Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 september 2018

Uittreksel uit arrest nr. 104/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6676 In zake : het beroep tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 14 oktober 2016 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot wonen, ingesteld door de vzw « Vla Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018203852
pub.
27/09/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 104/2018 van 19 juli 2018 Rolnummer 6676 In zake : het beroep tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 14 oktober 2016 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot wonen, ingesteld door de vzw « Vlaams Huurdersplatform ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet, R. Leysen en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 juni 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 juni 2017, heeft de vzw « Vlaams Huurdersplatform », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. M. Dambre, advocaat bij de balie te Gent, beroep tot vernietiging ingesteld van het Vlaamse decreet van 14 oktober 2016 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot wonen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 december 2016, tweede editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partij, de vzw « Vlaams Huurdersplatform », vordert de vernietiging van de artikelen 6, 4°, 39, 1°, 40 en 42 van het Vlaamse decreet van 14 oktober 2016 houdende wijziging van diverse decreten met betrekking tot wonen (hierna : decreet van 14 oktober 2016).

B.2.1. Met het bestreden decreet beoogt de decreetgever « zowel juridisch-technische aanpassingen » als « inhoudelijke wijzigingen » aan te brengen in het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode (hierna : Vlaamse Wooncode). « De juridisch-technische aanpassingen strekken ertoe een soepelere toepassing van de betreffende decreten mogelijk te maken, zonder dat geraakt wordt aan de grote principes, uitgangspunten en doelstellingen. De inhoudelijke aanpassingen aan de betreffende decreten kaderen in de verdere optimalisering en actualisering van de reglementering inzake wonen. [...] De wijzigingen aan de artikelen betreffende sociale huur handelen over de bestrijding van domiciliefraude in de sociale huur, de invoering van tijdelijke contracten en tot slot de aanpak van woonoverlast » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, p. 3). « De Vlaamse Wooncode kan worden beschouwd als de grondwet voor het woonbeleid in Vlaanderen. Ze geeft het kader aan voor het woonbeleid.

Het centrale uitgangspunt van de Vlaamse Wooncode is het recht op menswaardig wonen voor iedere burger. Dit recht op menswaardig wonen behelst niet louter een dak boven het hoofd. De overheid moet zich inspannen om ieder voldoende woonzekerheid te garanderen in een woning van goede kwaliteit, die aangepast is aan zijn persoonlijke situatie en die van zijn gezin. De woning moet gelegen zijn in een behoorlijke woonomgeving en moet tevens betaalbaar zijn » (ibid., p. 10).

De decreetgever wil daarom de sociale huurwoningen voorbehouden aan de personen die er het meest nood aan hebben en voor zolang zij er nood aan hebben.

Het decreet van 14 oktober 2016 voert een aantal maatregelen in om die doelstellingen te bereiken, onder meer de tijdelijke huurcontracten, onderbezetting als opzeggingsgrond voor het sociale huurcontract en een strengere aanpak van domiciliefraude.

B.2.2. Het bestreden artikel 6, 4°, van het decreet van 14 oktober 2016 bepaalt : « In artikel 2 van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, het laatst gewijzigd bij het decreet van 4 april 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht : [...] 4° er worden een paragraaf 6 en een paragraaf 7 toegevoegd, die luiden als volgt : ' § 6.Als ze het noodzakelijk achten, delen de wooninspecteurs, vermeld in artikel 20, § 2, of de toezichthouders, vermeld in artikel 29bis, de informatie die ze tijdens hun onderzoek hebben verkregen, mee aan alle ambtenaren die belast zijn met het toezicht op een andere wetgeving of met de toepassing van een andere wetgeving, als die informatie hen kan aanbelangen bij de uitoefening van het toezicht waarmee ze belast zijn of voor de toepassing van een andere wetgeving.

De wooninspecteurs, vermeld in artikel 20, § 2, of de toezichthouders, vermeld in artikel 29bis, kunnen die informatie ook meedelen aan de sociale verhuurders, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 22°, als ze dat noodzakelijk achten.

De informatie die werd verkregen tijdens de uitoefening van plichten, voorgeschreven door de rechterlijke overheid, mag alleen worden meegedeeld met de uitdrukkelijke machtiging van de rechterlijke overheid.

De ambtenaren die belast zijn met het toezicht op een andere wetgeving of met de toepassing van een andere wetgeving, en de sociale verhuurders, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 22°, mogen de informatie, verkregen op grond van deze paragraaf, alleen gebruiken voor de uitoefening van alle opdrachten waarmee ze belast zijn. § 7. Met behoud van de toepassing van artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt verstrekken alle diensten van het Vlaamse Gewest, de Vlaamse Gemeenschap, de provincies, de gemeenten, de verenigingen waartoe ze behoren, en de sociale verhuurders, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 22°, aan de wooninspecteurs, vermeld in artikel 20, § 2, en de toezichthouders, vermeld in artikel 29bis, op hun verzoek, alle informatie die de laatstgenoemden nuttig achten voor het toezicht op de naleving van de wetgeving waarmee ze belast zijn.

Ze geven inzage in alle informatiedragers en verstrekken kopieën ervan in om het even welke vorm. De inlichtingen en kopieën worden kosteloos verstrekt.

De inlichtingen en informatiedragers, verzameld tijdens de uitvoering van de taken die door de rechterlijke overheid zijn opgelegd, mogen alleen worden meegedeeld met de uitdrukkelijke machtiging van de rechterlijke overheid.

De wooninspecteurs, vermeld in artikel 20, § 2, en de toezichthouders, vermeld in artikel 29bis, mogen de inlichtingen, verkregen op grond van deze paragraaf, alleen gebruiken voor de uitoefening van alle opdrachten met betrekking tot het toezicht waarmee ze belast zijn. ' ».

B.2.3. Het bestreden artikel 39, 1°, van het decreet van 14 oktober 2016 bepaalt : « In artikel 92 van hetzelfde decreet, vervangen bij decreet van 15 december 2006 en gewijzigd bij het decreet van 31 mei 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste lid, 3°, wordt de zin ' Bij het einde van de proefperiode wordt de huurovereenkomst voortgezet als een huurovereenkomst van onbepaalde duur;' opgeheven; ».

B.2.4. Het bestreden artikel 40 van het decreet van 14 oktober 2016 bepaalt : « In hetzelfde decreet, het laatst gewijzigd bij het decreet van 3 juli 2015, wordt een artikel 97bis ingevoegd, dat luidt als volgt : '

Art. 97bis.§ 1. Dit artikel is niet van toepassing op de huurovereenkomsten die sociale verhuurkantoren sluiten. § 2. De huurovereenkomsten die gesloten worden vanaf de datum die de Vlaamse Regering bepaalt, hebben een duur van negen jaar.

Als de huurovereenkomst betrekking heeft op een woning waarover de verhuurder geen negen jaar beschikt, bedraagt de duur van de huurovereenkomst de periode waarover de verhuurder beschikt.

De Vlaamse Regering kan uitzonderingen toestaan op de duur van de huurovereenkomst, onder meer voor de tijdelijke opvang van gezinnen die in een noodsituatie verkeren of die wachten op een aangepaste woning, of als er een renovatie van de woning in kwestie gepland is.

In afwijking van het eerste lid wordt een huurovereenkomst gesloten voor onbepaalde duur als de huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, a) en b), een nieuwe huurovereenkomst sluit ten gevolge van een verhuizing naar een andere sociale huurwoning van dezelfde verhuurder, of van een andere verhuurder in het kader van een renovatieproject, op voorwaarde dat de initiële huurovereenkomst in werking trad voor de datum, vermeld in het eerste lid.

Als een huurder met een initiële huurovereenkomst die gesloten is na de datum, vermeld in het eerste lid, een nieuwe huurovereenkomst sluit ten gevolge van een verhuizing naar een andere sociale huurwoning van dezelfde verhuurder, mag de duur van die laatste huurovereenkomst, vermeerderd met de duur van de initiële huurovereenkomst, niet langer zijn dan negen jaar of negen jaar, vermeerderd met een aangevatte verlengperiode, met dien verstande dat de nieuwe huurovereenkomst minimaal een duur van drie jaar heeft. § 3. De huurovereenkomst neemt een einde bij het verstrijken van de periode van negen jaar als het rekenkundig gemiddelde van het inkomen van de huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, dat in aanmerking wordt genomen bij de drie laatste jaarlijkse huurprijsaanpassingen 125 % of meer bedraagt van de inkomensgrens die van toepassing is bij de drie laatste jaarlijkse huurprijsaanpassingen.

In afwijking van het eerste lid wordt de duur van negen jaar eenmalig verlengd met drie jaar als er een huurder als vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, c), in de woning verblijft uitsluitend als de grens, vermeld in het eerste lid, bereikt of overschreden wordt door het in rekening brengen van zijn inkomen.

In afwijking van het eerste en het tweede lid wordt de duur van de huurovereenkomst telkens met drie jaar verlengd als een huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, c), mantelzorg als vermeld in artikel 2, 11°, van het Woonzorgdecreet van 13 maart 2009, verleent aan of ontvangt van een huurder als vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, a) of b), uitsluitend als de grens, vermeld in het eerste lid, bereikt of overschreden wordt door het in rekening brengen van het inkomen van de huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, c).

Als de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, vervuld is, betekent de verhuurder een opzegging met een opzeggingstermijn van zes maanden waarvan de laatste dag samenvalt met de vervaldag van de huurovereenkomst.

Als de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, niet vervuld is, wordt de huurovereenkomst automatisch verlengd voor een duur van drie jaar.

De huurovereenkomst wordt vervolgens telkens met drie jaar verlengd als de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, niet vervuld is. Als de voorwaarde, vermeld in het eerste lid, vervuld is, betekent de verhuurder een opzegging met een opzeggingstermijn van zes maanden waarvan de laatste dag samenvalt met de vervaldag van een verlengde periode.

De huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, a) of b), kan de verhuurder verzoeken om de opzegging in te trekken als : 1° hij aantoont dat het huidige inkomen van de huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, berekend over drie opeenvolgende maanden en geëxtrapoleerd naar twaalf maanden, die voorafgaan aan het moment van het ingaan van de opzeggingstermijn, onder het plafond van 125 % ligt;2° hij aantoont dat hij zijn pensioen heeft aangevraagd of de wettelijke pensioenleeftijd zal bereiken uiterlijk drie jaar na de vervaldag van de huurovereenkomst en dat hij ten gevolge van de pensionering een inkomen zal hebben dat onder het plafond van 125 % ligt;3° hij van oordeel is dat de intrekking van de opzegging billijk is wegens redenen die te maken hebben met woonbehoeftigheid. § 4. De huurovereenkomst neemt een einde bij het verstrijken van de periode van negen jaar als de huurder een onderbezette woning bewoont en minstens twee aanbiedingen van een woning die aangepast is aan zijn nieuwe gezinssamenstelling in dezelfde omgeving, weigert of geweigerd heeft. De verhuurder betekent een opzegging met een opzeggingstermijn van zes maanden waarvan de laatste dag samenvalt met de vervaldag van de huurovereenkomst. De Vlaamse Regering bepaalt wat wordt verstaan onder onderbezette woning en onder dezelfde omgeving en aan welke voorwaarden de aangeboden woning moet voldoen.

Als de huurder geen onderbezette woning bewoont of hij krijgt geen aangepast aanbod voorafgaand aan de opzegging, wordt de huurovereenkomst automatisch verlengd voor een duur van drie jaar. De huurovereenkomst zal telkens met drie jaar worden verlengd als de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, niet vervuld zijn. Als de voorwaarden, vermeld in het eerste lid, vervuld zijn, betekent de verhuurder een opzegging met een opzeggingstermijn van zes maanden waarvan de laatste dag samenvalt met de vervaldag van een verlengde periode.

De huurder kan de verhuurder verzoeken om de opzegging in te trekken als de huurder van oordeel is dat de intrekking van de opzegging billijk is wegens redenen die te maken hebben met woonbehoeftigheid. § 5. Als de verhuurder niet ingaat op het verzoek, vermeld in paragraaf 3, zesde lid, en paragraaf 4, derde lid, kan de huurder beroep instellen bij de toezichthouder. De Vlaamse Regering bepaalt de termijnen en de procedure voor het instellen van het verzoek tot intrekking van de opzegging en van het beroep. ' ».

B.2.5. Het bestreden artikel 42 van het decreet van 14 oktober 2016 bepaalt : « In artikel 98 van hetzelfde decreet, gewijzigd bij de decreten van 15 december 2006, 21 november 2008 en 31 mei 2013, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden ' wordt gesloten voor onbepaalde duur en ' opgeheven;2° in paragraaf 1 wordt tussen het vierde en vijfde lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt : ' Als de huurovereenkomst opgezegd is conform artikel 97bis, § 3 en § 4, geldt in afwijking van het tweede lid als datum van beëindiging van de huurovereenkomst de vervaldag van de huurovereenkomst of van de verlenging van de huurovereenkomst.'; 3° in paragraaf 1 worden het bestaande zevende en achtste lid opgeheven;4° in paragraaf 3, eerste lid, worden de woorden ' De verhuurder kan de huurovereenkomst enkel beëindigen ' vervangen door de zinsnede ' Met behoud van de toepassing van artikel 97bis kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen ';5° aan paragraaf 3, eerste lid, wordt een punt 3° toegevoegd, dat luidt als volgt : ' 3° als de verhuurder ingevolge onjuiste of onvolledige verklaringen, afgelegd te kwader trouw, onrechtmatig voordelen, verleend bij de bepalingen van deze titel, heeft genoten of onrechtmatig tot een sociale huurwoning is toegelaten.'; 6° in paragraaf 3, tweede lid, worden de woorden ' Bij ernstige of blijvende tekortkoming ' vervangen door de zinsnede ' In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°, ' ». B.3. De verzoekende partij voert twee middelen tot vernietiging aan tegen de artikelen 6, 4°, 39, 1°, 40 en 42 van het decreet van 14 oktober 2016.

Het eerste middel betreft de schending, door de artikelen 39, 1°, 40 en 42 van het decreet van 14 oktober 2016, van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 3°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, doordat die bepalingen tot gevolg hebben dat vanaf 1 maart 2017 de sociale huurcontracten van onbepaalde duur worden vervangen door tijdelijke sociale huurcontracten.

Het tweede middel betreft de schending, door artikel 6, 4°, van het decreet van 14 oktober 2016, van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat een te ruime machtiging zou worden verleend aan de toezichthouders, wooninspecteurs en diverse ambtenaren van verscheidene overheidsniveaus om, met het oog op de bestrijding van domiciliefraude, informatie uit te wisselen.

Wat de tijdelijke sociale huurcontracten betreft (artikelen 39, 1°, 40 en 42 van het decreet van 14 oktober 2016) B.4.1. Het eerste middel betreft de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 3°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en omvat twee onderdelen, te weten de schending van de standstill-verplichting en van het gelijkheidsbeginsel.

B.4.2. De tussenkomende partij voert de schending aan van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, zoals gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van het verbod van discriminatie op grond van het vermogen, zoals vervat in artikel 20, eerste lid, 6°, juncto artikel 16, § 3, van het decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid (hierna : Gelijkekansendecreet), en van het wettigheidsbeginsel, zoals besloten in de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 3°, van de Grondwet en in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake de economische, sociale en culture rechten. Volgens de tussenkomende partij houdt de huisvesting immers rechtstreeks verband met het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, de woning en de briefwisseling, omdat de huisvesting van een persoon de materiële omstandigheden uitmaakt waarbinnen voormelde rechten kunnen worden uitgeoefend.

B.4.3. De Vlaamse Regering voert aan dat de tussenkomst van de vzw « Liga voor Mensenrechten » onontvankelijk is voor zover zij nieuwe middelen bevat. Bovendien zou de tussenkomst onontvankelijk zijn in zoverre zij de toetsing van het decreet van 14 oktober 2016 aan het Gelijkekansendecreet zou beogen.

B.4.4. De grieven aangevoerd door de tussenkomende partij kunnen slechts in aanmerking worden genomen in zoverre zij aansluiten bij de in het verzoekschrift geformuleerde middelen. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof staat immers niet toe dat in een memorie van tussenkomst nieuwe middelen worden geformuleerd. Aangezien de grieven die afgeleid zijn uit de schending van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, het verbod van discriminatie op grond van het vermogen en het wettigheidsbeginsel niet aansluiten bij het door de verzoekende partij aangevoerde middel van schending van de standstill-verplichting en het gelijkheidsbeginsel, zijn zij onontvankelijk.

Daarenboven is de grief die afgeleid is uit de schending van het verbod van discriminatie op grond van het vermogen, onontvankelijk aangezien aan het Hof wordt gevraagd het decreet van 14 oktober 2016 te toetsen aan het Gelijkekansendecreet. Overeenkomstig artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof is het Hof niet bevoegd om decretale bepalingen te toetsen aan andere decretale bepalingen, die geen bevoegdheidverdelende regels zijn.

De standstill-verplichting B.5. Het eerste onderdeel van het eerste middel betreft de schending van de standstill-verplichting, zoals vervat in artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, doordat het woonrecht van de nieuwe sociale huurders sterk zou worden beperkt. De significante achteruitgang van het beschermingsniveau van de nieuwe sociale huurders zou zelfs tweevoudig zijn, aangezien onbepaalde huurcontracten worden vervangen door tijdelijke huurcontracten en de opzeggingsmogelijkheden van de sociale huurcontracten zouden zijn verruimd.

Volgens de verzoekende partij zou het woonrecht van de nieuwe sociale huurders zorgvuldig moeten worden afgewogen ten opzichte van het woonrecht van de kandidaat-huurders die woonbehoeftig zijn en wachten op een sociale woning. De keuze voor een grotere toegang van woonbehoeftige kandidaat-huurders ten koste van zittende sociale huurders zou getuigen van een minimalistisch sociaal huisvestingsmodel, terwijl het maximalistische huisvestingsmodel, zoals vastgesteld in artikel 4, § 2, van de Vlaamse Wooncode, impliceert dat via de verwezenlijking van het grondrecht op wonen een duurzame basis wordt gecreëerd op grond waarvan andere rechten kunnen worden uitgeoefend en een verbeterde maatschappelijke positie van de rechthebbenden mogelijk wordt. Minstens zou, volgens de verzoekende partij, moeten worden overwogen of er geen werkbare of haalbare alternatieven bestaan om het aantal beschikbare sociale woningen verder op te voeren met het oog op een versnelde toegang van woonbehoeftige kandidaat-huurders vanuit de private woninghuurmarkt of die zelfs dakloos zijn, zonder daarom de woonzekerheid van nieuwe zittende sociale huurders verder aan te tasten.

B.6.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op een behoorlijke huisvesting. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van elke wetgever de maatregelen te bepalen die hij adequaat en opportuun acht om dat doel te verwezenlijken.

Bovendien impliceert artikel 23 van de Grondwet een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat geboden wordt door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.6.2. Artikel 11, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt dat de Staten die partij zijn bij dat Verdrag het recht erkennen van eenieder op een behoorlijke levensstandaard voor zichzelf en zijn gezin, « daarbij inbegrepen behoorlijke voeding, kleding en huisvesting, en op steeds betere levensomstandigheden ». De Staten moeten passende maatregelen nemen om de verwezenlijking van dat recht te verzekeren.

B.6.3. De standstill-verplichting kan echter niet zo worden begrepen dat ze elke wetgever, in het raam van zijn bevoegdheden, de verplichting oplegt om de modaliteiten van de sociale huurwetgeving ongemoeid te laten. Zij verbiedt hun om maatregelen aan te nemen die een aanzienlijke achteruitgang zouden betekenen van het in artikel 23, eerste lid en derde lid, 3°, van de Grondwet gewaarborgde recht, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang, maar zij ontzegt hun niet de bevoegdheid om te oordelen hoe dat recht op de meest adequate wijze wordt gewaarborgd.

B.7.1. De terbeschikkingstelling van een sociale woning betekent voor de huurder een financieel voordeel, bekostigd met publieke middelen, dat bestaat in het genot van een woning tegen een huurprijs die lager ligt dan de marktprijs.

De decreetgever beoogt de doorstroming van een sociale huurwoning naar de private huur- of koopmarkt door wie daarvoor de middelen heeft.

Zodoende kunnen immers sociale woningen ter beschikking worden gesteld aan de meest behoeftigen. De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « We stellen vast dat er op 31 december 2013 78.540 unieke kandidaat-huurders (gezinnen of alleenstaanden) op de wachtlijst staan voor een sociale huurwoning. De gemiddelde wachttijd bedraagt 2,7 jaar. [...] Om ervoor te zorgen dat de sociale woningen voorbehouden blijven voor zij die er echt nood aan hebben, en voor zolang zij er nood aan hebben, zullen sociale huurwoningen voortaan tijdelijk ter beschikking worden gesteld. Naar analogie van de Woninghuurwet zal de duurtijd van de huurovereenkomst initieel negen jaar bedragen. In uitvoering van het regeerakkoord wordt bij afloop van die periode het inkomen afgetoetst aan de toepasselijke inkomensgrens om na te gaan of de huurder nog tot de doelgroep behoort voor sociale huisvesting. De toepasselijke inkomensgrens wordt in dit kader verhoogd met 25 % om enerzijds de werkloosheidsval te vermijden, en anderzijds een extra marge te creëren zodat het gezinsinkomen toelaat om op de private woonmarkt een woning te huren of te kopen.

De huurovereenkomst is verlengbaar met opeenvolgende periodes van drie jaar als de huurder nog voldoet aan de gestelde inkomensvoorwaarde » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, p. 5). « Er wordt gekozen om te werken met tijdelijke contracten voor de nieuwe huurders (en dit geldt ook voor de mogelijke opzeg wegens onderbezetting) zoals dat ook in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt voorzien. Tijdelijke contracten zijn een sterk signaal voor de bewoners dat de sociale woning een tijdelijk hulpmiddel is, met name zolang men behoort tot de afgebakende doelgroep (+ een marge van 25 % ) » (ibid., p. 6).

B.7.2. De doelgroep van de sociale huisvesting wordt afgebakend op basis van de woonbehoeftigheid. Overeenkomstig artikel 2, § 1, eerste lid, 6°, van de Vlaamse Wooncode dient onder « woonbehoeftig » te worden verstaan « verkerend in een feitelijke economische en maatschappelijke situatie waarin een behoorlijke huisvesting slechts kan worden verworven of behouden met extra of omvattende steun ».

Artikel 2, § 2, van de Vlaamse Wooncode bepaalt dat de Vlaamse Regering per vorm van steunverlening de criteria vaststelt voor de evaluatie van de feitelijke situatie waarbij de inkomensgrenzen worden vastgesteld in verhouding tot de gezinssamenstelling. Het besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode (hierna : Kaderbesluit Sociale Huur) heeft de inkomensgrenzen en de onroerende bezitsvoorwaarde vastgesteld waarmee de doelgroep voor die vorm van steunverlening is afgebakend.

Volgens de parlementaire voorbereiding willen de bestreden bepalingen « een uitstroom uit de sociale huisvesting organiseren van personen die niet langer tot de afgebakende doelgroep behoren » : « Voor de uitstroom [wordt] de doelgroep van de sociale huisvesting nog verruimd door een marge van 25 % boven de inkomensgrenzen in te lassen. Door het organiseren van deze uitstroom komen woningen vrij voor personen die behoren tot de doelgroep zoals afgebakend door het kaderbesluit Sociale Huur » (ibid., p. 6).

B.7.3. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ook dat de doelstelling van de decreetgever erin bestaat de onderbezetting van de huurwoningen aan te pakken : « Momenteel voorziet de regelgeving geen incentives om huurders die te ruim wonen, te laten verhuizen naar kleinere woningen. Volgens de huidige regeling kunnen huurders zich vrijwillig inschrijven om te verhuizen naar een kleinere woning, maar zijn zij dus niet verplicht. [...] Bij de aanpak van de onderbezetting zal er voldoende rekening worden gehouden met de kenmerken van het woningbestand, de kenmerken van de kandidaat-huurders en de druk op bepaalde woningmarktsegmenten. De lokale woonactoren zijn het best geplaatst om daar over te oordelen.

De sociale verhuurders zullen op basis van de kenmerken van het woningbestand, de kenmerken van de kandidaat-huurders van hun wachtlijst en de druk op bepaalde woningmarktsegmenten zelf moeten beslissen of er een noodzaak tot verhuis is, en ze een aanbod doen. De sociale verhuurder kan van alle toewijzingsregels afwijken bij de toewijzing. [...] Als een huurder niet wil meewerken, heeft de sociale verhuurder voortaan een stok achter de deur. Als de huurder tweemaal een aanbod dat aan de gestelde criteria voldoet weigert, zal hij afhankelijk van het stelsel, ofwel een onderbezettingsvergoeding betalen ofwel geen verlenging van de huurovereenkomst krijgen » (ibid., p. 8).

B.8.1. Met artikel 39, 1°, van het decreet van 14 oktober 2016 beoogt de decreetgever artikel 92, § 1, eerste lid, 3°, van de Vlaamse Wooncode aan te passen aan de invoering van de tijdelijke huurovereenkomsten. Immers, met de invoering van tijdelijke huurovereenkomsten kan niet langer worden verwezen naar een periode van onbepaalde duur. De huurovereenkomst wordt bij het einde van de proefperiode voortgezet voor de resterende termijn van de huurovereenkomst.

B.8.2. Met het bestreden artikel 40 van het decreet van 14 oktober 2016 wordt een nieuw artikel 97bis in de Vlaamse Wooncode ingevoegd.

Het eerste onderdeel van het eerste middel van de verzoekende partij is enkel gericht tegen het nieuwe artikel 97bis, § § 2, 3, 4 en 5, van de Vlaamse Wooncode.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Paragraaf 2 voert het principe van huurovereenkomsten van bepaalde duur in voor het huren van een sociale woning in het Vlaamse Gewest. [...] [...] Paragraaf 3 bepaalt dat voor de aftoetsing van het inkomen aan de inkomensgrens het inkomen van de huurders, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, van de Vlaamse Wooncode in aanmerking wordt genomen.

Wat er onder het begrip ' inkomen ' valt, wordt gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, 15°, van het kaderbesluit Sociale Huur. [...] In de ontworpen regelgeving is bepaald dat er rekening zal worden gehouden met het inkomen bij de drie laatste jaarlijkse huurprijsaanpassingen en daarvan wordt het rekenkundig gemiddelde genomen.

Wat betreft het vermijden van de werkloosheidsval, [wordt opgemerkt dat] opdat een tijdelijke verbetering van de inkomenssituatie geen aanleiding zou geven tot een opzeg, [...] het rekenkundig gemiddelde inkomen van drie achtereenvolgende kalenderjaren 125 % of meer [dient] te bedragen van de toepasselijke inkomensgrens. [...] [...] Als de huurder geen opzegging heeft ontvangen ten laatste na acht jaar en zes maanden, zal zijn huurovereenkomst automatisch verlengd worden. Deze driejaarlijkse periodes zijn telkens verlengbaar aan dezelfde voorwaarden als de initiële verlenging.

De huurder van wie het inkomen te hoog is, kan een verzoek tot intrekking van de opzegging indienen bij de verhuurder. [...] Paragraaf 4 omschrijft het tweede criterium dat zal worden afgetoetst.

Om sociale huurwoningen te verhuren op basis van de optimale bezettingsgraad, zal er op regelmatige basis door de verhuurder worden gecontroleerd of de woning niet onderbezet bewoond wordt. Als de verhuurder vaststelt dat de huurder een onderbezette woning bewoont, zal hij een valabel aanbod moeten doen indien mogelijk, dit onder meer op basis van de kenmerken van het woningbestand, de kenmerken van de kandidaat-huurders en de druk op bepaalde woningmarktsegmenten. De huurder moet instemmen met een verhuis naar een andere sociale huurwoning. Als de huurder tot tweemaal toe een valabel aanbod weigert en hij bewoont nog steeds een onderbezette woning op het moment dat een opzegging ten laatste moet worden gegeven, zal de huurovereenkomst niet worden verlengd en dus worden opgezegd. De Vlaamse Regering dient te bepalen wat een onderbezette woning is, en aan welke voorwaarden de aangeboden woning dient te voldoen. De huurovereenkomst wordt verlengd als de woning niet onderbezet is, of als de verhuurder geen of slechts één valabel aanbod heeft kunnen doen. Zolang één van beide voorwaarden vervuld blijft, zal de huurovereenkomst telkens na drie jaar terug verlengd worden.

Indien de huurovereenkomst wordt opgezegd, kan de huurder een verzoek tot intrekking van de opzegging indienen bij de verhuurder. De huurder dient in dat geval zijn verzoek te motiveren met redenen die te maken hebben met woonbehoeftigheid.

In paragraaf 5 wordt een beroepsmogelijkheid bij de toezichthouder ingeschreven als de huurder en verhuurder in het kader van een verzoek tot intrekking van de opzeg niet tot een vergelijk komen. De Vlaamse Regering zal de termijnen en de procedure nader bepalen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, pp. 49-52).

B.8.3. Met het bestreden artikel 42 van het decreet van 14 oktober 2016 beoogt de decreetgever artikel 98 van de Vlaamse Wooncode te wijzigen teneinde het artikel aan te passen aan de invoering van de tijdelijke huurovereenkomsten.

B.9.1. De decreetgever mag geen afbreuk doen aan de woonzekerheid in de sector van de sociale huisvesting, die een fundamenteel element is van het realiseren van het recht op een behoorlijke huisvesting dat wordt gewaarborgd door artikel 23 van de Grondwet. Het vervangen van huurcontracten van onbepaalde duur door huurcontracten van bepaalde duur wijzigt de woonzekerheid van de huurders die vanaf 1 maart 2017 een sociaal huurcontract sluiten.

B.9.2. Op het vlak van het huisvestingsbeleid dient het Hof weliswaar het oordeel van de gewestwetgevers betreffende het algemeen belang te eerbiedigen, tenzij dat oordeel kennelijk onredelijk is, maar die beoordelingsvrijheid is minder ruim wanneer dat huisvestingsbeleid voor een bepaalde categorie van personen het verlies van hun woning kan teweegbrengen, hetgeen immers als één van de meest verregaande inmengingen in het recht op eerbiediging van de woning wordt beschouwd (EHRM, 13 mei 2008, McCann t. Verenigd Koninkrijk, § 50; 17 oktober 2013, Winterstein t. Frankrijk, § 148).

B.10. Naar analogie met hetgeen is bepaald in het gemeen huurrecht, is de sociale huurovereenkomst thans van bepaalde duur. Volgens de parlementaire voorbereiding is die wijziging noodzakelijk « om ervoor te zorgen dat de sociale woningen voorbehouden blijven voor zij die er echt nood aan hebben, en voor zolang zij er nood aan hebben » (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, p. 5). Bovendien zijn « tijdelijke contracten [...] een sterk signaal voor de bewoners dat de sociale woning een tijdelijk hulpmiddel is, met name zolang men behoort tot de afgebakende doelgroep » (ibid., p. 6). Tijdens de plenaire vergadering gaf de bevoegde minister nog aan dat « de zwaksten op de private huurmarkt meer recht hebben op een sociale woning dan mensen met een inkomen van om en bij de 45.000 », zodat de inkomensgrens van 125 % te verantwoorden is (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, plenaire vergadering van 5 oktober 2016, p. 44).

In de decreetgeving verandert er ten aanzien van diegenen die op de dag van de inwerkingtreding van het bestreden decreet sociale huurders zijn, niets (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/4, p. 8), zodat zij huurder blijven met een sociale huurovereenkomst van onbepaalde duur.

De decreetgever heeft derhalve in een systeem van tijdelijke sociale huurcontracten kunnen voorzien. Op die manier kan de sociale woninghuurmarkt op gepastere wijze worden voorbehouden aan de beoogde doelgroep.

B.11.1. Het Hof dient nog na te gaan of die wijziging geen aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau teweegbrengt en of zij verantwoord is door een reden van algemeen belang.

B.11.2. De huurovereenkomsten van bepaalde duur voor de zittende sociale huurders worden automatisch verlengd voor de huurders die voldoen aan de gestelde woonbehoeftigheidsvoorwaarden. Artikel 97bis, § 1, van de Vlaamse Wooncode bepaalt dat de huurovereenkomst wordt gesloten voor een duur van negen jaar. Tegen het einde van de negenjarige periode voert de sociale verhuurder een dubbele controle uit : enerzijds, wordt het inkomen van de huurders bekeken en, anderzijds, wordt nagegaan of de sociale huurwoning niet onderbezet is. Voldoet de huurder aan beide voorwaarden, dan wordt de huurovereenkomst automatisch verlengd voor een duur van drie jaar (artikel 97bis, § 3, vijfde lid, en § 4, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode). De woonzekerheid wordt aldus gewaarborgd voor de afgebakende doelgroep van de sociale huisvesting.

B.11.3.1. Op het vlak van het inkomen dient de sociale verhuurder de huurovereenkomst te beëindigen als blijkt dat het gemiddelde inkomen van de huurder bij de laatste drie huuraanpassingen 125 % of meer bedraagt van de op de huurder van toepassing zijnde inkomensgrens. In tegenstelling tot hetgeen in het Kaderbesluit Sociale Huur was bepaald, mag de overschrijding van de inkomensgrens slechts 125 % bedragen, omdat de decreetgever ervan uitgaat « dat alleenstaanden en gezinnen met een inkomen dat 125 % of meer bedraagt van de toepasselijke inkomensgrens, over meer mogelijkheden beschikken dan de kandidaat-huurders op de wachtlijst die per definitie minder dan de toepasselijke inkomensgrens als inkomen hebben » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, pp. 53-54).

B.11.3.2. Voor de sociale huurders die niet meer zouden voldoen aan de voorwaarden inzake de inkomensgrens, en derhalve worden geconfronteerd met de opzegging van hun sociale huurcontract, wordt in een dubbele uitzondering (artikel 97bis, § 3, tweede en derde lid, van de Vlaamse Wooncode) voorzien. De twee uitzonderingen betreffen het geval waarin de huurovereenkomst zou moeten worden opgezegd wanneer het inkomen van de huurder 125 % van de inkomensgrens overschrijdt doordat ook het inkomen van een huurder categorie c in rekening wordt gebracht, waarbij de huurder categorie c een huurder is zonder eigen woonrecht die op duurzame wijze samenwoont met een persoon die wel een eigen recht op een sociale huurwoning heeft.

B.11.3.3. Indien de opzegging van de huurovereenkomst werd betekend aan de huurder, kan de huurder aan de verhuurder vragen de opzegging in te trekken (artikel 97bis, § 3, zesde lid, van de Vlaamse Wooncode). Die intrekking kan, wanneer de inkomensgrens wordt overschreden met 25 %, worden gevraagd in drie gevallen, namelijk (1) indien de huurder aantoont dat het huidige inkomen onder het plafond van 125 % ligt of (2) dat hij zijn pensioen heeft aangevraagd of de wettelijke pensioenleeftijd zal bereiken uiterlijk drie jaar na de vervaldag van de huurovereenkomst en dat hij ten gevolge van de pensionering een inkomen zal hebben dat onder het plafond van 125 % ligt. De intrekking kan door de huurder ook altijd worden gevraagd (3) wanneer hij van oordeel is dat de intrekking van de opzegging billijk is wegens redenen die te maken hebben met zijn « woonbehoeftigheid ».

Door die onderscheiden uitzonderingsgevallen in te stellen, heeft de decreetgever willen waarborgen dat met de concrete omstandigheden van elke huurder rekening wordt gehouden ten aanzien van het recht op een behoorlijke huisvesting. Meer in het bijzonder maakt de reden voor de intrekking van de opzegging die te maken heeft met de « woonbehoeftigheid » het mogelijk te verzekeren dat opzeggingen van een huurovereenkomst die belangrijke gevolgen hebben voor de sociale huurders, opnieuw kunnen worden onderzocht voor wat alle relevante feitelijke elementen betreft. Om die doelstelling te bereiken, is het noodzakelijk dat de omstandigheden volledig en in alle onafhankelijkheid op billijke wijze opnieuw worden onderzocht ten aanzien van de « woonbehoeftigheid », waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat het ontnemen van een sociale woning een ernstige inmenging in het recht op eerbiediging van de woning vormt. De verhuurder bevindt zich in dat opzicht in een adequate positie om de relevante feitelijke elementen van de huursituatie te beoordelen.

Tegen de door de verhuurder genomen beslissing staat bovendien bij de toezichthouder voor de sociale huisvesting een beroep open.

B.11.4.1. Daarnaast wenst de decreetgever een betere bezettingsgraad van het bestaand patrimonium. Overeenkomstig artikel 97bis, § 4, van de Vlaamse Wooncode neemt de sociale huurovereenkomst gesloten vanaf 1 maart 2017 een einde bij het verstrijken van de periode van negen jaar als de huurder een onderbezette woning bewoont en minstens twee aanbiedingen van een woning die aangepast is aan zijn nieuwe gezinssamenstelling in dezelfde omgeving weigert of geweigerd heeft.

De verhuurder betekent de opzegging met een opzeggingstermijn van zes maanden waarvan de laatste dag samenvalt met de vervaldag van de huurovereenkomst.

B.11.4.2. Indien de opzegging van de huurovereenkomst wordt betekend aan de huurder, kan de huurder aan de verhuurder vragen de opzegging in te trekken (artikel 97bis, § 4, derde lid, van de Vlaamse Wooncode) om redenen die te maken hebben met zijn woonbehoeftigheid. Ook in casu, en rekening houdend met hetgeen in B.11.3.3 is vermeld, waarborgt de decreetgever dat door de sociale verhuurder met de concrete omstandigheden van elke huurder rekening wordt gehouden.

B.11.5. Wanneer de verhuurder niet ingaat op het verzoek van de huurder tot intrekking van de opzegging, kan, overeenkomstig artikel 97bis, § 5, van de Vlaamse Wooncode, de huurder beroep instellen bij de toezichthouder voor de sociale huisvesting (artikel 29bis van de Vlaamse Wooncode). Het gaat om een administratief beroep tot herziening dat de toezichthouder de mogelijkheid biedt opnieuw uitspraak te doen over alle elementen van het verzoek tot opzegging.

Die beslissing kan nog het voorwerp uitmaken van een beroep tot nietigverklaring bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

B.12. Zonder dat het nodig is te bepalen of er een aanzienlijke vermindering van het beschermingsniveau is, volstaat, voor wat de eerbiediging van de standstill-verplichting in artikel 23 van de Grondwet betreft, de vaststelling dat, gelet op het belang van de effectieve verwezenlijking van het recht op een behoorlijke huisvesting voor de meest achtergestelde personen van de sector van de sociale huisvesting en gelet op de daarmee verbonden zekerheid voor de beoogde doelgroep met betrekking tot dat recht, het decretale systeem van tijdelijke sociale huurcontracten berust op een reden van algemeen belang die erin bestaat de sociale huurwoningen voor te behouden aan hen die het echt nodig hebben en voor zolang zij het nodig hebben. De voormelde standstill-verplichting is derhalve niet geschonden.

B.13. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.15.4, is het eerste onderdeel van het eerste middel niet gegrond.

Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.14. Het tweede onderdeel van het eerste middel heeft betrekking op de schending, door artikel 40 van het decreet van 14 oktober 2016, van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Het nieuwe artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode zou, volgens de verzoekende partij, een dubbele discriminatie invoeren en daarom onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15.1. De sociale huurders wier inkomen na negen jaar het plafond van 125 % overschrijdt doordat rekening wordt gehouden met de inkomsten van een huurder van categorie c, worden vergeleken met de sociale huurders die na twaalf, vijftien, achttien, enz. jaar een te hoog. inkomen blijken te hebben door het feit dat rekening wordt gehouden met de inkomsten van een huurder van categorie c. Volgens de verzoekende partij zou enkel de eerste categorie van sociale huurders de toepassing van artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode kunnen genieten.

De sociale huurders wier huurovereenkomst met drie jaar wordt verlengd met toepassing van artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode worden vergeleken met de sociale huurders wier huurovereenkomst met drie jaar wordt verlengd omdat hun inkomen het plafond van 125 % niet overschrijdt met toepassing van artikel 97bis, § 3, vijfde lid. Volgens de verzoekende partij zou de eerste categorie van sociale huurders geen aanspraak meer kunnen maken op een nieuwe driejarige verlenging, zelfs niet indien hun inkomen het plafond van 125 % niet langer zou overschrijden (artikel 97bis, § 3, vijfde lid, van de Vlaamse Wooncode).

B.15.2. Overeenkomstig artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode wordt de duur van de sociale huurovereenkomst van negen jaar eenmalig verlengd met drie jaar als er een huurder van categorie c in de betrokken woning verblijft en door het in rekening brengen van zijn inkomen de inkomensgrens van 125 % wordt bereikt of overschreden. Het voorziet derhalve in een uitzondering op de regel dat een sociale huurovereenkomst wordt opgezegd indien blijkt dat het inkomen van de sociale huurder te hoog is. Wanneer de toepasselijke inkomensgrens wordt overschreden ten gevolge van het inkomen van een huurder van categorie c wordt de sociale huurovereenkomst toch verlengd met drie jaar, zij het slechts eenmalig.

B.15.3. De verzoekende partij interpreteert die eenmalige verlenging van de sociale huurovereenkomst in de zin dat zij enkel kan plaatsvinden indien de overschrijding van de inkomensgrens plaatsheeft in de initiële huurtermijn van negen jaar en dat zij niet kan worden toegepast bij de latere verlengingen met drie jaar.

B.15.4. Rekening houdend met artikel 97bis in zijn geheel moeten evenwel de regel uit het eerste lid, te weten de opzegging na negen jaar als het inkomen te hoog is, en de daarop bepaalde uitzondering van het tweede lid, te weten de verlenging van de sociale huurovereenkomst met drie jaar als het hoge inkomen te wijten is aan het inkomen van een huurder van categorie c, in samenhang worden gelezen met het vijfde lid, dat de opzegging regelt na achtereenvolgende periodes van telkens drie jaar als het inkomen te hoog is. Uit die combinatie blijkt dat de uitzondering van artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode ook geldt wanneer, met toepassing van het vijfde lid, de huurovereenkomst reeds met drie jaar is verlengd.

Die lezing van artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode houdt tevens rekening met de intentie van de decreetgever, die in de parlementaire voorbereiding als volgt wordt uitgedrukt : « Het inkomen van de huurder, vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 34°, c), wordt meegerekend voor de aftoetsing van de inkomensgrenzen, met dien verstande dat er een éénmalige verlenging van de duurtijd met drie jaar wordt toegestaan als de grens wordt bereikt of overschreden door het in rekening brengen van zijn inkomen. Op die manier krijgen huurders voldoende tijd om rekening te houden met de consequenties van de nieuwe maatregel » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, p. 50).

De decreetgever heeft derhalve geen onderscheid willen maken tussen sociale huurders naargelang zij de sociale woning betrekken binnen de initiële negenjarige duurtijd van hun sociale huurcontract, dan wel binnen een latere driejarige verlengingsperiode.

Het verschil in behandeling bestaat derhalve niet en artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.16.1. De sociale huurders die, op grond van artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode, een eenmalige verlenging van hun huurovereenkomst hebben gekregen, zouden, volgens de verzoekende partij, geen aanspraak meer kunnen maken op een verlenging op grond van artikel 97bis, § 3, vijfde lid, van de Vlaamse Wooncode, terwijl sociale huurders die een initiële verlenging hebben gekregen op grond van artikel 97bis, § 3, vijfde lid, wel nog een huurverlenging kunnen krijgen.

B.16.2. Overeenkomstig artikel 97bis, § 3, vijfde lid, van de Vlaamse Wooncode, wordt de huurovereenkomst automatisch verlengd voor een duur van drie jaar wanneer het inkomen van de huurder geen 125 % of meer bedraagt van de inkomensgrens.

Volgens de verzoekende partij zouden de sociale huurders, na de driejarige verlenging op grond van artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode, geen aanspraak meer kunnen maken op een nieuwe driejarige verlenging.

B.16.3. Rekening houdend met hetgeen in B.15.4 is vermeld, moet artikel 97bis, § 3, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode in samenhang worden gelezen met artikel 97bis, § 3, vijfde lid. De toepassing van de uitzondering waarin is voorzien in artikel 97bis, § 3, tweede lid, sluit geenszins de latere toepassing van artikel 97bis, § 3, vijfde lid, van de Vlaamse Wooncode uit, zodat beide grondslagen voor verlenging van de sociale huurovereenkomst opeenvolgend toepassing kunnen vinden.

Derhalve slaat het gebruik van het woord « eenmalig » in artikel 97bis, § 3, tweede lid, enkel op artikel 97bis, § 3, tweede lid, en heeft het tot gevolg dat de decreetgever het gebruik van de uitzonderingsgrond van artikel 97bis, § 3, tweede lid, wilde beperken tot één maal, maar terzelfder tijd de sociale huurder voldoende tijd heeft willen geven om een andere woning te vinden en « om rekening te [kunnen] houden met de consequenties van de nieuwe maatregel » (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, p. 50).

B.16.4. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.16.3, bestaat het door de verzoekende partij aangevoerde verschil in behandeling niet.

B.17. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

Wat de domiciliefraude betreft (artikel 6, 4°, van het decreet van 14 oktober 2016) B.18. In het tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De verzoekende partij is van oordeel dat een te ruime machtiging zou zijn verleend aan de toezichthouders, de wooninspectie en diverse ambtenaren van verscheidene overheidsniveaus om, met het oog op de bestrijding van domiciliefraude, informatie uit te wisselen die nuttig zou worden geacht in het licht van de bevoegdheden van elkeen.

B.19.1. De tussenkomende partij voert de schending aan van de artikelen 2, a), 6, 13 en 22 van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en van de artikelen 7, 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.19.2. De Vlaamse Regering voert aan dat de tussenkomst van de vzw « Liga voor Mensenrechten » minstens deels onontvankelijk is voor zover zij nieuwe middelen bevat.

Bovendien heeft de grief van de verzoekende partij betrekking op de mogelijkerwijs onvoldoende aangetoonde noodzaak van de machtiging tot informatie-uitwisseling, terwijl de grief van de tussenkomende partij betrekking heeft op de vaststelling dat de betrokken informatie-uitwisseling met onvoldoende waarborgen zou zijn omkleed.

Inhoudelijk betreft het, volgens de Vlaamse Regering, twee verschillende grieven, zodat de grief van de tussenkomende partij onontvankelijk is.

B.19.3. Een tussenkomende partij vermag het oorspronkelijke beroep niet te wijzigen of uit te breiden. De door de tussenkomende partij aangevoerde grieven kunnen slechts in aanmerking worden genomen in zoverre zij aansluiten bij de in het verzoekschrift geformuleerde middelen. Aangezien de grieven die volgen uit een mogelijke schending van de artikelen 2, a), 6, 13 en 22 van de inmiddels opgeheven richtlijn 95/46/EG en van de artikelen 7, 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet aansluiten bij het door de verzoekende partij aangevoerde middel, zijn zij onontvankelijk.

Bovendien is de grief die volgt uit de mogelijke schending van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, omdat de informatie-uitwisseling niet met voldoende waarborgen zou zijn omkleed, tevens onontvankelijk, aangezien hij in casu een nieuw middel betreft en niet kan worden beschouwd als een opmerking in de zin van artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof.

B.20.1. Volgens de Vlaamse Regering is het tweede middel van de verzoekende partij deels onontvankelijk, in zoverre het een mogelijke schending van artikel 16 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind vermeldt, aangezien de verzoekende partij dienaangaande geen enkel argument aanbrengt.

B.20.2. Bij gebrek aan uiteenzetting is het tweede middel, voor wat de beweerde schending van artikel 16 van het Verdrag inzake de rechten van het kind betreft, onontvankelijk.

B.21. Het recht op eerbiediging van het privéleven, zoals gewaarborgd in de grondwets- en verdragsbepalingen, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven.

Dat recht heeft een ruime draagwijdte en omvat, onder meer, de bescherming van persoonsgegevens en van persoonlijke informatie, namelijk, onder andere : de naam, het adres, de professionele activiteiten, de persoonlijke relaties, digitale vingerafdrukken, camerabeelden, foto's, communicatiegegevens, DNA-gegevens, gerechtelijke gegevens (veroordeling of verdenking), financiële gegevens en informatie over bezittingen (zie onder meer EHRM, 23 maart 1987, Leander t. Zweden, § § 47-48; grote kamer, 4 december 2008, S. en Marper t. Verenigd Koninkrijk, § § 66-68; 17 december 2009, B.B. t.

Frankrijk, § 57; 10 februari 2011, Dimitrov-Kazakov t. Bulgarije, § § 29-31; 18 oktober 2011, Khelili t. Zwitserland, § § 55-57; 18 april 2013, M.K. t. Frankrijk, § 26; 18 september 2014, Brunet t. Frankrijk, § 31; 7 december 2017, Yonchev t. Bulgarije, § § 45 en 49).

B.22.1. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut.

Zij sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat zij wordt toegestaan door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven verzekeren, zelfs in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen.

B.22.2. De decreetgever beschikt ter zake over een appreciatiemarge.

Die appreciatiemarge is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, is vereist dat de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle in het geding zijnde rechten en belangen.

B.22.3. Bovendien dient de decreetgever rekening te houden met artikel 22, eerste lid, van de Grondwet, volgens hetwelk enkel de federale wetgever op algemene wijze kan bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven kan worden beperkt.

Weliswaar doet de omstandigheid dat een inmenging in het privéleven het gevolg is van een regeling van een welbepaalde aan de decreetgever toegewezen aangelegenheid geen afbreuk aan diens bevoegdheid, maar de decreetgever is gehouden door de algemene federale regelgeving, die als minimumregeling geldt in welke aangelegenheid ook. In zoverre de bestreden bepalingen de uitwisseling van persoonsgegevens beogen, is de decreetgever gebonden door de minimumwaarborgen in de verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 « betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) ».

B.23.1. Het bestreden artikel 6, 4°, van het decreet van 14 oktober 2016 vult artikel 2 van de Vlaamse Wooncode aan met de paragrafen 6 en 7. Ingevolge voormelde bepalingen wordt voorzien in een informatie-uitwisseling met de bedoeling domiciliefraude aan te pakken.Overeenkomstig paragraaf 6 worden de wooninspecteurs en de toezichthouders ermee belast de informatie die ze tijdens hun onderzoek hebben verkregen, mee te delen aan ambtenaren die belast zijn met het toezicht op een andere wetgeving of met de toepassing van een andere wetgeving, indien en voor zover die informatie de voornoemde ambtenaren kan aanbelangen bij het uitoefenen van hun wettelijke opdracht, alsmede aan de sociale verhuurders, indien en voor zover de wooninspecteurs of toezichthouders dit noodzakelijk achten. Overeenkomstig paragraaf 7 worden de overige diensten van het Vlaamse Gewest, de Vlaamse Gemeenschap, de provincies, de gemeenten, de intergemeentelijke verenigingen en de sociale verhuurders ermee belast, indien en voor zover de wooninspecteurs of toezichthouders daarom verzoeken, hun alle informatie te verstrekken die zij nuttig achten voor het toezicht op de naleving van de wetgeving waarmee zij belast zijn.

B.23.2. De decreetgever wenste, met het bestreden decreet, onder meer de strijd tegen domiciliefraude te versterken. Volgens de parlementaire voorbereiding kan domiciliefraude twee vormen aannemen : « Ten eerste is er de situatie waarin de huurder de sociale huurwoning niet als hoofdverblijfplaats betrekt of er niet gedomicilieerd is. Dit is maatschappelijk niet aanvaardbaar. De sociale huurwoning wordt op die manier afgewend van zijn doel, met name het huisvesten van een kwetsbare doelgroep aan een correcte, aangepaste sociale huurprijs.

Het niet bewonen van de sociale huurwoning vergroot bovendien de wachtlijsten : als de sociale huurder de sociale huurwoning toch niet gebruikt voor zijn huisvesting, kan de sociale huurwoning beter toegewezen worden aan een persoon of gezin die deze meer nodig heeft.

Ten tweede is er de situatie waarbij de huurder personen in zijn woning duurzaam laat bijwonen zonder dat die in de huurovereenkomst opgenomen zijn. Ook dit is niet aanvaardbaar. De maximale bezetting van de sociale huurwoning kan overschreden zijn zonder dat de verhuurder hiervan op de hoogte is en de huurprijs is niet correct berekend, waardoor de sociale verhuurder huurinkomsten derft. Een niet correcte huurprijs ondermijnt ook het gevoel van rechtvaardigheid en solidariteit tussen de huurders.

De opsporing, vervolging en sanctionering van domiciliefraude behoren nu reeds tot het takenpakket van de toezichthouder voor de sociale huisvesting en de wooninspecteur, maar in de praktijk wordt vastgesteld dat deze taken tijdrovend en moeilijk zijn. Om deze taken te vergemakkelijken en doeltreffender te maken zijn een aantal aanpassingen aan de Vlaamse Wooncode noodzakelijk » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, pp. 3-4).

B.23.3. Het bestreden artikel 6, 4°, van het decreet van 14 oktober 2016 voert, naar analogie met de artikelen 54 en 55 van het Sociaal Strafwetboek, een regeling in teneinde de informatie-uitwisseling te vergemakkelijken en te verduidelijken; een afwijking op het gemeenrechtelijk principe van het geheim van het strafrechtelijk onderzoek wordt ingeschreven. Dienaangaande vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De bepalingen in het Sociaal Strafwetboek worden gezien als een lex specialis ten opzichte van het Wetboek van Strafvordering, waarbij specifieke en afwijkende bepalingen worden voorzien op het vlak van het geheim van het onderzoek, die daardoor voorrang hebben op het algemene regime van het Wetboek van Strafvordering (' lex specialis derogat lex generali ').

Met de toevoeging van paragrafen 6 en 7 worden gelijke bepalingen als artikel 54 en 55 van het Sociaal Strafwetboek in de Vlaamse Wooncode ingeschreven. Immers de strijd tegen domiciliefraude in de sociale huur is net zoals de strijd tegen sociale fraude bij uitstek een samenwerking tussen de toezichthouders, verbalisanten van de lokale politie (wijkagenten), sociale verhuurders.

De ontworpen paragraaf 6 regelt het meedelen van informatie door de wooninspecteurs en de toezichthouders aan andere ambtenaren belast met het toezicht op een andere wetgeving of met toepassing van een andere wetgeving, in de mate dat die informatie laatstgenoemden kunnen aanbelangen bij de uitoefening van het toezicht waarmee zij belast zijn of voor de toepassing van een andere wetgeving. Het betreft hier geen elektronische systematische en georganiseerde gegevensstroom, maar wel een dossiergebonden occasionele overdracht van gegevens. [...] Uit de wijze waarop de ontworpen paragraaf wordt geformuleerd, blijkt dat de bevoegdheid tot het doorgeven van informatie goed omlijnd is. Wooninspecteurs en toezichthouders treden beide op binnen hun eigen decretale bevoegdheden en kunnen bijgevolg enkel informatie doorgeven die zij in dat kader hebben verkregen. Zij mogen enkel informatie verzamelen die nodig is voor de uitoefening van hun taken.

Bovendien kan het doorgeven van informatie enkel aan andere ambtenaren en enkel voor zover die inlichtingen hen aanbelangen. De doorgegeven informatie blijft dus binnen de overheid. [...] De beoogde informatie-uitwisseling kadert in het algemeen belang.

Teneinde onze sociale welvaartstaat betaalbaar te houden en het mogelijk te laten blijven dat wie daar echt nood toe heeft door onze sociale welvaartstaat ondersteund wordt, dient ook effectief opgetreden te worden tegen misbruiken van de sociale welvaartstaat. De maatregel is bovendien proportioneel, aangezien het doorgeven van informatie beperkt wordt tot gegevens die nuttig kunnen zijn voor die overheidsdiensten. Het is bijgevolg niet toegestaan dat wooninspecteurs en toezichthouders andere informatie doorgeven dan de informatie die relevant is voor de overheidsdienst in kwestie.

Deze paragraaf biedt ook een decretale basis om deze informatie mee te delen aan de sociale verhuurders, aangezien zij ook belangrijke taken hebben in het kader van de strijd tegen domiciliefraude. Sociale verhuurders hebben de taak om in eerste lijn op te treden tegen domiciliefraude. [...] [...] De ontworpen paragraaf 7 regelt het opvragen van informatie door de wooninspecteurs en de toezichthouders bij andere overheden en instanties. De plicht om informatie te verstrekken aan de wooninspecteurs en de toezichthouders wordt hier op algemene wijze vastgelegd. Uiteraard kan deze bevoegdheid door de wooninspecteurs en de toezichthouders enkel gebruikt worden voor de uitoefening van hun opdrachten. Er zal een samenwerkingsakkoord tussen de staat, de andere gewesten en de andere gemeenschappen worden gesloten dat de mededeling regelt van inlichtingen aan de wooninspecteur en de toezichthouder door de diensten van de Federale Staat, met inbegrip van de parketten en de griffies van de hoven en van alle rechtscolleges, de andere gewesten en de andere gemeenschappen, de openbare instellingen die er van afhangen, de kosten die er betrekking op hebben, alsook andere vormen van wederzijdse bijstand en samenwerking. [...] Ook hier wordt bepaald dat de informatie die is verzameld ten gevolge van een uitdrukkelijke opdracht van het gerecht, enkel meegedeeld mag worden aan de wooninspecteur of de toezichthouder met uitdrukkelijke toestemming van het gerecht » (ibid., pp. 18-20).

B.23.4. Door het mogelijk te maken gegevens uit te wisselen teneinde domiciliefraude gemakkelijker te bestraffen, laat het bestreden artikel 6, 4°, een inmenging toe in het privéleven van de personen op wie die inzameling en uitwisseling betrekking hebben.

Die informatie-uitwisseling is, overeenkomstig artikel 6, lid 1, b) en e), van de voormelde verordening (EU) 2016/679 toegestaan, aangezien de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is en tevens noodzakelijk is voor de vervulling van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.

B.24.1. De draagwijdte van de informatie-uitwisseling wordt uitdrukkelijk begrensd, zoals bevestigd in de voormelde parlementaire voorbereiding.

Zo kan eventuele informatie die werd verkregen of verzameld op last van de rechterlijke overheid, alleen worden meegedeeld met de uitdrukkelijke machtiging van de rechterlijke overheid (artikel 2, § 6, tweede lid, en § 7, tweede lid, van de Vlaamse Wooncode). Daarnaast mag de verkrijgende instantie de ontvangen informatie alleen gebruiken voor de uitoefening van de wettelijke opdracht waarmee ze is belast (artikel 2, § 6, derde lid, en § 7, derde lid, van de Vlaamse Wooncode). Tevens mag de informatie-uitwisseling vanwege de overige diensten van het Vlaamse Gewest, de Vlaamse Gemeenschap, de provincies, de gemeenten, de intergemeentelijke verenigingen en de sociale verhuurders, aan de wooninspecteurs en de toezichthouders geen afbreuk doen aan de toepassing van artikel 44/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt (artikel 2, § 7, eerste lid, van de Vlaamse Wooncode).

B.24.2. Door de bestreden bepaling worden de onderzoeksbevoegdheden van de instanties waartussen informatie kan worden uitgewisseld, niet uitgebreid (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, p. 4).

De informatie-uitwisseling heeft enkel betrekking op gegevens die de betrokken instanties thans reeds kunnen en mogen verkrijgen binnen de grenzen van hun huidige bestaande onderzoeksbevoegdheden, en rekening houdend met het wettelijk kader betreffende de verwerking van de persoonsgegevens.

Bovendien wordt door de bestreden bepaling geenszins de wijze uitgebreid waarop de ontvangen informatie kan worden aangewend door de geadresseerde. De informatieverkrijgende instantie mag de ontvangen informatie alleen gebruiken voor de uitoefening van de wettelijke opdracht waarmee zij is belast (artikel 2, § 6, derde lid, en § 7, derde lid, van de Vlaamse Wooncode). De informatieverstrekkende instantie, van haar kant, moet nagaan of de potentieel te verstrekken informatie daadwerkelijk relevant en nuttig is voor de wettelijke opdracht van de verkrijger.

B.24.3. De bestreden regeling inzake informatie-uitwisseling heeft derhalve enkel tot gevolg dat de informatie, die al in het bezit is van de overheid, niet nogmaals door een andere overheidsinstantie moet worden vastgesteld bij de rechtsonderhorige, gebruik makend van haar onderzoeksbevoegdheden.

Het geldt als een optimalisatie van het bestaande instrumentarium : « Door te voorzien in betere informatiedoorstroming kan enerzijds beter opgetreden worden tegen domiciliefraude en kan anderzijds beter de juiste aanpak toegepast worden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2015-2016, nr. 814/1, pp. 20-21).

B.25. De decreetgever heeft de inzameling en uitwisseling van de gegevens noodzakelijk kunnen achten in het kader van het doel van het decreet van 14 oktober 2016 dat moet toelaten domiciliefraude gemakkelijker op te sporen en te bestraffen.

Door de uitwisseling te regelen van de gegevens die moeten worden meegedeeld, maakt het bestreden artikel 6, 4°, van het decreet van 14 oktober 2016 het mogelijk dat doel op een relevante manier te bereiken.

De uitwisseling van gegevens is evenredig aangezien het decreet zelf uitdrukkelijk bepaalt dat de informatieverkrijgende instantie de ontvangen informatie alleen mag gebruiken voor de uitoefening van de wettelijke opdracht waarmee zij is belast en de informatieverstrekkende instantie, van haar kant, moet nagaan of de potentieel te verstrekken informatie daadwerkelijk relevant en nuttig is voor de wettelijke opdracht van de verkrijger.

B.26. Het tweede middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.15.4 en in B.16.3.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 19 juli 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^