Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2019

Uittreksel uit arrest nr. 135/2018 van 11 oktober 2018 Rolnummer 6744 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019201048
pub.
12/03/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 135/2018 van 11 oktober 2018 Rolnummer 6744 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 6 oktober 2017 in zake G.J. en M.B. tegen de vof « Groupinvest-Liège » in vereffening en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 oktober 2017, heeft de Rechtbank van Koophandel te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie in zoverre het tot gevolg heeft dat het een Belgische verweerder die tegenover een buitenlandse eiser staat en een Belgische verweerder die tegenover een in het buitenland gevestigde Belgische eiser staat die in België niet over enig goed noch vermogen beschikt, zodat de Belgische verweerder geen enkele waarborg heeft dat die eiser het hoofd zal kunnen bieden aan een tegen hem uitgesproken veroordeling, verschillend behandelt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.1. Artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Behalve wanneer Staten bij verdrag hebben bedongen dat hun onderdanen ontslagen zijn van borgstelling ter voldoening aan het vonnis, zijn alle vreemdelingen als hoofdeiser of tussenkomende partij gehouden, indien de Belgische verweerder het vóór enige exceptie vordert, borg te stellen voor de betaling van de uit het geding voortvloeiende kosten en schadevergoedingen waarin zij kunnen worden verwezen. De verweerder kan borgstelling vorderen, zelfs voor het eerst in hoger beroep, indien hij aldaar gedaagd wordt ».

Die bepaling dient in samenhang te worden gelezen met artikel 852 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « Het vonnis waarbij borgstelling wordt bevolen, bepaalt tot welk beloop dit zal geschieden. Het kan de borg ook door enige andere zekerheid vervangen. De eiser wordt ontslagen van het stellen van de gevorderde zekerheid, indien hij de bepaalde som in consignatie geeft, indien hij aantoont dat zijn onroerende goederen in België voldoende zijn om die som daaraan te verhalen of indien hij een pand geeft overeenkomstig artikel 2041 van het Burgerlijk Wetboek. In de loop van het geding kan de rechtbank, op verzoek van een partij, het bedrag van de som of de aard van de verstrekte zekerheid wijzigen ».

Die bepalingen maken deel uit van de eerste afdeling « Exceptie van borgstelling van de eisende vreemdeling » van hoofdstuk VII van het Gerechtelijk Wetboek « Excepties ».

B.2.1. De parlementaire voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek vermeldt : « De exceptie van de zekerheidstelling van de eisende vreemdeling (art. 851 en 852) werd behouden, ten minste ten opzichte van de landen waarmee we geen verdrag hebben. Deze zekerheidstelling is overigens vereist in de meeste van onze onmiddellijke buurlanden en zelfs landen als Canada hebben ze instandgehouden.

De voorgestelde tekst maakt een soepele toepassing mogelijk : artikel 852 stelt dat de eiser er kan van vrijgesteld worden een zekerheid te stellen wanneer hij laat blijken dat zijn onroerende goederen die hij in België bezit voldoende zijn om de kosten van het geding te dekken.

De zekerheidstelling heeft tot doel de betaling te verzekeren van de gerechtskosten die de verweerder zal moeten maken om zijn verdediging te verzekeren. Zij kan niet worden gelast wanneer de rechtspleging geen kosten met zich brengt » (Memorie van toelichting bij het ontwerp van wet houdende het Gerechtelijk Wetboek, Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 206 (verslag Van Reepinghen)).

B.2.2. In antwoord op een parlementaire vraag heeft de minister van Justitie uiteengezet : « De ratio legis van deze bepaling bestaat in het vermijden dat een door een Belgische rechter tot schadevergoeding veroordeelde vreemdeling aan de uitvoering van het vonnis zou ontsnappen omdat hij verdwijnt zonder dat men zijn spoor kan volgen, omdat hij geen voor beslag vatbare goederen in België bezit of omdat de wet van zijn land de in België uitgesproken vonnissen niet erkent (zie Rouard, P., « Traité élémentaire de droit judiciaire privé », III, Brussel, Bruylant, 1977, nr. 513).

Het komt mij niet toe mij in de plaats te stellen van de hoven en rechtbanken om te oordelen of voornoemde bepaling al dan niet verenigbaar is met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het valt evenwel op te merken dat de rechtsleer (zie onder meer L. Walleyn, [noot] sub rechtbank van Brussel, 25 september 1996, Tijdschrift voor Vreemdelingenrecht, 1996, blz. 374-375 en aangehaalde referenties) van mening is dat het opleggen van een borgsom de artikelen 6 en 14 van voornoemd verdrag schendt.

Een aantal argumenten pleiten overigens voor de opheffing van artikelen 851 en 852 (dat de toepassingsmodaliteiten van artikel 851 nader bepaalt) van het Gerechtelijk Wetboek : 1. Voornoemd artikel 851 en de talrijke internationale verdragen waarbij België partij is roepen een discriminatie in het leven tussen enerzijds de Belgen en de vreemdelingen, onderdanen van Staten waarmee België door dergelijke verdragen gebonden is, en de andere vreemdelingen anderzijds. Zelfs ten opzichte van de ratio legis van voornoemd artikel 851 is het moeilijk te verantwoorden dat een vreemdeling die reeds geruime tijd in België verblijft een minder gunstig statuut heeft dan een Belg die reeds geruime tijd in het buitenland verblijft (zie Rouard, P., op. cit., nr. 512). 2. De ratio legis van de bepaling heeft voor een deel haar relevantie verloren als gevolg van de mondialisering van de economie alsook van de ontwikkeling van de communicatiesystemen en de mobiliteit.3. Artikelen 851 en 852 van het Gerechtelijk Wetboek bevatten op zich strenge beperkingen van de mogelijkheid om de exceptie cautio iudicatum solvi in te roepen.Deze beperkingen, in samenhang met de vele multilaterale en bilaterale verdragen waarbij België partij is, hebben de beperking van het toepassingsgebied van deze bepalingen tot gevolg, in dergelijke mate dat het handhaven van voornoemde bepalingen geen zin meer heeft. 4. De opheffing van voornoemde artikelen laat eveneens toe een eventuele vordering die voor het Europees Hof van de rechten van de mens zou ingesteld worden te voorkomen. Indien geen parlementair initiatief terzake wordt genomen, zou ik bereid zijn een wetsontwerp tot opheffing van artikelen 851 en 852 van het Gerechtelijk Wetboek in te dienen » (Parlementaire vraag nr. 459 van 17 februari 2000, Vr. en Antw., Senaat, 1999-2000, nr. 2-12).

B.3. Volgens het Hof van Cassatie beoogt « artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek de bescherming van de Belgische rechtzoekende [...] tegen de geldelijke verliezen ten gevolge van een ongegrond proces, dat wordt ingespannen door een vreemdeling die in België geen waarborgen biedt voor de betaling van de kosten en de schadevergoeding waartoe hij zou worden veroordeeld » (Cass., 10 september 1987, Arr.

Cass., 1987-1988, I, nr. 20).

B.4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld : « Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat die ook onderdaan is van een derde land, waar hij zijn woonplaats heeft, wanneer die onderdaan, die in eerstgenoemde staat woonplaats noch vermogen heeft, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder bij een van de burgerlijke rechters van eerstgenoemde staat een vordering heeft ingesteld tegen een aldaar gevestigde vennootschap, wanneer een dergelijke eis niet wordt gesteld aan onderdanen van deze staat die aldaar vermogen noch woonplaats hebben » (HvJ, 2 oktober 1997, C-122/96, Stephen Austin Saldanha en MTS Securities Corporation en Hiross Holding AG, dictum).

Daaruit volgt dat de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie, op basis van het beginsel van gelijkwaardigheid van de nationale procedureregels, moeten worden gelijkgesteld met de Belgen, als eisers en als verweerders in rechte. Als eisers worden zij dus niet onderworpen aan de verplichting tot borgstelling; als verweerders kunnen zij zulks vorderen van eisers die onderdanen zijn van Staten die geen lid zijn van de Europese Unie.

Ten aanzien van de prejudiciële vraag en de ontvankelijkheid ervan B.5. Het verwijzende rechtscollege stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het tot gevolg heeft dat het de Belgische verweerders naargelang zij, enerzijds, tegenover een buitenlandse eiser en, anderzijds, tegenover een in het buitenland gevestigde Belgische eiser staan die in België niet over enig goed noch vermogen beschikt, verschillend behandelt.

B.6. Volgens de Ministerraad behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord aangezien artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek niet op het aan het verwijzende rechtscollege voorgelegde geval van toepassing is.

Het staat in de regel aan het rechtscollege dat een prejudiciële vraag aan het Hof stelt, om te oordelen of het antwoord op die vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil dat het moet beslechten. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

Het verwijzende rechtscollege stelt het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij een Belgische verweerder de mogelijkheid biedt om borgstelling te vorderen, onder de voorwaarden waarin zij voorziet, van de hoofdeisers of tussenkomende partijen indien zij vreemdelingen zijn, en in zoverre zij niet in dezelfde mogelijkheid voorziet indien de hoofdeiser of tussenkomende partij een in het buitenland gevestigde Belg is die in België niet over enig goed noch vermogen beschikt, waardoor aldus aan de Belgische verweerders die tegenover een buitenlandse eiser staan, een waarborg wordt geboden waarover de Belgische verweerders die tegenover een in het buitenland gevestigde Belgische eiser staan die in België niet over enig goed of vermogen beschikt, niet beschikken. Het aangeklaagde verschil in behandeling vindt dus zijn oorsprong in de in het geding zijnde bepaling.

Aangezien blijkt dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet klaarblijkelijk nutteloos is voor de oplossing van het geschil dat hangende is voor de rechter die aan het Hof een vraag stelt, moet die prejudiciële vraag door het Hof worden beantwoord.

B.7. Door voor de buitenlandse hoofdeisers of tussenkomende partijen, behalve wanneer Staten bij verdrag hebben bedongen dat hun onderdanen ontslagen zijn van borgstelling ter voldoening aan het vonnis, in de verplichting tot borgstelling te voorzien, onder de voorwaarden die zij bepaalt, en door voor de in het buitenland gevestigde Belgische hoofdeisers of tussenkomende partijen die in België niet over enig goed noch vermogen beschikken, niet in dezelfde verplichting te voorzien, brengt de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling teweeg tussen die eisers en, bijgevolg, tussen de Belgische verweerders die tegenover die twee categorieën van eisers staan.

B.8. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.9. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het criterium van de nationaliteit van de eiser. Een dergelijk criterium is objectief. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of dat verschil in behandeling gebaseerd is op een relevant criterium en of het geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt.

In dat verband dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met het recht op toegang tot de rechter dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd en dat met name in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is neergelegd.

B.10.1. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens « het ' recht op een rechterlijke instantie ', gewaarborgd, waarvan het recht op toegang, namelijk het recht om een zaak aanhangig te maken bij een rechterlijke instantie in burgerlijke zaken, een aspect vormt. Dat recht is niet absoluut; het leent zich tot impliciet aangenomen beperkingen aangezien het, door de aard zelf ervan, een regeling door de Staat vereist. Terwijl de Verdragsluitende Staten ter zake een zekere beoordelingsmarge genieten, staat het nochtans aan het Hof om in laatste aanleg uitspraak te doen over de inachtneming van de vereisten van het Verdrag (Kreuz t. Polen, 19 juni 2001, § 53, en V.M. t. Bulgarije, 45723/99, § 41, 8 juni 2006) » (EHRM, 15 september 2015, Mogielnicki t.Polen, § 47).

Dat recht kan het voorwerp uitmaken van beperkingen, ook van financiële aard, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf ervan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat aldus na « of de toegepaste beperkingen de toegang die voor de rechtzoekende openstaat, niet op een zodanige wijze of dermate hebben beperkt dat de kern zelf van het recht erdoor wordt aangetast » (EHRM, 15 september 2015, Mogielnicki t. Polen, § 49).

B.10.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft aanvaard dat met een cautio iudicatum solvi een legitiem doel wordt nagestreefd dat verband houdt met een goede rechtsbedeling. Het heeft aldus geoordeeld dat « de beschikking waarbij de storting van een cautio iudicatum solvi wordt voorgeschreven, duidelijk een legitiem doel nastreefde : vermijden dat [de verweerder] werd geconfronteerd met de onmogelijkheid om zijn gerechtskosten terug te vorderen indien de verzoeker in hoger beroep in het ongelijk zou worden gesteld. Dat punt is niet omstreden. Daarenboven, aangezien het hof van beroep eveneens rekening heeft gehouden met de ontstentenis van slaagkansen van het hoger beroep van de verzoeker, kan de maatregel eveneens, zoals de Regering doet gelden, worden geacht te zijn opgelegd in het belang van een goede rechtsbedeling » (EHRM, 13 juli 1995, Tolstoy Miloslavsky t.

Verenigd Koninkrijk, § 61). Het Europees Hof kan dus niet « de mening van de verzoeker delen volgens welke de cautio iudicatum solvi de kern zelf van zijn recht op toegang tot een rechterlijke instantie aantastte en onevenredig was met de doeleinden van artikel 6 » (ibid., § 62).

B.11. Het criterium van de nationaliteit, waarop het bij de in het geding zijnde bepaling ingevoerde verschil in behandeling berust, is evenwel niet relevant ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel, namelijk de betaling van de gerechtskosten en van de schadevergoeding waartoe de eiser zou kunnen worden veroordeeld, waarborgen aan de verweerder. Niets maakt het mogelijk te verantwoorden dat dat doel van bescherming van de verweerder die wordt geconfronteerd met de geldelijke verliezen die een eiser die in België geen waarborgen biedt voor de betaling van de kosten en de schadevergoeding waartoe hij zou worden veroordeeld, hem door een ongegrond proces kan doen lijden, enkel wordt nagestreefd wanneer de eiser een vreemdeling is. Het is immers niet de nationaliteit van de eiser maar wel de omstandigheid dat hij in het buitenland verblijft en in België geen goed bezit dat als waarborg kan dienen, die de verweerder kan doen vrezen dat hij wordt geconfronteerd met de onmogelijkheid in de praktijk om de uitgegeven bedragen terug te vorderen. In zoverre het enkel de buitenlandse hoofdeisers of tussenkomende partijen ertoe verplicht een cautio iudicatum solvi te verlenen, indien de Belgische verweerder zulks vóór enige exceptie vordert, is artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

B.13. Rekening houdend met de noodzaak om de juridische moeilijkheden ingevolge die vaststelling van ongrondwettigheid voor de lopende gerechtelijke procedures te voorkomen, dienen de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling definitief te worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een wet die aan die discriminatie een einde maakt en uiterlijk tot 31 augustus 2019.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 851 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - De gevolgen van die wetsbepaling worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een wet die aan de in B.11 vastgestelde ongrondwettigheid een einde maakt en uiterlijk tot 31 augustus 2019.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 oktober 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^