gepubliceerd op 27 december 2018
Uittreksel uit arrest nr. 145/2018 van 18 oktober 2018 Rolnummer 6959 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 747, § 2, 803 en 806 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goe(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 145/2018 van 18 oktober 2018 Rolnummer 6959 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 747, § 2, 803 en 806 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. - Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 18 juni 2018 in zake Maria Voorter tegen Kristof Cleeren, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2018, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 747, § 2, 803 en 806 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, doordat bij een vaststelling op grond van artikel 803 van het Gerechtelijk Wetboek en een behandeling bij verstek de rechter ingevolge artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek enkel kan nagaan of er een schending voorhanden is van de openbare orde, terwijl wanneer de zaak is vastgesteld bij toepassing van artikel 747, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek, in de vergelijkbare situatie waarin een partij niet verschijnt en niet concludeert, ook de gehele gegrondheid van de gestelde vordering kan worden onderzocht en de rechtsmacht van de rechter niet beperkt wordt tot een toetsing van de openbare orde ? ».
Op 5 juli 2018 hebben de rechters-verslaggevers T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt het Hof in wezen een vraag over de bestaanbaarheid van de artikelen 803 en 806 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat bij een vaststelling op grond van artikel 803 van het Gerechtelijk Wetboek en een behandeling bij verstek de rechter ingevolge artikel 806 van hetzelfde Wetboek enkel kan nagaan of er een schending voorhanden is van de openbare orde, terwijl wanneer de zaak is vastgesteld met toepassing van artikel 747, § 2, van hetzelfde Wetboek in de vergelijkbare situatie waarin een partij niet verschijnt en niet concludeert, ook de gehele gegrondheid van de ingestelde vordering kan worden onderzocht en de rechtsmacht van de rechter niet wordt beperkt tot een toetsing van de openbare orde.
B.2. Artikel 747, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Onverminderd de toepassing van de regels inzake het verstek, kunnen de partijen, afzonderlijk of gezamenlijk, in voorkomend geval in de gedinginleidende akte, aan de rechter en aan de andere partijen hun opmerkingen over de instaatstelling van de zaak bezorgen, uiterlijk binnen de maand na de inleidingszitting. Deze termijn kan door de rechter worden verkort ingeval dat noodzakelijk is of de partijen daarover overeenstemming hebben bereikt.
Zij kunnen eveneens in onderlinge overeenstemming afwijken van deze instaatstelling van de zaak en om de verwijzing ervan naar de rol verzoeken en, als de omstandigheden het toelaten, om verdaging tot een bepaalde datum.
Uiterlijk zes weken na de inleidingszitting, bepaalt de rechter het tijdsverloop van de rechtspleging, in voorkomend geval het akkoord van de partijen bekrachtigend of rekening houdend met de opmerkingen van de partijen. Afhankelijk van de datum van de pleitzitting, die, ingeval de conclusietermijnen door de rechter worden bepaald, uiterlijk drie maanden na de toezending en de neerlegging van de laatste conclusies plaatsvindt, bepaalt de rechter het aantal conclusies en de uiterste datum waarop de conclusies ter griffie moeten worden neergelegd en toegezonden aan de andere partij, alsmede de datum en het uur van de pleitzitting en de duur ervan.
Tegen de beschikking van in staat stellen en van bepaling van rechtsdag staat geen rechtsmiddel open. De rechter kan echter in geval van verzuim of verschrijving in de beschikking van in staat stellen en van bepaling van rechtsdag, deze beschikking ambtshalve dan wel op, zelfs mondeling, verzoek van een partij, verbeteren of aanvullen. De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. De griffier brengt de beschikking bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaten, en bij gerechtsbrief van de niet verschenen partij.
Wanneer de zaak naar de rol is verwezen, of werd verdaagd naar een latere datum, kan iedere partij, door middel van een gewoon schriftelijk verzoek neergelegd ter of gezonden aan de griffie, om de instaatstelling van de zaak verzoeken, overeenkomstig het eerste tot het vierde lid. Dit verzoek wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de andere partijen ter kennis gebracht en, in voorkomend geval, bij gewone brief aan hun advocaten. Deze kennisgeving doet de termijnen bepaald in het eerste en het derde lid ingaan.
In geval van onsplitsbaarheid van het geschil en onverminderd de toepassing van artikel 735, § 5, moet deze paragraaf worden toegepast wanneer een of meer partijen verstek laten gaan, terwijl ten minste één partij verschijnt ».
Artikel 803 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De niet verschenen partij tegen wie op de inleidende zitting geen verstek is gevorderd, wordt op schriftelijk verzoek van de tegenpartij, door de griffier bij gerechtsbrief opgeroepen ter zitting waartoe de zaak is verdaagd of waarop zij achteraf is bepaald.
Wanneer op de inleidende zitting redelijke twijfel rijst of de gedinginleidende akte de niet verschenen verweerder in staat heeft gesteld zich te verdedigen, kan de rechter bevelen dat zij wordt betekend bij gerechtsdeurwaardersexploot ».
Artikel 806 van het hetzelfde Wetboek bepaalt : « In het verstekvonnis willigt de rechter de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in, behalve in zoverre de rechtspleging, die vorderingen of middelen strijdig zijn met de openbare orde, met inbegrip van de rechtsregels die de rechter krachtens de wet ambtshalve kan toepassen ».
B.3. Bij zijn arrest nr. 72/2018 van 7 juni 2018 heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten ».
B.4. Het voormelde arrest nr. 72/2018 is als volgt gemotiveerd : « B.5.2. De in het geding zijnde bepaling beperkt de beoordelingsbevoegdheid van de rechter die uitspraak doet bij verstek door hem te gelasten de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in te willigen, behalve wanneer de rechtspleging, die vorderingen of middelen strijdig zijn met de openbare orde. Het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter is evenwel niet absoluut en kan worden beperkt om, meer bepaald, een goede rechtsbedeling en rechtszekerheid te waarborgen.
B.6.1. Zoals blijkt uit de in B.1.3 en B.1.4 geciteerde parlementaire voorbereiding, werd artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek verantwoord door de wil van de wetgever om een einde te maken aan een controverse in de rechtsleer en rechtspraak over de omvang van de bevoegdheden van een rechter die uitspraak doet bij verstek, en om discriminatie tussen rechtsonderhorigen te vermijden. De in het geding zijnde maatregel is pertinent ten opzichte van dat doel.
Het Hof dient nog te onderzoeken of de in het geding zijnde beperking geen onevenredige gevolgen heeft voor de niet-verschenen rechtsonderhorige.
B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever het aan de rechter die uitspraak doet bij verstek heeft overgelaten het begrip ' openbare orde ' nader in te vullen, begrip op grond waarvan hij kan weigeren de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in te willigen : ' In principe kan de rechter vrij bepalen wat van openbare orde is, maar het Hof van Cassatie heeft het laatste woord; bovendien is dit een evolutief concept en dient men dus de vrijheid aan de rechter te laten ' (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1219/005, pp. 100-101).
B.6.3. Daaruit blijkt eveneens dat de wetgever zich heeft afgevraagd welk gevolg dient te worden gegeven aan kennelijk buitensporige vorderingen in geval van verstek vanwege de verweerder : ' [Een lid] komt terug op een voorbeeld van de voorzitter van de familierechtbank dat reeds hoger werd aangehaald : iemand met een inkomen van 1 100 € wordt gevraagd om een alimentatie te betalen van 1 000 €, hetgeen uiteraard overdreven is maar is dit dan van openbare orde ? De minister antwoordt dat waar staat dat de rechter ambtshalve moet optreden het gemakkelijk is. Daarnaast blijft er echter de open categorie " openbare orde " en wie weet zal het Hof van Cassatie - zoals in de jaren 60 toen het exorbitante strafbedingen strijdig achtte met de openbare orde - ooit zeggen dat het geschetste geval strijdig is met de openbare orde. Deze ruimte moet worden gelaten aan de rechtspraak ' (ibid., p. 101).
B.7. Bij zijn arrest van 13 december 2016, dat in het verwijzingsarrest wordt geciteerd, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : ' 4. Uit de wetgeschiedenis van deze bepaling volgt dat de wetgever het aan de rechter heeft overgelaten om het begrip openbare orde nader in te vullen. 5. Van openbare orde is datgene wat de essentiële belangen van de Staat of van de gemeenschap raakt of wat in het privaat recht de juridische grondslagen bepaalt waarop de economische of morele orde van de maatschappij berust.6. In de context van artikel 806 Gerechtelijk Wetboek is het inwilligen van een kennelijk ongegronde vordering of een kennelijk ongegrond verweer strijdig met de openbare orde. 7. De rechter bij verstek die de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij niet inwilligt, moet vaststellen dat het inwilligen ervan strijdig is met de openbare orde ' (Cass., 13 december 2016, P.16.0421.N).
B.8.1. Uit het voorgaande volgt dat het begrip « openbare orde » dat voorkomt in artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek de rechter die uitspraak doet bij verstek toelaat een inwilliging te weigeren van de vorderingen waarvan hij vaststelt dat zij kennelijk ongegrond of kennelijk buitensporig zijn.
B.8.2. De in het geding zijnde bepaling doet derhalve niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op toegang tot een rechter dat is gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.9.1. De inaanmerkingneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet leidt niet tot een andere conclusie.
B.9.2. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.8.1, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord ».
B.5. Om soortgelijke redenen als die welke in het voormelde arrest nr. 72/2018 zijn vermeld, zijn de artikelen 803 en 806 van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar met de in de prejudiciële vraag aangehaalde referentienormen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 803 en 806 van het Gerechtelijk Wetboek schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 oktober 2018.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen