gepubliceerd op 07 december 2018
Uittreksel uit arrest nr. 85/2018 van 5 juli 2018 Rolnummer 6610 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 64, eerste lid, f), van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gesteld door het Hof van Beroep te Bruss Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
Uittreksel uit arrest nr. 85/2018 van 5 juli 2018 Rolnummer 6610 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 64, eerste lid, f), van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, F. Daoût, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 19 januari 2017Relevante gevonden documenten type arrest prom. 19/01/2017 pub. 31/01/2017 numac 2017010319 bron federale overheidsdienst financien Besluit van de Voorzitter van het Directiecomité houdende reorganisatie van het Regionaal Invorderingscentrum Brussel 1 en het Bijzonder Invorderingscentrum type arrest prom. 19/01/2017 pub. 27/04/2017 numac 2017011741 bron federale overheidsdienst beleid en ondersteuning Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelplan van de Hulpkas voor Werkloosheiduitkeringen sluiten in zake Jacques Defrère tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 februari 2017, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 64, f), van de wet van 17 juli 1963 ' betreffende de overzeese sociale zekerheid ', dat bepaalt dat ' om te bepalen of de verzekerde tijdens de twaalf maanden die aan de maand van het overlijden voorafgaan, voldoet aan de voorwaarde op de verzekeringsdeelneming die in de artikelen 22, 2°, a, 26 en 45, 1°, b, benoemd is, [...] met verzekeringstijdvakken gelijkgesteld [moeten] worden, de tijdvakken gedurende welke de verzekerde : (...) f) zijn militaire dienst of burgerdienst heeft vervuld ', terwijl de artikelen 22, 2°, a), 26 en 45, 1°, b), van die wet respectievelijk de overlevingsrente ten gunste van de langstlevende echtgenoot van de sociaal verzekerde, de wezenuitkeringen en de geneeskundige verzorging van de langstlevende echtgenoot en van de wezen regelen, maar niet het rustpensioen ten gunste van de sociaal verzekerde zelf, niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en creëert het geen onverantwoord verschil in behandeling in zoverre het niet voorziet in een gelijkstelling met verzekeringstijdvakken, van de tijdvakken gedurende welke de sociaal verzekerde zijn militaire dienst of burgerdienst heeft vervuld, voor de berekening van het rustpensioen van die sociaal verzekerde, terwijl wel in die gelijkstelling is voorzien voor de berekening van het overlevingspensioen van de langstlevende echtgenoot, van de wezenuitkeringen en de geneeskundige verzorging van de langstlevende echtgenoot en van de wezen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt gevraagd of artikel 64, f), van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Dat artikel luidt : « Om te bepalen of de verzekerde tijdens de twaalf maanden die aan de maand van het overlijden voorafgaan, voldoet aan de voorwaarde op de verzekeringsdeelneming die in de artikelen 22, 2°, a, 26 en 45, 1°, b, benoemd is, moeten met verzekeringstijdvakken gelijkgesteld worden, de tijdvakken gedurende welke de verzekerde : [...] f) zijn militaire dienst of burgerdienst heeft vervuld; [...] ».
B.1.2. De artikelen 22, 2°, a), 26 et 45, 1°, b), waarnaar wordt verwezen, bepalen : «
Art. 22.Wanneer de verzekerde niet in het genot is getreden van de ouderdomsrente, wordt de theoretische ouderdomsrente die als grondslag dient om het bedrag van de overlevingsrente te bepalen, als volgt berekend : [...] 2° bij overlijden van de verzekerde vóórdat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft : a) wanneer de verzekerde overleden is in de loop van een periode van verzekering en aan deze deelgenomen heeft gedurende de twaalf maanden vóór de maand van het overlijden, is de theoretische rente gelijk aan de ouderdomsrente die hij op vijfenzestigjarige leeftijd zou hebben genoten, uitgaande van de veronderstelling dat een jaarlijkse premie, berekend op de wijze bepaald in het volgende lid, constant is gebleven sedert de datum van overlijden tot op de dag waarop de verzekerde 65 jaar zou zijn geworden, of tot de leeftijd waarop hij gedurende twintig jaar zou hebben deelgenomen aan de door deze wet ingestelde verzekering, indien deze laatste leeftijd beneden 65 jaar is. De jaarlijkse premie bepaald in het vorig lid is gelijk aan twaalfmaal het rekenkundig gemiddelde van de maandelijkse bijdragen aan de Dienst gestort van de drie laatste jaren van deelneming aan de verzekering.
De voorwaarden volgens dewelke gedurende de twaalf maanden die aan het overlijden voorafgaan aan de verzekering zou zijn deelgenomen, wordt echter niet opgelegd wanneer het overlijden het gevolg is van een ongeval, dat zich tijdens het laatste verzekeringstijdvak heeft voorgedaan; [...] ». «
Art. 26.Het bedrag van de wezenbijslag wordt als volgt vastgesteld, met inachtneming van de duur van deelneming aan de verzekering : van 10 tot minder dan 12 jaar : 291,30 euro van 12 tot minder dan 14 jaar : 407,82 euro van 14 tot minder dan 16 jaar : 524,35 euro van 16 tot minder dan 18 jaar : 640,88 euro van 18 tot minder dan 20 jaar : 757,41 euro van 20 jaar en meer : 873,94 euro De wezenbijslag bedraagt 873,94 euro wanneer de verzekerde tijdens een verzekeringstijdvak overleden is en hij bovendien aan de verzekering heeft deelgenomen gedurende de twaalf maanden die aan het overlijden voorafgingen, of wanneer hij aan de gevolgen van een ongeval is bezweken.
Voor de toepassing van de bepalingen van het onderhavige artikel worden aangezien als perioden van deelneming aan de verzekering, de perioden van diensten en vakantie die recht geven op de prestaties inzake verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, welke zijn toegekend bij de wet van 16 juni 1960 ». «
Art. 45.Voor de terugbetaling van de kosten van geneeskundige verzorging komen ook in aanmerking : 1° de langstlevende echtgenoot en de wezen die een rente of toelage genieten ingevolge hoofdstuk III van deze wet, wanneer : [...] b) de verzekerde die tijdens een verzekeringstijdvak overleden is en aan de verzekering heeft deelgenomen gedurende de twaalf maanden die aan de maand van het overlijden voorafgaan;de laatste voorwaarde wordt echter niet opgelegd wanneer het overlijden een gevolg is van een ongeval; ».
B.2. Aan het Hof wordt gevraagd of het hiervoor aangehaalde artikel 64, f), een discriminerend verschil in behandeling invoert in zoverre het niet voorziet in de gelijkstelling, met verzekeringstijdvakken, van de periodes gedurende welke de sociaal verzekerde zijn militaire dienst of burgerdienst heeft vervuld, voor de berekening van het rustpensioen van die verzekerde, terwijl in die gelijkstelling is voorzien voor de berekening van het overlevingspensioen van de langstlevende echtgenoot, van de wezentoelagen en de geneeskundige verzorging van de langstlevende echtgenoot en van de wezen.
B.3.1. Uit de elementen van het dossier blijkt dat, in een eerste periode vóór de onafhankelijkheid van Congo, de appellant voor het verwijzende rechtscollege er prestaties heeft verricht gedurende ongeveer vier jaar, onderbroken door een militaire dienst in België van 1 april 1955 tot 31 juli 1957. Tijdens die periode was hij onderworpen aan het verplichte sociale zekerheidsstelsel geregeld bij het koninklijk besluit van 25 januari 1952 tot vaststelling van het organiek kader van het hoofdbestuur en van de buitendiensten van het Ministerie van Koloniën, waarvan de prestaties onder de waarborg van de Belgische Staat werden geplaatst bij de wet van 16 juni 1960 « dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd » (hierna : de wet van 16 juni 1960).
In een tweede periode, na de onafhankelijkheid van Congo, heeft de appellant voor het verwijzende rechtscollege er prestaties verricht gedurende ongeveer elf jaar, waarbij hij onderworpen was aan het facultatieve sociale zekerheidsstelsel geregeld bij de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid.
Op 1 februari 1993 is hij toegelaten tot het rustpensioen.
B.3.2. In het kader van een eerste vordering van de appellant voor het verwijzende rechtscollege lastens de voormalige Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid (hierna : de DOSZ) is een eerste prejudiciële vraag aan het Hof gesteld inzake artikel 9 van de wet van 16 juni 1960 in zoverre het verhinderde de periode van militaire dienst vervuld door een werknemer uit de privésector die is onderworpen aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid gelijk te stellen met een periode van beroepsactiviteit.
Bij zijn arrest nr. 155/2005 van 20 oktober 2005 heeft het Hof geoordeeld dat het voormelde artikel 9, in die zin geïnterpreteerd, niet bestaanbaar was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat dat artikel 9 anders kon worden geïnterpreteerd, namelijk in die zin dat het niet verhinderde de periode van militaire dienst, vervuld door een werknemer uit de privésector die onderworpen is aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid, gelijk te stellen met een periode van beroepsactiviteit.
Het Hof heeft besloten dat artikel 9 van de wet van 16 juni 1960 in die interpretatie bestaanbaar was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3.3. Naar aanleiding van dat arrest is bij artikel 203 van de wet van 20 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/2006 pub. 28/07/2006 numac 2006202314 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen sluiten houdende diverse bepalingen een artikel 3decies ingevoegd in de wet van 16 juni 1960, dat luidt : « De Koning stelt de voorwaarden vast waaronder de tijdvakken van militieverplichtingen in het Belgische leger in aanmerking worden genomen voor de toekenning van een aanvullende ouderdoms- en overlevingstoelage, ten laste van het Solidariteits- en Perequatiefonds, aan de personen die een pensioen trekken krachtens deze wet.
Hij bepaalt het bedrag en de financieringswijze van de toelage. Deze toelage kan slechts worden toegekend indien de betrokkene voor hetzelfde tijdvak geen pensioen geniet in een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen.
De tijdvakken waarover een ouderdoms- of overlevingstoelage beoogd in het eerste lid wordt toegekend, komen niet in aanmerking voor de vaststelling van de totale duur van de tijdsspannen die aangerekend worden bij de becijfering van het ouderdomspensioen waarvan het overlevingspensioen wordt afgeleid ».
Ter uitvoering van die bepaling heeft de Koning op 2 februari 2007 een koninklijk besluit genomen « tot toekenning van een toelage als valorisatie van de militaire dienst aan personen die gerechtigd zijn op een pensioen gewaarborgd door de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd ». Dat koninklijk besluit legt de toekenningsvoorwaarden en het bedrag vast van de toelage die als valorisatie van de militaire dienst wordt toegekend, met ingang van 1 januari 2007. Het gaat om een jaarlijse toelage van 223,06 euro per jaar van militaire dienst.
B.3.4. In het kader van een tweede vordering ingesteld door de appellant voor het verwijzende rechtscollege lastens de DOSZ is aan het Hof een nieuwe prejudiciële vraag gesteld in verband met de bestaanbaarheid van artikel 203 van de voormelde wet van 20 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/2006 pub. 28/07/2006 numac 2006202314 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen sluiten met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de door het Hof in zijn arrest nr. 155/2005 vastgestelde discriminatie zou bestendigen.
Bij zijn arrest nr. 66/2008 van 17 april 2008 heeft het Hof geoordeeld dat het voormelde artikel 203 om de volgende redenen in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : « B.3.4. In de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling wordt niet uiteengezet welk motief ten grondslag lag aan de keuze van de wetgever om te opteren voor een systeem van forfaitaire toelage veeleer dan voor een systeem waarbij de militaire dienstplicht wordt gelijkgesteld met een periode van beroepsactiviteit. De Ministerraad en de DOSZ betogen dat de financiële last voor het Solidariteits- en Perequatiefonds te zwaar zou zijn geweest, indien de gelijkstelling op dezelfde wijze als voor de andere pensioensstelsels werd verwezenlijkt. Die tussenkomende partijen voegen daaraan toe dat het voordeel dat wordt toegekend aan de begunstigden van een pensioen in de koloniale regeling, in geval van gelijkstelling, veel groter zou zijn geweest dan datgene dat wordt toegekend in de andere pensioenregelingen, om reden van het kapitalisatiesysteem van die regeling.
B.3.5. De verschillende financieringswijze kan weliswaar niet tot de niet-vergelijkbaarheid van de onderscheiden pensioenstelsels doen besluiten (arrest nr. 155/2005, B.2.2), maar kan wel in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van het in het geding zijnde verschil in behandeling.
De wetgever vermocht derhalve, zonder schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, te oordelen dat, om reden van het kapitalisatiesysteem van de koloniale pensioenregeling, het systeem van loutere gelijkstelling van de periode van militaire dienstplicht met een periode van beroepsactiviteit bedoeld in de repartitiepensioenstelsels niet alleen een te zware last zou zijn geweest voor het Solidariteitsfonds, maar ook discriminerend zou zijn geweest voor wie afhangt van andere stelsels waarvoor de gelijkstelling niet een soortgelijk voordeel verschaft, om reden van het repartitiekarakter van die stelsels.
Voor het overige staat het niet aan het Hof zich uit te spreken over de toepassing van het beginsel van de aanvullende toelage door het koninklijk besluit van 2 februari 2007Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 02/02/2007 pub. 13/02/2007 numac 2007022165 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Koninklijk besluit tot toekenning van een toelage als valorisatie van de militaire dienst aan personen die gerechtigd zijn op een pensioen gewaarborgd door de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd sluiten ' tot toekenning van een toelage als valorisatie van de militaire dienst aan personen die gerechtigd zijn op een pensioen gewaarborgd door de wet van 16 juni 1960 ' ».
B.4. Bij een arrest van 6 mei 2013 in zake de eiser voor de verwijzende rechter tegen de DOSZ heeft het Hof van Cassatie voor recht gezegd : « Artikel 9 verhindert niet de periode van militaire dienst vervuld door een werknemer uit de privésector die onderworpen is aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid gelijk te stellen met een periode van beroepsactiviteit voor de berekening van de maandelijkse pensioenbedragen tot 31 december 2006.
Het middel dat, in dat onderdeel, integendeel aanvoert dat de bepalingen van 16 juni 1960 die gelijkstelling voor die periode niet toelaten, faalt in rechte ».
B.5. Zoals het verwijzende rechtscollege heeft vastgesteld, heeft de toekenning van de aanvullende toelage bij artikel 3decies van de wet van 16 juni 1960, zoals ingevoegd bij artikel 203 van de wet van 20 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/2006 pub. 28/07/2006 numac 2006202314 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen sluiten, vanaf 1 januari 2007 de gelijkheid hersteld tussen de appellant voor het verwijzende rechtscollege en de andere sociaal verzekerden in de verplichte regeling. In dat opzicht, zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn voormelde arrest nr. 66/2008, is het gegeven dat de wetgever heeft gekozen voor een regeling van forfaitaire toelage en niet voor die van een gelijkstelling van de periode van militaire dienst met een periode van beroepsactiviteit, op zich niet discriminerend.
Het verwijzende rechtscollege is evenwel van oordeel dat het verschil in behandeling blijft bestaan voor de periode die voorafgaat aan de inwerkingtreding van het voormelde artikel 3decies van de wet van 16 juni 1960, op 1 januari 2007, en dat het in het geding zijnde artikel 64, f), van de wet van 17 juli 1963 een verschil in behandeling invoert tussen de verzekerde zelf en zijn weduwe en zijn wees of wezen.
B.6. Volgens de Ministerraad dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord. Het geschil voor het verwijzende rechtscollege zou immers een militaire dienst betreffen die werd verricht vóór de invoering van het stelsel van de overzeese sociale zekerheid geregeld bij de in het geding zijnde wet van 17 juli 1963, en die reeds aanleiding geeft tot een aanvullende toelage krachtens de wet van 16 juni 1960. Bijgevolg zou de appellant voor het verwijzende rechtscollege in ieder geval geen aanspraak kunnen maken op een gelijkstelling van de periode van militaire dienst met een periode van beroepsactiviteit in het sociale zekerheidsstelsel geregeld bij de in het geding zijnde wet.
B7. In beginsel komt het aan de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil, en die normen te interpreteren.
B.8. Uit de in B.3.1 in herinnering gebrachte elementen van het dossier blijkt dat de appellant voor het verwijzende rechtscollege onderworpen was aan de wet van 16 juni 1960 voor de periode tijdens welke hij zijn militaire dienst heeft vervuld. Zoals het Hof van Cassatie heeft geoordeeld bij zijn in B.4 vermelde arrest van 6 mei 2013, rekening houdend met de grondwetsconforme interpretatie van artikel 9 van die wet die het Hof heeft vastgesteld bij zijn arrest nr. 155/2005, dient de periode van militaire dienst te worden gelijkgesteld met een periode van beroepsactiviteit voor de berekening van het pensioen tot 31 december 2006. Met toepassing van artikel 3decies van de wet van 16 juni 1960 zoals ingevoegd bij artikel 203 van de wet van 20 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/2006 pub. 28/07/2006 numac 2006202314 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen sluiten en het uitvoeringsbesluit ervan aangehaald in B.3.3, dienen de periodes van militaire dienst eveneens in aanmerking te worden genomen voor de toekenning van een aanvullende ouderdoms- en overlevingstoelage ten laste van het Solidariteits- en perequatiefonds, vanaf 1 januari 2007.
B.9. Aangezien de appellant voor het verwijzende rechtscollege zijn militaire dienst heeft vervuld op het ogenblik dat hij onderworpen was aan het koloniale stelsel van de sociale zekerheid geregeld bij de wet van 16 juni 1960, en niet op het ogenblik dat hij onderworpen was aan het stelsel van de overzeese sociale zekerheid geregeld bij de wet van 17 juli 1963, kan die periode van militaire dienst in ieder geval enkel in het eerstgenoemde stelsel in aanmerking worden genomen, hetgeen dient te geschieden overeenkomstig datgene wat is gezegd in B.8. Bijgevolg is het irrelevant voor de oplossing van het bodemgeschil of de periode van militaire dienst in het laatstgenoemde stelsel in aanmerking dient te worden genomen.
In zoverre daarin artikel 64, f), van de wet van 17 juli 1963 wordt beoogd, is de prejudiciële vraag derhalve niet relevant voor de oplossing van het geschil en behoeft zij bijgevolg geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 5 juli 2018.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels