijk op dat de betrokken sector niet beperkt is tot grondgebruik in de enge betekenis, te weten de afbakening van het grondgebied in zones en de omschrijving van de in die zones toegelaten activiteiten, maar dat deze sector noodzakelijkerwijze een ruimer domein bestrijkt.44. Uit artikel 88 van het BWRO volgt dat een gewestelijke stedenbouwkundige verordening met name de bouwwerken en hun omgeving betreft, onder meer op het gebied van de wegen, de instandhouding, de veiligheid, de gezondheid, de energieprestatie, de akoestiek, het afvalbeheer en de esthetiek.45. Een dergelijke handeling valt dus onder de sector ' ruimtelijke ordening of grondgebruik ' in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn.46. Wat de tweede voorwaarde betreft, verlangt de vaststelling of een gewestelijke stedenbouwkundige verordening zoals aan de orde in het hoofdgeding het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten, de inhoud en de doelstelling van die verordening worden onderzocht, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang van de milieubeoordeling van de projecten, zoals deze in voornoemde richtlijn is vastgesteld (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie, C-105/09 en C-110/09, EU: C: 2010: 355, punt 45).47. Wat, ten eerste, de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn opgesomde projecten betreft, moet eraan worden herinnerd dat punt 10 van de laatstgenoemde bijlage infrastructuurprojecten bevat, waaronder, onder b) van dat punt, stadsontwikkelingsprojecten.48. Het is van belang op te merken dat de bestreden handeling regels bevat die toepasselijk zijn op alle bouwwerken, te weten op de gebouwen, van welke aard zij ook zijn en op hun omgeving, met inbegrip van de ' zones voor open ruimte ' en de ' doorgangsgebieden ' ongeacht of zij privaat zijn dan wel toegankelijk voor het publiek.49. Dienaangaande bevat deze verordening een kaart die zich niet beperkt tot de vaststelling van de perimeter waarbinnen zij wordt toegepast maar die verschillende huizenblokken afbakent waarop verschillende regels van toepassing zijn inzake de inplanting en de hoogte van de bouwwerken.50. Meer bepaald bevat voornoemde verordening bepalingen over het aantal, de inplanting en de omvang van de gebouwen, alsook hun grondinname;de vrije ruimten, met inbegrip van beplantingen in die ruimten, de regenwateropvang, met inbegrip van stormbekkens en hergebruiktanks, het ontwerp van de gebouwen in relatie tot hun mogelijke bestemmingen, hun levensduur en hun ontmanteling; de biotoopcoëfficiënt, te weten de verhouding tussen de oppervlakten die biologisch worden aangelegd en de oppervlakte van het terrein; de inrichting van de daken, met name vanuit de invalshoek van de landschappelijke integratie en de beplanting ervan. 51. Wat de doelstelling van de bestreden verordening betreft: de verordening beoogt een transformatie van deze wijk in een ' dichte en gemengde stadswijk ' en beoogt de ' herontwikkeling van de Europese wijk in zijn geheel '.Meer bepaald bevat voornoemde verordening een hoofdstuk met als opschrift ' Bepalingen betreffende de samenstelling van het aanvraagdossier voor een stedenbouwkundig attest en vergunning ', dat niet alleen voorziet in basisregels die moeten worden toegepast in geval van afgifte van vergunningen maar ook procedureregels met betrekking tot de samenstelling van aanvragen voor stedenbouwkundige vergunningen en attesten. 52. Hieruit volgt dat een besluit zoals aan de orde in het hoofdgeding, door de inhoud en de doelstelling ervan, bijdraagt tot de uitvoering van projecten die in voornoemde bijlage worden opgesomd. 53. Ten tweede, wat betreft de vraag of de bestreden verordening het kader omschrijft waarbinnen de toekomstige uitvoering van dergelijke projecten kan worden gerealiseerd, heeft het Hof al voor recht gezegd dat het begrip ' plannen en programma's ' betrekking heeft op elke handeling die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een groot pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben (arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU: C: 2016: 816, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 54. Deze uitlegging van het begrip ' plannen en programma's ' is erop gericht, zoals de advocaat-generaal in punt 23 van haar conclusie heeft opgemerkt, te waarborgen dat de voorschriften die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen.55. Zoals de advocaat-generaal in de punten 25 en 26 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet het begrip ' groot pakket van criteria en modaliteiten ' dus op een kwalitatieve en niet op een kwantitatieve manier worden begrepen.Er moet immers een halt worden toegeroepen aan mogelijke ontwijkingsstrategieën inzake de in SMB-richtlijn neergelegde verplichtingen, die de vorm kunnen aannemen van een fragmentering van de maatregelen, waardoor aan de nuttige werking van deze richtlijn afbreuk wordt gedaan (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU: C: 2016: 816, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 56. Uit de lezing van de bestreden verordening volgt dat zij met name voorschriften bevat met betrekking tot de inrichting van zones die zich in de omgeving van de gebouwen en de andere vrije ruimten bevinden, van doorgangsgebieden, van zones met koeren en tuinen, de omheiningen, de aansluitingen van de bouwwerken op de netwerken en op de riolering, de opvang van het regenwater en diverse kenmerken van de bouwwerken, met name het veelzijdig en duurzaam karakter ervan, bepaalde van hun uiterlijke kenmerken of nog de toegang van voertuigen tot de bouwwerken.57. In het licht van de wijze waarop zij zijn omschreven, kunnen de door een dergelijke verordening vastgestelde criteria en modaliteiten, zoals de advocaat-generaal in punt 30 van haar conclusie heeft opgemerkt, aanzienlijke gevolgen hebben voor het stedelijk milieu.58. Zulke criteria en modaliteiten kunnen immers, zoals de Commissie heeft benadrukt, een invloed hebben op de verlichting, de wind, het stedelijk landschap, de luchtkwaliteit, de biodiversiteit, het waterbeheer, de duurzaamheid van de bouwwerken en, meer in het algemeen, op de uitstoot in de betrokken zone.Meer in het bijzonder en zoals in de preambule van de bestreden verordening vermeld, kunnen het bouwvolume en de plaatsing van hoge gebouwen ongewenste schaduw- of windeffecten veroorzaken. 59. Gelet op deze gegevens, waarvan de verwijzende rechter echter het bestaan en de draagwijdte moet beoordelen rekening houdend met de betrokken verordening, dient te worden geoordeeld dat een verordening zoals aan de orde in het hoofdgeding valt onder het begrip ' plannen en programma's ' in de zin van artikel 3, leden 1 en 2, van de SMB-richtlijn, die aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen.60. Aan dit oordeel wordt niet afgedaan door de door de Belgische regering opgeworpen kritiek betreffende de algemene dimensie van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelgeving.Immers, naast het feit dat het uit de bewoordingen zelf van artikel 2, onder a), eerste streepje, van de SMB-richtlijn volgt dat het begrip ' plannen en programma's ' betrekking kan hebben op normatieve handelingen die bij wet of besluit zijn vastgesteld, bevat deze richtlijn juist geen bijzondere bepalingen voor beleid of algemene regelingen die een afbakening ten opzichte van plannen en programma's zouden vereisen in de zin van de richtlijn. Daarnaast vormt de omstandigheid dat een GGSV zoals aan de orde in het hoofdgeding algemene regels bevat, een zeker niveau van abstractie vertoont en een doel van transformatie van een wijk nastreeft, een illustratie van zijn programmatische of planificatieve dimensie en verhindert dit niet dat dit valt onder het begrip ' plannen en programma's ' (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU: C: 2016: 816, punt 52 alsook punt 53).
Eventuele cumulatie van milieueffectbeoordelingen 61. De verwijzende rechter vermeldt dat de latere aanvragen tot stedenbouwkundige toelating, waarvan de regels in verband met de samenstelling van de dossiers zijn vastgesteld door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde GGSV, zullen worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling.62. Het is van belang in herinnering te brengen dat het wezenlijke doel van de SMB-richtlijn erin bestaat dat ' plannen en programma's ' die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, tijdens hun voorbereiding en vóór hun vaststelling, aan een milieubeoordeling worden onderworpen (zie in die zin arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU: C: 2012: 103, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).63. Dienaangaande volgt uit artikel 6, lid 2, van deze richtlijn dat de milieubeoordeling wordt geacht zo snel mogelijk te worden gerealiseerd opdat de resultaten ervan nog invloed kunnen uitoefenen op eventuele beslissingen.Het is immers in dat stadium dat de verschillende alternatieven kunnen worden geanalyseerd en dat strategische keuzes kunnen worden gemaakt. 64. Daarnaast voorziet artikel 5, lid 3, van de SMB-richtlijn weliswaar dat relevante informatie die op andere besluitvormingsniveaus of via andere Uniewetgeving is verkregen kan worden gebruikt, maar verduidelijkt artikel 11, lid 1, van deze richtlijn dat een krachtens deze richtlijn uitgevoerde milieubeoordeling de voorschriften van de MEB-richtlijn onverlet laat.65. Bovendien verleent een krachtens de MEB-richtlijn uitgevoerde milieueffectbeoordeling geen vrijstelling van de verplichting om de door de SMB-richtlijn vereiste milieubeoordeling uit te voeren teneinde te voldoen aan de specifieke milieu-aspecten eigen aan deze richtlijn. 66. Zodoende kan de door de verwijzende rechter opgeworpen omstandigheid dat de latere aanvragen tot stedenbouwkundige toelating zullen worden onderworpen aan een procedure van effectbeoordeling in de zin van de MEB-richtlijn niet verhinderen dat moet worden overgegaan tot een milieubeoordeling van een plan of programma dat in het toepassingsgebied van artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn valt en dat het kader vaststelt waarin stedenbouwkundige projecten later zullen worden toegestaan tenzij de effectbeoordeling van dit plan of dit programma al werd uitgevoerd in de zin van punt 42 van het arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10, EU: C: 2012: 159). 67. Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn in die zin moeten worden uitgelegd dat een gewestelijke stedenbouwkundige verordening zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin bepaalde normen zijn vastgelegd voor de uitvoering van bouwprojecten, valt onder het begrip ' plannen en programma's ' die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben in de zin van deze richtlijn, en dat zij dus aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen ». B.20.8. Tot slot heeft het Hof van Justitie, eveneens in antwoord op een prejudiciële vraag gesteld door de Raad van State, naar aanleiding van een beroep tot nietigverklaring van een besluit van de Waalse Regering van 3 mei 2012 « waarbij de omtrek voor stedelijke verkaveling in een zone van de gemeente Orp-Jauche (België) wordt afgebakend » bij zijn arrest van 7 juni 2018 (C-160/17, Thybaut e.a.) geoordeeld : « 37. De vraag van de verwijzende rechter moet dus in die zin worden opgevat dat hij in wezen wenst te vernemen of artikel 2, onder a), en artikel 3, van de SMB-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een OSV zoals aan de orde in het hoofdgeding, die er alleen toe strekt een geografische zone af te bakenen waarbinnen een stedenbouwkundig project tot herwaardering en ontwikkeling van de stedelijke functies zal kunnen worden gerealiseerd waarvoor de oprichting, de wijziging, de uitbreiding, de vernietiging of het overstek van de wegen en van openbare ruimten noodzakelijk zijn, en voor de verwezenlijking waarvan mag worden afgeweken van bepaalde stedenbouwkundige, valt onder het begrip ' plannen en programma's ', die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, in de zin van deze richtlijn en aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen. 38. Allereerst zij eraan herinnerd dat uit overweging 4 van de SMB-richtlijn blijkt dat de milieueffectbeoordeling een belangrijk instrument is voor de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en goedkeuring van bepaalde plannen en programma's.39. Vervolgens heeft deze richtlijn ingevolge artikel 1 ervan ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma's, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, overeenkomstig voornoemde richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen (arrest van 21 december 2016, Associazione Italia Nostra Onlus, C-444/15, EU: C: 2016: 978, punt 47). 40. Ten slotte moeten, gelet op het doel van deze richtlijn, dat erin bestaat een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen, de bepalingen die de werkingssfeer van die richtlijn afbakenen, en met name de bepalingen waarin de door deze richtlijn bedoelde besluiten zijn gedefinieerd, ruim worden uitgelegd (arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU: C: 2016: 816, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 41. De prejudiciële vraag moet in het licht van deze overwegingen worden beantwoord.42. In de eerste plaats definieert artikel 2, onder a), van de SMB-richtlijn de daarin bedoelde ' plannen en programma's ' als die welke voldoen aan twee cumulatieve voorwaarden, te weten, ten eerste, dat zij door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld, en, ten tweede, dat zij door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. 43. Het Hof heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat plannen en programma's waarvan de vaststelling is geregeld in nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen waarin de voor de vaststelling van deze plannen en programma's bevoegde autoriteiten zijn aangegeven en de procedure voor de opstelling ervan is bepaald, voor de toepassing van de SMB-richtlijn als ' voorgeschreven ' in de zin van deze richtlijn moeten worden aangemerkt, en bijgevolg overeenkomstig de voorwaarden van deze richtlijn aan een milieubeoordeling moeten worden onderworpen (arrest van 22 maart 2012, Inter-Environnement Bruxelles e.a., C-567/10, EU: C: 2012: 159, punt 31). 44. In casu blijkt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat het bestreden besluit is vastgesteld door een regionale overheid op grond van artikel 127 van het CWATUPE.45. Hieruit volgt dat de in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden in casu vervuld zijn.46. In de tweede plaats dient te worden opgemerkt dat, krachtens artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn, een systematische milieubeoordeling wordt gemaakt van de plannen en programma's die, ten eerste, worden voorbereid met betrekking tot bepaalde sectoren en, ten tweede, het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie, C-105/09 en C-110/09, EU: C: 2010: 355, punt 43).47. Met betrekking tot de eerste voorwaarde, volgt uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn dat deze bepaling met name de sector van ' ruimtelijke ordening of grondgebruik ' beoogt.48. De omstandigheid dat deze bepaling niet alleen naar ' ruimtelijke ordening ' maar ook naar ' grondgebruik ' verwijst, wijst er duidelijk op dat de betrokken sector niet beperkt is tot grondgebruik in de enge betekenis, te weten de afbakening van het grondgebied in zones en de omschrijving van de in die zones toegelaten activiteiten, maar dat deze sector noodzakelijkerwijze een ruimer domein bestrijkt.49. Een OSV zoals aan de orde in het hoofdgeding valt vanwege de bewoordingen en het doel ervan - te weten toestaan dat wordt afgeweken van de stedenbouwkundige voorschriften voor bouwwerken en ruimtelijke ordening - onder de sector ' ruimtelijke ordening of grondgebruik ' in de zin van artikel 3, lid 2, onder a), van de voornoemde richtlijn.50. Wat de tweede van de in punt 46 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde betreft, verlangt de vaststelling of een OSV zoals aan de orde in het hoofdgeding het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten, dat de inhoud en de doelstelling van die rechtshandeling worden onderzocht, waarbij rekening wordt gehouden met de omvang van de milieubeoordeling van de projecten, zoals deze in voornoemde richtlijn is vastgesteld (zie in die zin arrest van 17 juni 2010, Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie, C-105/09 en C-110/09, EU: C: 2010: 355, punt 45).51. Punt 10 van de in bijlage II bij de MEB-richtlijn opgesomde projecten bevat infrastructuurprojecten, waaronder, onder b) van dat punt, stadsontwikkelingsprojecten.52. Uit de bewoordingen van artikel 127 CWATUPE blijkt dat een OSV zoals aan de orde in het hoofdgeding als enig doel heeft een omtrek van een geografisch gebied vast te stellen waarin een ' stedenbouwkundig project tot herwaardering en ontwikkeling van de stedelijke functies die de aanleg, de wijziging, de uitbreiding, de afschaffing of de overhang van de wegen en van openbare ruimten vereisen ' kan worden uitgevoerd.53. Aldus draagt een dergelijke rechtshandeling, gelet op de inhoud en de doelstelling ervan, bij tot de uitvoering van in de voornoemde bijlage opgesomde projecten, aangezien zij de realisatie van infrastructuurprojecten, in het algemeen, en van stadsontwikkelingsprojecten, in het bijzonder, veronderstelt. 54. Wat betreft de vraag of een handeling, zoals de bestreden rechtshandeling, het kader omschrijft waarbinnen de toekomstige uitvoering van dergelijke projecten kan worden gerealiseerd, heeft het Hof al voor recht verklaard dat het begrip ' plannen en programma's ' betrekking heeft op elke handeling die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een groot pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben (arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU: C: 2016: 816, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 55. Dienaangaande moet het begrip ' groot pakket criteria en modaliteiten ' op een kwalitatieve en niet op een kwantitatieve manier worden begrepen.Er moet immers een halt worden toegeroepen aan mogelijke strategieën waarmee de in de SMB-richtlijn neergelegde verplichtingen worden ontweken, die de vorm kunnen aannemen van een fragmentering van de maatregelen, waardoor aan de nuttige werking van deze richtlijn afbreuk wordt gedaan (zie in die zin arrest van 27 oktober 2016, D'Oultremont e.a., C-290/15, EU: C: 2016: 816, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). 56. In casu volgt uit de vaststellingen van de verwijzende rechter dat hoewel een OSV zoals aan de orde in het hoofdgeding niet zelf positieve voorschriften bevat, deze niettemin een afwijking van bepaalde stedenbouwkundige voorschriften mogelijk maakt.Deze rechter verduidelijkt dat de door het bestreden besluit verrichte afbakening van de OSV de aanvaarding inhoudt van het principe van het toekomstige stedenbouwkundige project, dat kan worden gerealiseerd via een vlottere toekenning van afwijkingen op de geldende stedenbouwkundige voorschriften. Hij merkt in dit verband op dat krachtens artikel 127, lid 3, van het CWATUPE en de erin vastgestelde voorwaarden de stedenbouwkundige vergunningen die voor het aldus door de OSV afgebakende geografische gebied worden verleend, kunnen afwijken van een gewestplan, een gemeentelijk plan van aanleg en een gemeentelijk stedenbouwkundig reglement. 57. In dit verband moet een OSV als aan de orde in het hoofdgeding, daar het gewestplan, het gemeentelijk plan van aanleg en het gemeentelijk stedenbouwkundig reglement zelf plannen en programma's vormen in de zin van de SMB-richtlijn, dezelfde kwalificatie krijgen en worden onderworpen aan hetzelfde juridische regime, aangezien een OSV het door die plannen vastgestelde kader wijzigt.58. Hieruit volgt dat een dergelijke rechtshandeling, hoewel zij geen positieve voorschriften bevat en die niet kan bevatten, het rechtsbestel wijzigt, door de mogelijkheid te creëren om gemakkelijker af te wijken van geldende stedenbouwkundige voorschriften, en tot gevolg heeft dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde OSV binnen de werkingssfeer van artikel 2, onder a), en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn valt.59. Gelet op deze gegevens, waarvan de verwijzende rechter echter het bestaan en de draagwijdte moet beoordelen rekening houdend met de betrokken rechtshandeling, dient te worden geoordeeld dat een rechtshandeling zoals aan de orde in het hoofdgeding valt onder het begrip ' plannen en programma's ' in de zin van artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 3, lid 2, van de SMB-richtlijn, en aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen.60. In de derde en laatste plaats verduidelijkt de verwijzende rechter dat, hoewel de afbakening van de OSV aanvaarding inhoudt van het principe van het stedenbouwkundige project, voor dit project toch nog een vergunning zal moeten worden verkregen, wat een beoordeling van de gevolgen in de zin van de MEB-richtlijn noodzakelijk maakt.61. Het is van belang in herinnering te brengen dat het wezenlijke doel van de SMB-richtlijn erin bestaat ' plannen en programma's ' die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, tijdens hun voorbereiding en vóór hun vaststelling, aan een milieubeoordeling te onderwerpen (zie in die zin arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, EU: C: 2012: 103, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).62. Dienaangaande volgt uit artikel 6, lid 2, van deze richtlijn, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van haar conclusies heeft opgemerkt, dat de milieubeoordeling wordt geacht zo snel mogelijk te worden verricht opdat de resultaten ervan nog invloed kunnen uitoefenen op eventuele beslissingen.Het is immers in dat stadium dat de verschillende alternatieven kunnen worden geanalyseerd en dat strategische keuzes kunnen worden gemaakt. 63. Daarnaast bepaalt artikel 5, lid 3, van de SMB-richtlijn weliswaar dat relevante informatie die op andere besluitvormingsniveaus of via andere Uniewetgeving is verkregen kan worden gebruikt, maar verduidelijkt artikel 11, lid 1, van deze richtlijn dat een krachtens deze richtlijn uitgevoerde milieubeoordeling de voorschriften van de MEB-richtlijn onverlet laat.64. Bovendien verleent een krachtens de MEB-richtlijn uitgevoerde milieueffectbeoordeling geen vrijstelling van de verplichting om de door de SMB-richtlijn vereiste milieubeoordeling uit te voeren teneinde te voldoen aan de milieuaspecten die specifiek zijn voor deze richtlijn.65. Voor zover een besluit als aan de orde in het hoofdgeding een wijziging van het juridisch referentiekader met zich meebrengt zoals in punt 58 van het onderhavige arrest beschreven, waardoor zonder beperking de mogelijkheid wordt geboden om van de stedenbouwkundige regels af te wijken voor alle projecten die later in de betrokken geografische zone zullen worden gerealiseerd, kan een dergelijke mogelijkheid aanzienlijke milieueffecten hebben.Onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten controles, maakt de wijziging van vooraf beoordeelde effecten dus een nieuwe milieueffectbeoordeling noodzakelijk. 66. Een dergelijke overweging beschermt de nuttige werking van de SMB-richtlijn door te waarborgen dat eventuele aanzienlijke milieueffecten het voorwerp uitmaken van een milieueffectbeoordeling.67. Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder a), artikel 3, lid 1, en artikel 3, lid 2, onder a), van de SMB-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat een besluit dat een OSV vaststelt, dat er alleen toe strekt een geografische zone af te bakenen waarbinnen een stedenbouwkundig project tot herwaardering en ontwikkeling van de stedelijke functies zal kunnen worden gerealiseerd waarvoor de oprichting, de wijziging, de uitbreiding, de vernietiging of het overstek van de wegen en van openbare ruimten noodzakelijk zijn, en voor verwezenlijking waarvan mag worden afgeweken van bepaalde stedenbouwkundige voorschriften, vanwege deze mogelijkheid tot afwijking valt onder het begrip ' plannen of programma's ' die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben in de zin van deze richtlijn, en een milieueffectbeoordeling vereist ». B.21.1. De bestreden bepalingen maken deel uit van het door het decreet van 20 juli 2016 ingevoerde Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling dat de organieke regelgeving inzake onder meer ruimtelijke ordening en stedenbouw, tot dan toe vervat in het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Patrimonium, volledig vervangt. Het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling brengt een groot aantal wijzigingen aan in die regelgeving.
De bestreden bepalingen stellen de algemene bestemmingsvoorschriften vast voor de zones bestemd voor bedrijfsruimtes, de landbouwgebieden en de bosgebieden. Die voorschriften gelden niet alleen voor nieuwe of gewijzigde gewestplannen die worden vastgesteld na de inwerkingtreding van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling, maar ook voor de op datum van inwerkingtreding van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling geldende gewestplannen, op de wijze bepaald in artikel D.II.63.
Ook al werken de bestreden bepalingen aldus door in de van toepassing zijnde gewestplannen, kunnen zij, noch afzonderlijk beschouwd, noch gelezen in hun context, geacht worden, handelingen te zijn « die, door vaststelling van op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een heel pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben », zoals de formulering van het Hof van Justitie van de Europese Unie luidt.
B.21.2. Het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling, waarvan de bestreden bepalingen slechts een klein onderdeel vormen, kan inderdaad niet vergeleken worden met de hoger vermelde maatregelen waarvan het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelde dat zij te beschouwen zijn als een « plan » of « programma » in de zin van richtlijn 2001/42/EG, of het nu gaat om een regeling inzake duurzaam stikstofbeheer in de landbouw (B.20.2), dat een actieprogramma voor kwetsbare gebieden omvat ter uitvoering van richtlijn 91/676/EEG, om een bijzonder bestemmingsplan (B.20.3), om een bestemmingsplan voor een hoofdstedelijke agglomeratie (B.20.5), om een besluit waarbij voor een gewest technische normen, exploitatievoorwaarden (met name de stroboscopische schaduwen), voorwaarden inzake de voorkoming van ongevallen en brand (onder meer de stopzetting van de windturbine), de geluidsnormen, het herstel van de locatie in de oorspronkelijke toestand en de zekerheidstelling voor de windturbines worden vastgesteld als onderdeel van een breder referentiekader (B.20.6), om een besluit dat een titel van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening met betrekking tot de kenmerken van de bouwwerken en hun naaste omgeving opheft en vervangt binnen de grenzen van de perimeter die gedefinieerd wordt op een bijgevoegd plan (B.20.7) of om een besluit waarbij de omtrek voor een stedelijke verkaveling in een welbepaalde zone wordt afgebakend (B.20.8).
B.21.3. Hoewel met het Hof van Justitie moet worden vastgesteld dat het toepassingsgebied van de richtlijn 2001/42/EG ruim moet worden geïnterpreteerd nu zij ertoe strekt een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen en hoewel bepaalde handelingen van reglementaire aard in bijzondere omstandigheden dienen beschouwd te worden als « plannen » of « programma's » die onder de werkingssfeer van die richtlijn vallen, blijft de vaststelling overeind dat noch regelgeving als zodanig, noch wetgeving als zodanig, onder de werkingssfeer van de richtlijn is gebracht. Oordelen dat het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling of bepaalde onderdelen ervan onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen, zou er op neer komen dat elke wetgeving en elke regelgeving die aanzienlijke effecten op het milieu kan hebben, overeenkomstig de richtlijn aan een milieubeoordeling zou moeten worden onderworpen.
Dergelijke conclusie stemt niet overeen met het doel van de Europese wetgever, die beoogt « dat bepaalde plannen en programma's die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben overeenkomstig [de] richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen » (artikel 1).
In de toelichting bij het voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's is inderdaad aangegeven : « 1.2. Het voorstel bevat een omschrijving van de milieubeoordelingsprocedure met betrekking tot de in artikel 2 van de richtlijn aangegeven plannen en programma's. het blijft dus beperkt tot de plannings- en programmeringsfase van de besluitvorming en is niet van toepassing op de hoogste niveaus van de besluitvormingspiramide, waar de beleidslijnen in hun meest algemene vorm worden geformuleerd. Hoewel ook in die algemene beleidsbeslissingen zeker rekening moet worden gehouden met het milieu, zijn de procedurele voorschriften van het onderhavige voorstel misschien niet het meest geschikte instrument om dat doel te bereiken.
Bij de totstandkoming van beleidsbeslissingen van algemene aard worden geen vaste paden bewandeld, en daarom is misschien een andere aanpak nodig om het milieuaspect in dit proces te integreren. De Commissie blijft deze kwestie bestuderen » (COM(96) 511 def., p. 2).
Die opvatting is niet gewijzigd doorheen het verdere wetgevingsproces.
In het verslag over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (COM(96)0511 - C4-0191/97 - 96/0304(SYN)) opgesteld door de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming van het Europees Parlement kan, met verwijzing naar de gespecialiseerde literatuur, nog volgende nuttige verduidelijking gevonden worden van wat begrepen wordt onder plannen en programma's : « Plan : een set gecoördineerde en met inachtneming van een bepaald tijdpad gekozen doelstellingen voor de uitvoering van het beleid.
Programma : een set projecten in een bepaald gebied » (Europees Parlement, Doc. A4-0245/98, PE 226.408/def., p. 24) B.21.4. Overigens houdt de niet-toepassing van de richtlijn 2001/42/EG op de procedure voorafgaand aan de aanneming van de bestreden bepalingen niet in dat vooraleer vergunningen zouden worden verleend voor de oprichting van windturbines in de betrokken gebieden, de mogelijke gevolgen ervan voor het milieu niet vooraf zouden dienen onderzocht te worden. « Installaties voor de winning van windenergie voor de energieproductie (windturbineparken) » zijn immers onderworpen aan een milieueffectbeoordeling in de omstandigheden aangegeven in artikel 4, leden 2 tot 4, van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (bijlage II, punt 3, i). In voorkomend geval zal ook een passende beoordeling moeten uitgevoerd worden overeenkomstig artikel 6, leden 3 en 4, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
Die bepalingen zijn omgezet in de Waalse wetgeving, inzonderheid in het Milieuwetboek, Boek I. - Algemene en gemeenschappelijke bepalingen (artikelen D.49, D.50 en D.62 tot D.81), in het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 « tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten » (bijlage I, rubriek 40.10.01.04) en in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud (artikel 29, § 2).
Bijgevolg is voldaan aan het vereiste van een hoog beschermingsniveau, doordat projecten die aanzienlijke effecten voor het milieu kunnen hebben of significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied dienen beoordeeld te worden vooraleer een vergunning kan worden afgeleverd.
B.21.5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om, op prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de interpretatie van de richtlijnen die zijn aangenomen door de instellingen van de Europese Unie (artikel 267, eerste alinea, b), in samenhang gelezen met artikel 288, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Wanneer een dergelijke vraag rijst in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie ertoe gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden (artikel 267, derde alinea, van hetzelfde Verdrag), tenzij zij vaststelt « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof [van Justitie] is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (HvJ, 6 oktober 1982, C-283/81, CILFIT, § 21).
B.21.6. Nu het Hof van Justitie van de Europese Unie de relevante bepalingen van richtlijn 2001/42/EG in voldoende mate heeft uitgelegd, is er geen noodzaak om de door de Waalse Regering, de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de nv « Electrabel » gesuggereerde prejudiciële vragen te stellen.
B.22. Het middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de richtlijn 2001/42/EG, is niet gegrond.
Het middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, afzonderlijk genomen, en in zoverre het de procedure bekritiseert die is gevolgd voor de totstandkoming van de bestreden bepalingen, behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof om de in B.16.1 vermelde redenen.
Om die redenen, het Hof - wijst de afstand toe in zoverre het beroep betrekking heeft op artikel D.IV.11 van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 28 februari 2019.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût