gepubliceerd op 12 september 2018
Uittreksel uit arrest nr. 92/2018 van 19 juli 2018 Rolnummers 6451, 6455 en 6470 In zake : de beroepen tot vernietiging : - van de artikelen 2, 4, 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffe - van artikel 3 van de wet van 14 december 2015 tot wijziging van artikelen 9bis en 9ter van de wet(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 92/2018 van 19 juli 2018 Rolnummers 6451, 6455 en 6470 In zake : de beroepen tot vernietiging : - van de artikelen 2, 4, 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat de procedure bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistigen betreft, ingesteld door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en door Naomi Bakambamba Tshipamba; - van artikel 3 van de wet van 14 december 2015 tot wijziging van artikelen 9bis en 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingesteld door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en J. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 juni 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 juni 2016, heeft de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.I. de Viron en Mr. R. Fonteyn, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 4, 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat de procedure bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 december 2015). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 juni 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 juni 2016, heeft Naomi Bakambamba Tshipamba, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.C. Nimal en Mr. R. Fonteyn, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepalingen. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 juli 2016, heeft de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.I. de Viron en Mr. R. Fonteyn, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 3 van de wet van 14 december 2015 tot wijziging van artikelen 9bis en 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2015).
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6451, 6455 en 6470 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan Wat de wet van 14 december 2015 betreft B.1. De persoon die niet beschikt over de Belgische nationaliteit en die, om langer dan negentig dagen op het grondgebied van het Rijk te kunnen verblijven, daartoe dient te worden gemachtigd door de bevoegde minister of diens gemachtigde, dient in de regel die machtiging aan te vragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland (artikel 9 van de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », zoals laatst gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 15 september 2006 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen »).
B.2.1. Artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 15 september 2006, vervolgens gewijzigd bij artikel 178 van de wet van 6 mei 2009 « houdende diverse bepalingen », luidde : « § 1. In buitengewone omstandigheden en op voorwaarde dat de vreemdeling over een identiteitsdocument beschikt, kan de machtiging tot verblijf worden aangevraagd bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft. Deze maakt ze over aan de minister of aan diens gemachtigde. Indien de minister of diens gemachtigde de machtiging tot verblijf toekent, zal de machtiging tot verblijf in België worden afgegeven.
De voorwaarde dat de vreemdeling beschikt over een identiteitsdocument is niet van toepassing op : - de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop het beroep niet toelaatbaar wordt verklaard; - de vreemdeling die zijn onmogelijkheid om het vereiste identiteitsdocument te verwerven in België, op geldige wijze aantoont. § 2. Onverminderd de andere elementen van de aanvraag, kunnen niet aanvaard worden als buitengewone omstandigheden en worden onontvankelijk verklaard : 1° elementen die reeds aangehaald werden ter ondersteuning van een asielaanvraag in de zin van de artikelen 50, 50bis, 50ter en 51 en die verworpen werden door de asieldiensten, met uitzondering van elementen die verworpen werden omdat ze vreemd zijn aan de criteria van de Conventie van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, en aan de criteria voorzien in artikel 48/4 met betrekking tot de subsidiaire bescherming of omdat de beoordeling ervan niet behoort tot de bevoegdheid van die instanties;2° elementen die in de loop van de procedure ter behandeling van de asielaanvraag in de zin van artikel 50, 50bis, 50ter en 51 hadden moeten worden ingeroepen, aangezien zij reeds bestonden en gekend waren voor het einde van deze procedure;3° elementen die reeds ingeroepen werden bij een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk;4° elementen die ingeroepen werden in het kader van een aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter ». B.2.2. Artikel 2, 1°, van de wet van 14 december 2015 « tot wijziging van artikelen 9bis en 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » vult het 3° van paragraaf 2 van het voormelde artikel 9bis aan met de woorden « met uitzondering van de elementen die werden aangehaald in het kader van een aanvraag die als onontvankelijk werd beoordeeld wegens het ontbreken van de vereiste identiteitsdocumenten of wegens het niet of niet volledig betalen van de retributie zoals vastgelegd in artikel 1/1 en met uitzondering van de elementen aangehaald in eerdere aanvragen waarvan afstand werd gedaan ».
Artikel 2, 2°, van de wet van 14 december 2015 voegt aan dat artikel 9bis een derde paragraaf toe, die luidt : « De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk wordt louter beoordeeld op grond van de laatst ingediende aanvraag die door de burgemeester of zijn gemachtigde werd overgezonden aan de minister of aan zijn gemachtigde. De vreemdeling die een nieuwe aanvraag indient wordt geacht afstand te doen van de eerder ingediende hangende aanvragen ».
B.3.1. Artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 15 september 2006, vervolgens vervangen bij artikel 187, 1°, van de wet van 29 december 2010 « houdende diverse bepalingen (I) » en gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 8 januari 2012 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », bepaalde : « § 1. De in België verblijvende vreemdeling die zijn identiteit aantoont overeenkomstig § 2 en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen bij de minister of zijn gemachtigde.
De aanvraag moet per aangetekende brief worden ingediend bij de minister of zijn gemachtigde en bevat het adres van de effectieve verblijfplaats van de vreemdeling in België.
De vreemdeling maakt samen met de aanvraag alle nuttige en recente inlichtingen over aangaande zijn ziekte en de mogelijkheden en de toegankelijkheid tot een adequate behandeling in zijn land van herkomst of in het land waar hij verblijft.
Hij maakt een standaard medisch getuigschrift over zoals voorzien door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Dit medisch getuigschrift dat niet ouder is dan drie maanden voorafgaand aan de indiening van de aanvraag vermeldt de ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling.
De beoordeling van het in het eerste lid vermelde risico, van de mogelijkheden van en van de toegankelijkheid tot behandeling in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, en van de in het medisch getuigschrift vermelde ziekte, haar graad van ernst en de noodzakelijk geachte behandeling, gebeurt door een ambtenaar-geneesheer of een geneesheer aangeduid door de minister of zijn gemachtigde die daaromtrent een advies verschaft. Deze geneesheer kan, indien hij dit nodig acht, de vreemdeling onderzoeken en een bijkomend advies inwinnen van deskundigen. § 1/1. De toekenning van een machtiging tot verblijf in het Rijk bedoeld in dit artikel kan worden geweigerd aan de vreemdeling die zich niet aanmeldt op de in de oproeping vastgestelde datum door de ambtenaar-geneesheer of de geneesheer aangewezen door de minister of zijn gemachtigde of de door de minister of zijn gemachtigde aangestelde deskundige en hiervoor ten laatste binnen de vijftien dagen na het verstrijken van deze datum geen geldige reden opgeeft. § 2. Bij zijn aanvraag toont de vreemdeling zijn identiteit voorzien in § 1, eerste lid, aan door middel van een identiteitsdocument of een bewijselement dat voldoet aan volgende voorwaarden : 1° het bevat de volledige naam, de geboorteplaats en -datum en de nationaliteit van betrokkene;2° het is uitgereikt door de bevoegde overheid overeenkomstig de wet van 16 juli 2004 houdende het Wetboek van internationaal privaatrecht of de internationale overeenkomsten betreffende dezelfde materie;3° het laat toe een fysieke band vast te stellen tussen de titularis en de betrokkene;4° het is niet opgesteld op basis van loutere verklaringen van de betrokkene. De vreemdeling kan eveneens zijn identiteit aantonen door verschillende bewijselementen die, samen genomen, de constitutieve elementen van de identiteit bepaald in het eerste lid, 1°, bevatten op voorwaarde dat elk bewijselement minstens voldoet aan de voorwaarden voorzien in het eerste lid, 2° en 4°, en minstens één van de elementen voldoet aan de voorwaarde voorzien in het eerste lid, 3°.
De verplichting om zijn identiteit aan te tonen is niet van toepassing op de asielzoeker wiens asielaanvraag niet definitief werd afgewezen of die tegen deze beslissing een overeenkomstig artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toelaatbaar cassatieberoep heeft ingediend en dit tot op het ogenblik waarop een verwerpingsarrest inzake het toegelaten beroep is uitgesproken. De vreemdeling die van deze vrijstelling geniet, toont dit uitdrukkelijk aan in de aanvraag. § 3. De gemachtigde van de minister verklaart de aanvraag onontvankelijk : 1° indien de vreemdeling zijn aanvraag niet indient per aangetekende brief bij de minister of zijn gemachtigde of wanneer de aanvraag niet het adres van de effectieve verblijfplaats in België bevat;2° indien, in de aanvraag, de vreemdeling zijn identiteit niet aantoont op de wijze bepaald in § 2 of wanneer de aanvraag het bewijs voorzien in § 2, derde lid, niet bevat;3° indien het standaard medisch getuigschrift niet wordt voorgelegd bij de aanvraag of indien het standaard medisch getuigschrift niet beantwoordt aan de voorwaarden voorzien in § 1, vierde lid;4° indien de in § 1, vijfde lid, vermelde ambtenaar-geneesheer of geneesheer aangewezen door de minister of zijn gemachtigde in een advies vaststelt dat de ziekte kennelijk niet beantwoordt aan een ziekte zoals voorzien in § 1, eerste lid, die aanleiding kan geven tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk;5° in de gevallen bepaald in artikel 9bis, § 2, 1° tot 3°, of wanneer de ingeroepen elementen ter ondersteuning van de aanvraag tot machtiging tot verblijf in het Rijk reeds werden ingeroepen in het kader van een vorige aanvraag tot het bekomen van een machtiging tot verblijf in het Rijk op grond van de huidige bepaling. § 4. De vreemdeling wordt uitgesloten van het voordeel van deze bepaling, wanneer de minister of zijn gemachtigde van oordeel is dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene handelingen gepleegd heeft bedoeld in artikel 55/4. § 5. De in § 1, vijfde lid, vermelde deskundigen worden benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
De Koning stelt de procedureregels vast bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en bepaalt eveneens de wijze van bezoldiging van de in het eerste lid vermelde deskundigen. § 6. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de gemachtigde van de minister en de leden van zijn dienst, wat betreft de medische gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen. § 7. De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk bedoeld in dit artikel, afgelegd door een vreemdeling die toegelaten of gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur, wordt, wanneer zij nog in behandeling is bij de Dienst Vreemdelingenzaken ambtshalve zonder voorwerp verklaard, tenzij de vreemdeling, binnen een termijn van zestig dagen te rekenen vanaf het inwerkingtreden van deze bepaling of vanaf de overhandiging van de titel waaruit het onbeperkt verblijf blijkt, bij een aangetekende brief aan de Dienst Vreemdelingenzaken, de voortzetting van de behandeling vraagt ».
B.3.2. Artikel 3, 1°, van de wet van 14 december 2015 vult het 5° van paragraaf 3 van het voormelde artikel 9ter aan met de woorden « met uitzondering van de elementen die werden aangehaald in het kader van een aanvraag die als onontvankelijk werd beoordeeld op basis van artikel 9ter, § 3, 1°, 2° of 3°, en met uitzondering van de elementen aangehaald in eerdere aanvragen waarvan afstand werd gedaan ».
Artikel 3, 2°, van de wet van 14 december 2015 voegt aan dat artikel 9ter een achtste paragraaf toe, die luidt : « De aanvraag om machtiging tot verblijf in het Rijk wordt louter beoordeeld op grond van de laatst ingediende aanvraag die bij een aangetekende zending werd overgezonden aan de minister of aan zijn gemachtigde. De vreemdeling die een nieuwe aanvraag indient wordt geacht afstand te doen van de eerder ingediende hangende aanvragen ».
B.4. Artikel 4 van de wet van 14 december 2015 bepaalt dat de artikelen 2 en 3 van diezelfde wet « van toepassing [zijn] op aanvragen om machtiging tot verblijf bedoeld in artikel 9bis of in artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 [...], die ingediend worden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet ».
Die laatste is in werking getreden op « de eerste dag van de derde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad » (artikel 5 van de wet van 14 december 2015), namelijk 1 maart 2016.
B.5. De krachtens de artikelen 9bis en 9ter van de wet van 15 december 1980 bevoegde minister heeft zijn bevoegdheid gedelegeerd aan de personeelsleden van de Dienst Vreemdelingenzaken (artikel 6 van het ministerieel besluit van 18 maart 2009 « houdende delegatie van bepaalde bevoegdheden van de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en tot opheffing van het ministerieel besluit van 17 mei 1995 houdende delegatie van bevoegdheid van de Minister inzake de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen »).
Wat de wet van 2 december 2015 betreft B.6.1. De Raad Vreemdelingenbetwistingen is een administratief rechtscollege dat onder meer bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring van individuele beslissingen genomen met toepassing van de artikelen 9bis en 9ter van de wet van 15 december 1980 (artikelen 39/1, § 1, en 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980).
De voornaamste procedureregels die moeten worden gevolgd voor dat rechtscollege, worden uiteengezet in hoofdstuk 5 (« De rechtspleging ») van titel Ibis (« De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ») van de wet van 15 december 1980. De artikelen 39/56 tot 39/68-3, die de eerste afdeling van dat hoofdstuk vormen, zijn « gemeenschappelijke bepalingen », die onder meer van toepassing zijn op de procedure die dient te worden gevolgd in geval van een beroep tot nietigverklaring.
De vreemdeling « die doet blijken van een benadeling of van een belang » kan een dergelijk beroep instellen (artikel 39/56 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 153 van de wet van 15 september 2006) bij « verzoekschrift » (artikel 39/57, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, vervangen bij artikel 5 van de wet van 6 mei 2009 « houdende diverse bepalingen betreffende asiel en immigratie », vervolgens gewijzigd bij artikel 35 van de wet van 29 december 2010 « houdende diverse bepalingen (II) »). B.6.2. Artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 2 december 2015 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen wat de procedure bij de Raad voor vreemdelingenbetwistingen betreft », bepaalt : « § 1. Indien een verzoekende partij een ontvankelijk verzoekschrift indient tegen een beslissing genomen op basis van artikel 9bis terwijl een beroep tegen een eerdere tegen hem getroffen beslissing op basis van artikel 9bis nog hangende is, oordeelt de Raad op grond van het laatst ingediende verzoekschrift. De verzoekende partij wordt geacht afstand te doen van het eerder ingediende beroep, tenzij zij haar belang aantoont. § 2. Indien een verzoekende partij een ontvankelijk verzoekschrift indient tegen een beslissing genomen op basis van artikel 9ter terwijl een beroep tegen een eerdere tegen hem getroffen beslissing op basis van artikel 9ter nog hangende is, oordeelt de Raad op grond van het laatst ingediende verzoekschrift. De verzoekende partij wordt geacht afstand te doen van het eerder ingediende beroep, tenzij zij haar belang aantoont. § 3. Indien de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter oordeelt dat paragraaf 1 of paragraaf 2 van toepassing is, vermeldt hij dit in de beschikking zoals voorzien in, naar gelang het geval, artikel 39/73, § 2, of 39/74 ».
B.6.3. Artikel 39/73 van de wet van 15 december 1980, vervangen bij artikel 41 van de wet van 29 december 2010 en vervolgens gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 8 mei 2013 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen II » en bij artikel 3 van de wet van 2 december 2015, en van toepassing gemaakt op de annulatieprocedure bij het tweede streepje van artikel 39/81, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, bepaalt : « § 1. De kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter onderzoekt bij voorrang de beroepen met betrekking tot dewelke hij van oordeel is dat het niet vereist is dat de partijen nog mondelinge opmerkingen voordragen. § 2. Bij beschikking stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter de partijen in kennis dat de kamer zonder een terechtzitting uitspraak zal doen tenzij één van de partijen, binnen een termijn van vijftien dagen na het versturen van de beschikking, vraagt om gehoord te worden. In de beschikking wordt de grond meegedeeld waarop de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter zich steunt om te oordelen dat het beroep door middel van een louter schriftelijke procedure kan ingewilligd of verworpen worden. Indien een nota met opmerkingen is ingediend, wordt deze samen met de beschikking medegedeeld. § 3. Indien geen der partijen vraagt om te worden gehoord dan worden deze geacht in te stemmen met de in de beschikking opgenomen grond en wordt naargelang het geval het beroep ingewilligd of verworpen. § 4. Indien één der partijen tijdig heeft gevraagd om gehoord te worden, dan bepaalt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter onverwijld bij beschikking de dag en het uur van de terechtzitting. § 5. Na de partijen gehoord te hebben in hun replieken doet de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter onverwijld uitspraak ».
Artikel 39/74 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 173 van de wet van 15 december 2006, van toepassing gemaakt op de annulatieprocedure bij het vierde streepje van artikel 39/81, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, bepaalt : « Indien artikel 39/73 niet wordt toegepast, dan bepaalt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter bij beschikking de dag en het uur van de terechtzitting waarop het beroep zal worden behandeld ».
B.7.1. De wet van 2 december 2015, waarvan artikel 2 artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 invoegt, is in werking getreden op « de eerste dag van de derde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad » (artikel 7 van de wet van 2 december 2015), namelijk op 1 maart 2016.
De artikelen 4 tot 6 van de wet van 2 december 2015 regelen de toepassing in de tijd van de ingevoegde bepaling.
B.7.2. Artikel 4 van de wet van 2 december 2015 bepaalt : « Artikel 2 is van toepassing op beroepen tegen beslissingen genomen op basis van artikel 9bis of van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, die ingediend worden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet ».
B.7.3. Artikel 5 van de wet van 2 december 2015 bepaalt : « Voor wat betreft de aanvragen om machtiging tot verblijf die opeenvolgend worden ingediend op grond van ofwel artikel 9bis ofwel artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, en die het voorwerp hebben uitgemaakt van weigeringsbeslissingen, waartegen meerdere beroepen werden ingediend, waarvan minstens één na de inwerkingtreding van deze wet, wordt enkel het laatst ingediende verzoekschrift behandeld. In dit geval wordt de verzoekende partij geacht afstand te doen van de eerder ingediende beroepen, tenzij zij haar belang aantoont. De procedure van artikel 39/68-3, § 3, van de wet van 15 december 1980 is van toepassing ».
B.7.4. Artikel 6 van de wet van 2 december 2015 bepaalt : « Voor wat betreft de aanvragen om machtiging tot verblijf die opeenvolgend worden ingediend op grond van ofwel artikel 9bis ofwel artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, en die het voorwerp hebben uitgemaakt van weigeringsbeslissingen, waartegen meerdere beroepen werden ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, zal enkel het laatst ingediende verzoekschrift worden behandeld. In dit geval wordt de verzoekende partij geacht afstand te doen van de eerder ingediende beroepen, tenzij zij haar belang aantoont. De procedure van artikel 39/68-3, § 3, van de wet van 15 december 1980 is van toepassing ».
Ten aanzien van de middelen Wat artikel 2 van de wet van 2 december 2015 betreft De eerste drie grieven van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.8. Uit de uiteenzetting van die grieven blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de eerste twee paragrafen van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 met artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepalingen, door niet te preciseren hoe het bij die wetsbepalingen ingevoerde vermoeden van afstand kan worden weerlegd, door die weerlegging te beperken tot de situatie waarin hogere rechtsnormen in het gedrang zijn en door uit te sluiten dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen rekening kan houden met het « belang van een goede rechtsbedeling », een voorwaarde zouden invoeren voor de ontvankelijkheid van het beroep dat wordt ingesteld tegen een beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf die is genomen met toepassing van artikel 9bis of van artikel 9ter van die wet, voorwaarde die niet verenigbaar zou zijn met het recht op toegang tot de rechter.
B.9.1. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is niet van toepassing op de beslissingen met betrekking tot de toegang, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen (EHRM, grote kamer, 5 oktober 2000, Maaouia t. Frankrijk, § 40; beslissing, 21 september 2006, RIAD en anderen en IDIAB en anderen t. België; beslissing, 16 mei 2017, M.M. en anderen t. Nederland, § 124).
B.9.2. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Iedere vreemdeling die zich bevindt op het grondgebied van België, geniet de bescherming verleend bij artikel 13 van de Grondwet (artikel 191 van de Grondwet).
B.9.3. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan de vereisten van het eerlijk proces.
B.9.4. De toegang tot de rechter kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden. Die voorwaarden mogen de toegang tot de rechter niet dermate beperken dat afbreuk wordt gedaan aan de essentie zelf ervan. Dat zou het geval zijn wanneer een beperking niet redelijk evenredig met het gewettigde doel zou zijn.
De verenigbaarheid van een dergelijke beperking met het recht op toegang tot de rechter hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 70; 18 oktober 2016, Miessen t. België, § 64).
B.10. Wanneer, luidens artikel 39/68-3, § 1, van de wet van 15 december 1980, bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, door middel van een ontvankelijk verzoekschrift, een beroep is ingesteld tot nietigverklaring van een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf die is aangevraagd met toepassing van artikel 9bis van dezelfde wet, terwijl hij zich nog niet heeft uitgesproken over een eerder beroep met betrekking tot een eerdere beslissing waarbij eenzelfde machtiging aan dezelfde persoon is geweigerd, kan dat rechtscollege de gegrondheid van het eerste beroep alleen onderzoeken indien de verzoekende vreemdeling zijn belang aantoont om de nietigverklaring van de eerste beslissing te verkrijgen teneinde het vermoeden van afstand dat voortvloeit uit het instellen van het tweede annulatieberoep te weerleggen.
Hetzelfde geldt, luidens artikel 39/68-3, § 2, van de wet van 15 december 1980, wanneer, in dezelfde omstandigheden, bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen twee opeenvolgende annulatieberoepen zijn ingesteld tegen een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf die met toepassing van artikel 9ter van dezelfde wet is aangevraagd.
De bestreden bepalingen voeren dus een voorwaarde in voor de ontvankelijkheid van de toegang tot de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
B.11.1. De specifieke kenmerken, de toename en het dringende karakter van de geschillen die zijn ontstaan uit de toepassing van de wet van 15 december 1980, verantwoorden de goedkeuring van bijzondere regels die geschikt zijn om de behandeling van de beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te versnellen.
B.11.2. De bestreden bepalingen strekken ertoe « de handelwijze van opeenvolgende beroepen te ontmoedigen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1310/001, p. 5).
Zij strekken ook ertoe de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vrij te stellen van het onderzoek van de gegrondheid van een annulatieberoep met betrekking tot een weigering tot het verlenen van een machtiging tot verblijf wanneer dat onderzoek alleen zou kunnen leiden tot een nutteloos arrest omdat het gemotiveerd zou zijn door « feitelijke en juridische gegevens » die niet meer relevant zouden zijn doordat de verzoeker een nieuwe aanvraag voor een machtiging heeft ingediend waarvan wordt vermoed dat die steunt op nieuwe, recentere of bijgewerkte gegevens (ibid.).
Door voor te schrijven dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in beginsel alleen uitspraak moet doen over het laatste annulatieberoep dat op ontvankelijke wijze is ingesteld tegen een weigering tot het verlenen van een machtiging tot verblijf waartoe is besloten met toepassing van artikel 9bis of artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, moeten de bestreden bepalingen het mogelijk maken de behandeling van dergelijke beroepen efficiënter en eenvoudiger te maken (ibid., pp. 5-6; ibid., DOC 54-1310/003, pp. 4-5). Dat rechtscollege zal zich dus alleen kunnen uitspreken over de wettigheid van de laatste bestreden weigering tot het verlenen van een machtiging tot verblijf rekening houdend met de meest recente documenten en de meest relevante en actuele gegevens (ibid., DOC 54-1310/001, p. 6) die de situatie van de verzoeker zo volledig mogelijk schetsen (ibid., DOC 54-1310/003, p. 4). Door zich te beperken tot het onderzoek van het « beroep [dat] het volledigst is » dat wordt verondersteld de « meest actuele inlichtingen » te bevatten (ibid., DOC 54-1310/003, pp. 10 en 11), zal de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tijd winnen die hij zal kunnen gebruiken om het onderzoek van de andere beroepen waarvan de behandeling nuttig blijft, te versnellen teneinde zijn achterstand weg te werken (ibid., DOC 54-1310/001, p. 7; ibid., DOC 54-1310/003, pp. 4, 6, 9 en 10).
B.12.1. De bestreden bepalingen geven uitdrukkelijk aan dat het vermoeden van afstand dat zij invoeren, kan worden weerlegd indien de verzoeker « zijn belang aantoont ».
Het betreft het belang van de vreemdeling « bij de behandeling van het eerder ingediende beroep » (ibid., DOC 54-1310/003, p. 6) of diens « belang bij [het handhaven van] een vorig beroep » (ibid., p. 14).
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat het vereiste belang is aangetoond « bijvoorbeeld wanneer hogere rechtsnormen in gedrang zijn » (ibid., DOC 54-1310/001, p. 11). De staatssecretaris, aan wie over die bewoordingen een vraag is gesteld, « bevestigt dat de verzoeker er belang kan bij hebben dat een door hem eerder ingediend beroep hangende blijft, met name wanneer een beslissing tot weigering van regularisatie geleid heeft tot een verwijderingsbeslissing », waarbij hij eraan toevoegt dat in dat geval « het [...] voor zich [spreekt] dat een vreemdeling er [...] baat bij heeft het vermoeden van afstand te weerleggen » en dat de verwijzing naar de hogere rechtsnormen in de memorie van toelichting « bijvoorbeeld artikel 3 of artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [betreft] » (ibid., DOC 54-1310/003, pp. 16-17).
B.12.2. Het « belang » waarvan het bewijs de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen ertoe verplicht zich uit te spreken over het eerste van de twee opeenvolgende annulatieberoepen beoogd in B.10, is weliswaar niet gedefinieerd in de bestreden bepalingen of in een andere wetsbepaling.
Niets laat echter toe ervan uit te gaan dat dat « belang » waarvan sprake is in de bestreden bepaling, anders zou moeten worden gedefinieerd dan het « belang » waarvan de verzoeker, met toepassing van artikel 39/56, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, moet doen blijken opdat zijn annulatieberoep ontvankelijk zou zijn, en waarvan de definitie identiek kan zijn aan die welke de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geeft aan het begrip « belang » vereist bij artikel 19, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 118).
B.12.3. Ten slotte, voor zover het mogelijk is het « belang van een goede rechtsbedeling » objectief af te bakenen, verbieden de bestreden bepalingen de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, bij de inachtneming van het kader dat is gedefinieerd door de bevoegdheids- en procedureregels die hij moet volgen, geenszins om daarmee rekening te houden wanneer hij zich uitspreekt over het belang van de verzoekende vreemdeling.
B.13. De in B.8 vermelde kritiek laat niet toe ervan uit te gaan dat artikel 39/68-3, § § 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 een voorwaarde invoert voor de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring van een beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf genomen met toepassing van artikel 9bis of met toepassing van artikel 9ter van die wet die onverenigbaar is met het recht op toegang tot de rechter zoals gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet.
B.14. De eerste drie grieven zijn niet gegrond.
De vierde grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.15. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de derde paragraaf van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 met artikel 13 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling, door niet voor te schrijven dat de met toepassing van artikel 39/73, § 2, van de wet van 15 december 1980 uitgesproken beschikking het voorwerp aangeeft van het annulatieberoep dat eerder is ingesteld en waarvan de verzoeker wordt geacht afstand te doen, de toegang van die laatstgenoemde tot de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou belemmeren.
B.16.1. Wanneer de rechter van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die ermee belast is zich uit te spreken over een annulatieberoep met betrekking tot een beslissing waarbij de Dienst Vreemdelingenzaken, met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, weigert om een machtiging tot verblijf aan een vreemdeling te verlenen, vaststelt dat diezelfde persoon, door middel van een ontvankelijk verzoekschrift, later een ander annulatieberoep heeft ingesteld bij dat rechtscollege tegen een latere beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken die hem eveneens een machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 weigert, en dat die persoon, daardoor en met toepassing van artikel 39/68-3, § 1, van dezelfde wet, wordt geacht afstand te doen van het eerste beroep, kan die rechter, met toepassing van artikel 39/73, § 1, van de wet van 15 december 1980, weergegeven in B.6.3, ervan uitgaan dat het niet nodig is dat de partijen hun opmerkingen nog mondeling uiteenzetten.
Hetzelfde geldt, met toepassing van artikel 39/68-3, § 2, van de wet van 15 december 1980, wanneer de twee opeenvolgende annulatieberoepen betrekking hebben op een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf genomen met toepassing van artikel 9ter van die wet.
B.16.2. In beide gevallen moet de rechter, met toepassing van artikel 39/73, § 2, van de wet van 15 december 1980, weergegeven in B.6.3, een beschikking opstellen die ter kennis wordt gebracht aan de partijen, teneinde hen erover in te lichten dat de bevoegde kamer van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zonder een terechtzitting uitspraak zal doen, tenzij een van de partijen, binnen een termijn van vijftien dagen na het versturen van die beschikking, vraagt om te worden gehoord.
Luidens dezelfde bepaling moet in die beschikking de « grond » worden aangegeven waarop de auteur ervan steunt om te oordelen dat het beroep na een louter schriftelijke procedure kan worden verworpen.
Bovenop die verplichting om de partijen in te lichten, opgelegd bij artikel 39/73, § 2, van de wet van 15 december 1980, komt de verplichting die de bestreden bepaling oplegt aan de auteur van de voormelde beschikking om in die akte te vermelden dat hij van oordeel is dat het instellen van een ander annulatieberoep dan dat waarover hij zich moet uitspreken - gericht tegen een andere beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken genomen met toepassing van artikel 9bis of artikel 9ter van die wet -, met toepassing van artikel 39/68-3, § 1 of § 2, van dezelfde wet, de afstand van de verzoeker ten aanzien van het beroep dat eerst is ingesteld, laat vermoeden. Die laatste verplichting strekt ertoe de verzoeker te verwittigen teneinde hem de mogelijkheid te bieden het vermoeden van afstand te weerleggen (Parl.
St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1310/001, p. 11).
B.16.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat een beschikking die is genomen met toepassing van artikel 39/73, § 2, van de wet van 15 december 1980, in de omstandigheden die zijn beschreven in een van de eerste twee paragrafen van artikel 39/68-3 van dezelfde wet, noodzakelijkerwijs het voorwerp moet aangeven van het annulatieberoep waarvan de verzoekende vreemdeling wordt geacht afstand te doen.
B.17. De vierde grief is niet gegrond.
De vijfde grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.18. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 met artikel 13 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling, door aan de verzoeker die wordt geacht afstand te doen van het eerste annulatieberoep dat hij heeft ingesteld, niet het recht toe te kennen om zijn belang schriftelijk aan te tonen, zijn toegang tot de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou belemmeren.
B.19.1. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan de afstand van een verzoekende vreemdeling met toepassing van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 niet vaststellen indien het die laatste niet vooraf, door middel van een beschikking genomen met toepassing van artikel 39/73, § 2, of van artikel 39/74 van de wet van 15 december 1980, erover heeft ingelicht dat hij een weerlegbaar vermoeden van afstand afleidt uit omstandigheden die zijn beschreven in de eerste of de tweede paragraaf van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980, waarvan de verzoeker kennis heeft.
B.19.2. Indien de verzoekende vreemdeling een beschikking ontvangt die is genomen met toepassing van artikel 39/73, § 2, van de wet van 15 december 1980, kan hij vragen om te worden gehoord binnen een termijn van vijftien dagen na het versturen van die beslissing. Indien hij een beschikking ontvangt die is genomen met toepassing van artikel 39/74 van dezelfde wet, wordt hij uitgenodigd op een terechtzitting zonder zelf om die terechtzitting te moeten vragen.
In beide gevallen maakt de terechtzitting het de verzoekende vreemdeling mogelijk om aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de elementen uiteen te zetten die, volgens hem, zijn belang aantonen en ertoe moeten leiden het vermoeden van afstand te weerleggen.
B.19.3. Artikel 39/60 van de wet van 15 december 1980 waarborgt de verzoekende vreemdeling en diens advocaat het recht om hun opmerkingen mondeling tijdens de terechtzitting te formuleren. Het verbiedt noch de juridisch-technische opmerkingen in verband met het belang van de verzoeker, noch de eventuele lange uiteenzettingen welke die opmerkingen met zich kunnen meebrengen.
B.19.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het gegeven dat de bestreden bepaling de verzoekende vreemdeling die wordt geacht afstand te doen van het eerste annulatieberoep dat hij heeft ingesteld, niet het recht toekent zijn belang schriftelijk aan te tonen, de toegang van die verzoeker tot de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet belemmert.
B.20. De vijfde grief is niet gegrond.
De zesde grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.21. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 met de « rechten van verweer » gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling de verzoekende vreemdeling ertoe zou verplichten af te zien van een van de twee annulatieberoepen die hij opeenvolgend heeft ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.
B.22. Artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 verplicht de verzoekende vreemdeling geenszins af te zien van een van de twee annulatieberoepen die hij heeft ingesteld tegen twee opeenvolgende beslissingen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen waarbij hem wordt geweigerd een machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9bis of van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 toe te kennen.
De bestreden bepaling voert een weerlegbaar vermoeden van afstand van het eerste hangende annulatieberoep in waarbij de verzoeker het recht wordt toegekend dat vermoeden te weerleggen door de essentie van zijn belang bij het onderzoek van dat beroep door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen aan te tonen.
B.23. De zesde grief is niet gegrond.
De zevende grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.24. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het zonder redelijke verantwoording twee categorieën van vreemdelingen die bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen twee opeenvolgende annulatieberoepen hebben ingesteld met betrekking tot twee opeenvolgende beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken waarbij hun een machtiging tot verblijf werd geweigerd, op dezelfde manier zou behandelen : enerzijds, diegenen die, tot tweemaal toe, een machtiging tot verblijf hebben aangevraagd met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 en, anderzijds, diegenen die, tot tweemaal toe, een machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van dezelfde wet hebben aangevraagd.
B.25. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet verzetten zich ertegen dat twee categorieën van personen die zich bevinden in situaties die, in het licht van de betwiste maatregel, wezenlijk verschillend zijn, zonder redelijke verantwoording identiek worden behandeld.
B.26. De regels die van toepassing zijn op de aanvragen voor een machtiging tot verblijf die zijn ingediend met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 verschillen weliswaar in vele opzichten van de regels die van toepassing zijn op de aanvragen voor een machtiging tot verblijf die zijn ingediend met toepassing van artikel 9ter van dezelfde wet.
Toch is het zo dat artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 niet tot doel heeft de wijze te regelen waarop die twee soorten aanvragen worden ingediend of onderzocht door de Dienst Vreemdelingenzaken. De bestreden bepaling regelt de procedure die van toepassing is op de annulatieberoepen die worden ingesteld tegen de beslissingen welke die administratie met betrekking tot die aanvragen neemt.
De regels die van toepassing zijn op het annulatieberoep dat, met toepassing van artikel 39/2, § 2, van de wet van 15 december 1980 door een vreemdeling kan worden ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf die is aangevraagd met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 zijn echter dezelfde als die welke van toepassing zijn op het annulatieberoep dat door een vreemdeling kan worden ingesteld bij hetzelfde rechtscollege tegen een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf die is aangevraagd met toepassing van artikel 9ter van dezelfde wet.
De twee in B.24 omschreven categorieën van vreemdelingen bevinden zich dus niet in situaties die wezenlijk verschillend zijn ten aanzien van de bestreden bepaling.
B.27. De zevende grief is niet gegrond.
De achtste grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.28. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 39/68-3, § 2, van de wet van 15 december 1980 met de « gelijkheid van de procespartijen », in zoverre die bepaling de Dienst Vreemdelingenzaken zou toelaten zich op onregelmatige wijze uit te spreken over aanvragen voor een machtiging tot verblijf die worden ingediend met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980.
B.29. De bestreden wet voert een vermoeden van afstand van geding in ten aanzien van de verzoekende vreemdeling die voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de nietigverklaring vordert van een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken waarbij hem een machtiging tot verblijf wordt geweigerd die is aangevraagd met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, wanneer die vreemdeling, na het instellen van dat beroep, bij hetzelfde rechtscollege een ontvankelijk verzoekschrift heeft neergelegd met betrekking tot een ander beroep dat strekt tot de nietigverklaring van een latere beslissing van dezelfde administratie tot weigering van een machtiging tot verblijf die op dezelfde grond is aangevraagd.
De bestreden bepaling bevestigt de verplichting ten aanzien van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om zich uit te spreken over het tweede beroep, zelfs indien het vermoeden van afstand niet is weerlegd.
De bestreden bepaling staat de Dienst Vreemdelingenzaken geenszins toe onregelmatige beslissingen te nemen.
B.30. De achtste grief is niet gegrond.
De negende grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.31. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 39/68-3, § 2, van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling, enerzijds, de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toestaat om bij beschikking een vermoeden van afstand vast te stellen, terwijl het tweede ingestelde annulatieberoep onontvankelijk is en, anderzijds, de Dienst Vreemdelingenzaken niet belet de tweede met toepassing van artikel 9bis of artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 genomen beslissing, die het voorwerp van dat beroep uitmaakt, in te trekken.
B.32. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».
B.33. Om ontvankelijk te zijn, moet in een middel dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, op aannemelijke wijze worden aangegeven welk ander bij dat Verdrag gewaarborgde recht dreigt te worden geschonden.
In de uiteenzetting van het middel wordt geen bij dat Verdrag beschermd recht vermeld waarvan de schending zou kunnen worden aangevoerd door het daadwerkelijke beroep waarvan de ontzegging in het middel wordt aangeklaagd.
B.34. De negende grief is niet gegrond.
De tiende grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.35. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 met de « rechten van verweer van de vreemdeling » en met zijn recht op toegang tot de rechter, in zoverre de bestreden bepaling de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, nadat die met toepassing van die bepaling de afstand van de verzoekende vreemdeling heeft vastgesteld, zou verbieden om bij het latere onderzoek van een ander annulatieberoep en met toepassing van artikel 159 van de Grondwet, de wettigheid na te gaan van de administratieve beslissing waarvan de vernietiging werd gevorderd met het beroep waarvan de afstand door dat rechtscollege is vastgesteld.
B.36. Artikel 159 van de Grondwet bepaalt : « De hoven en rechtbanken passen de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toe in zoverre zij met de wetten overeenstemmen ».
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is een rechtbank in de zin van die bepaling.
B.37. De bestreden wetsbepaling stelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet vrij - en zou dat ook niet kunnen - van de verplichting die artikel 159 van de Grondwet hem oplegt.
B.38. De tiende grief is niet gegrond.
De elfde grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 B.39. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht om vast te stellen dat artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980, zo geïnterpreteerd dat het de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet verbiedt over te gaan tot de in B.35 vermelde controle, geen enkele nuttige werking heeft.
B.40. Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over het nut als dusdanig van een wetsbepaling.
B.41. De elfde grief is niet ontvankelijk.
De twaalfde en de dertiende grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 B.42. Uit de uiteenzetting van die grieven blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling een verschil in behandeling invoert tussen verschillende categorieën van vreemdelingen die bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de nietigverklaring vorderen van een beslissing waarbij de Dienst Vreemdelingenzaken een aanvraag voor een machtiging tot verblijf verwerpt die met toepassing van artikel 9bis of van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 is ingediend, namelijk : - enerzijds, diegenen die eerder een beroep hebben ingesteld, dat nog steeds hangende is bij dat rechtscollege, tot nietigverklaring van een andere beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken, genomen op basis van die bepalingen; - en, anderzijds, diegenen die eerder een beroep hebben ingesteld, dat nog steeds hangende is bij dat rechtscollege, tot nietigverklaring van een eerdere administratieve beslissing waarbij een aanvraag wordt verworpen die is ingediend met toepassing van artikel 9 van de wet van 15 december 1980 of met toepassing van de artikelen 10 en 12bis van die wet.
Alleen de eerste categorie van vreemdelingen wordt, met toepassing van de bestreden bepaling, vermoed afstand te hebben gedaan van haar eerste annulatieberoep.
B.43.1. De bestreden bepaling maakt deel uit van een geheel van maatregelen die ertoe strekken de « handelwijze » te ontmoedigen van de opeenvolgende beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen opeenvolgende beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken waarbij aanvragen voor een machtiging tot verblijf worden verworpen die zijn ingediend met toepassing van artikel 9bis of artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1310/001, pp. 4-6). Zij « beoogt te vermijden dat een nieuw beroep tegen een beslissing 9bis wordt ingediend, terwijl de Raad zich nog niet heeft uitgesproken over een eerder ingediend beroep tegen een beslissing 9bis, of dat een nieuw beroep wordt ingediend tegen een beslissing 9ter, terwijl de Raad zich nog niet heeft uitgesproken over een eerder ingediend beroep tegen een beslissing 9ter » (ibid., p. 11).
De bestreden bepaling beoogt « een efficiëntere behandeling » van dergelijke beroepen mogelijk te maken (ibid., p. 5).
B.43.2. Het staat aan de wetgever om te bepalen welke doelstellingen hij wil nastreven en derhalve om te beslissen welke handelwijzen inzake opeenvolgende beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen hij wil ontmoedigen.
De bestreden bepaling heeft niet tot doel de behandeling te regelen van beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die strekken tot de nietigverklaring van administratieve beslissingen waarbij een aanvraag is verworpen die is ingediend met toepassing van artikel 9 van de wet van 15 december 1980 of met toepassing van de artikelen 10 en 12bis van die wet.
Het in B.42 omschreven verschil in behandeling is redelijk verantwoord ten aanzien van het met de bestreden bepaling nagestreefde doel.
B.44. De twaalfde en de dertiende grief zijn niet gegrond.
De veertiende, de vijftiende, de zestiende, de zeventiende, de achttiende en de negentiende grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 B.45. Uit de uiteenzetting van die grieven blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling, zonder redelijke verantwoording, verschillende categorieën van vreemdelingen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op dezelfde manier zou behandelen, door een vermoeden van afstand te doen ontstaan, van een beroep dat is ingesteld tegen : - een bevel tot het verlaten van het grondgebied of een inreisverbod, gevoegd bij een beslissing tot verwerping van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf ingediend met toepassing van artikel 9bis of met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980; - een beslissing waarbij, met toepassing van artikel 13, § 5, van de wet van 15 december 1980, het verblijf wordt beëindigd van een vreemdeling die voordien gemachtigd was tot een verblijf van meer dan drie maanden op het grondgebied van het Rijk met toepassing van artikel 9ter van dezelfde wet; - een beslissing genomen met toepassing van de artikelen 10 en 12bis van de wet van 15 december 1980; - een beslissing genomen met toepassing van artikel 10ter van dezelfde wet; - een beslissing genomen met toepassing van artikel 61/7 van dezelfde wet; - een beslissing genomen met toepassing van artikel 61/11 van dezelfde wet.
B.46. Uit de bewoordingen van artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 blijkt duidelijk dat het vermoeden van afstand dat daarbij wordt ingevoerd, alleen betrekking heeft op beroepen die bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden ingesteld tegen beslissingen die zijn genomen met toepassing van artikel 9bis of met toepassing van artikel 9ter van die wet.
Het gegeven dat een annulatieberoep ingesteld bij datzelfde rechtscollege ook betrekking heeft op een van de in B.45 beoogde beslissingen, laat niet toe om, met toepassing van de bestreden bepaling, een afstand in dat verband te vermoeden.
B.47. De veertiende tot en met de negentiende grief zijn niet gegrond.
De twintigste grief van het eerste middel in de zaak nr. 6451 B.48. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 met het algemeen beginsel van rechtszekerheid in zoverre de aanneming van de bestreden bepaling gemotiveerd zou zijn door een herhaalde onjuiste vaststelling tijdens de parlementaire voorbereiding, volgens welke de vreemdeling die bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld, zijn dossier kan bijwerken met elementen die dateren van na het instellen van dat beroep.
B.49. Uit hetgeen in B.11 is vermeld blijkt dat de bestreden bepaling niet steunt op een dergelijke vaststelling.
B.50.1. De twintigste grief is niet gegrond.
B.50.2. Het eerste middel is niet gegrond.
De eerste grief van het tweede middel in de zaak nr. 6451 B.51. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van artikel 39/68-3, § 1, van de wet van 15 december 1980 met artikel 13 van de Grondwet en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling, in samenhang gelezen met artikel 9bis, § 2, 3°, van dezelfde wet, een vreemdeling die bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beroep heeft ingesteld tot nietigverklaring van een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken waarbij hem wordt geweigerd een machtiging tot verblijf toe te kennen die is aangevraagd met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980, zou verbieden om, enerzijds, een latere aanvraag die wordt ingediend met toepassing van die laatste bepaling te motiveren door overwegingen met betrekking tot zijn privé- en gezinsleven die reeds zijn vermeld in de motieven van de vorige aanvraag, zolang het voormelde beroep hangende blijft en, anderzijds, aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te vragen om de verenigbaarheid van de eerste beslissing tot weigering van het verblijf met zijn gezinsleven, zijn gezondheidstoestand of het hoger belang van een kind te onderzoeken.
B.52. De bestreden bepaling belet geenszins een vreemdeling die een machtiging tot verblijf aanvraagt met toepassing van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 om die aanvraag te motiveren door de overwegingen van zijn keuze in verband met zijn privé- en gezinsleven.
Zij belet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen evenmin de verenigbaarheid te onderzoeken van een beslissing tot weigering van een machtiging tot verblijf met het gezinsleven, de gezondheidstoestand of het hoger belang van het kind van de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wanneer de adressaat van die beslissing het voortbestaan van zijn belang bij de nietigverklaring van die beslissing aantoont.
B.53. De eerste grief is niet gegrond.
De tweede grief van het tweede middel in de zaak nr. 6451 en de eerste grief van het tweede middel in de zaak nr. 6455 B.54. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39/68-3, § 2, van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling, in samenhang gelezen met artikel 9bis, § 3, 5°, van dezelfde wet, de vreemdeling die bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een beroep heeft ingesteld tot nietigverklaring van een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken waarbij hem wordt geweigerd een machtiging tot verblijf toe te kennen die is aangevraagd met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, zou verbieden om, enerzijds, een latere aanvraag die is ingediend met toepassing van die laatste bepaling te motiveren door overwegingen in verband met zijn privé- en gezinsleven die reeds zijn vermeld in de motieven van de vorige aanvraag, zolang het voormelde beroep hangende blijft en, anderzijds, de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te verzoeken om de verenigbaarheid van de tweede beslissing tot weigering van verblijf met zijn gezinsleven, zijn gezondheidstoestand of het hoger belang van een kind, alsook met zijn recht om niet aan een onmenselijke behandeling te worden onderworpen, te onderzoeken.
B.55. De bestreden bepaling belet een vreemdeling die een machtiging tot verblijf aanvraagt met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 geenszins om die aanvraag te motiveren door overwegingen van zijn keuze in verband met zijn privé- en gezinsleven.
Zij belet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen evenmin de verenigbaarheid na te gaan van een beslissing waarbij een vreemdeling een machtiging tot verblijf wordt geweigerd, met het verbod van een onmenselijke behandeling of met het gezinsleven, de gezondheidstoestand of het hoger belang van het kind van de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wanneer die beslissing volgt op een andere beslissing waarbij aan diezelfde persoon een soortgelijke machtiging tot verblijf is geweigerd.
B.56. De grieven zijn niet gegrond.
De derde grief van het tweede middel in de zaak nr. 6451 en de tweede grief van het tweede middel in de zaak nr. 6455 B.57. Uit de uiteenzetting van die grief blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39/68-3, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 41, lid 2, a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het algemeen beginsel van de inachtneming van de rechten van verweer en met het algemeen beginsel audi alteram partem, in zoverre de bestreden bepaling afbreuk zou doen aan het recht van de vreemdeling om te worden gehoord alvorens het voorwerp uit te maken van een « terugkeermaatregel ».
B.58. De bestreden bepaling bevat procedureregels die van toepassing zijn op de beroepen tot nietigverklaring van beslissingen waarbij uitspraak is gedaan over aanvragen voor een machtiging tot verblijf die zijn ingediend met toepassing van artikel 9bis of artikel 9ter van de wet van 15 december 1980.
Een dergelijke beslissing kan niet worden gekwalificeerd als een « terugkeermaatregel ».
Bovendien kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, waarbij de voormelde annulatieberoepen worden ingesteld, geen dergelijke maatregelen nemen.
B.59.1. De grieven zijn niet gegrond.
B.59.2. Het tweede middel in de zaak nr. 6451 en het tweede middel in de zaak nr. 6455 zijn niet gegrond.
Wat de artikelen 4, 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 betreft B.60. Uit de uiteenzetting van het enige middel in de zaak nr. 6451 en in de zaak nr. 6455 blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 4, 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de wet, in zoverre de bestreden bepalingen de procedureregels wijzigen die van toepassing zijn op de annulatieberoepen die zijn ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vóór de inwerkingtreding van die wet.
B.61. Artikel 4 van de wet van 2 december 2015 bepaalt dat het nieuwe artikel 39/68-3 van de wet van 15 december 1980 van toepassing is op « beroepen [...] die ingediend worden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet ».
Die bepaling wijzigt dus geenszins de procedureregels die van toepassing zijn op annulatieberoepen die zijn ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vóór de inwerkintreding van de wet van 2 december 2015.
B.62. De artikelen 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 zijn daarentegen van toepassing op de annulatieberoepen die zijn ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vóór de inwerkingtreding van die wet.
B.63. Een regel is slechts retroactief wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden.
B.64. De regels vervat in de artikelen 5 en 6 van de wet van 2 december 2015 voeren een vermoeden van afstand in voor de annulatieberoepen die zijn ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vóór de inwerkingtreding van die wet en waarover dat rechtscollege zich nog niet heeft uitgesproken.
Die ontvankelijkheidsvoorwaarden die geen betrekking hebben op het instellen van het beroep wijzigen de regels die van toepassing zijn op procedures die nog steeds hangende zijn. Daar die regels niet van toepassing zijn op feiten, handelingen en situaties die definitief waren voltrokken op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan, hebben zij dus geen terugwerkende kracht.
B.65. Het middel is niet gegrond.
Wat artikel 3 van de wet van 14 december 2015 betreft B.66. Uit de uiteenzetting van en de toelichting bij het middel in de zaak nr. 6470 blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 9ter, § 8, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 3, 2°, van de wet van 14 december 2015, in zoverre de bestreden bepaling twee categorieën van vreemdelingen die, na een aanvraag voor een machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 te hebben ingediend, aan de Dienst Vreemdelingenzaken stukken of extra inlichtingen hebben meegedeeld ter aanvulling van de stukken en inlichtingen die reeds zijn meegedeeld bij de indiening van hun aanvraag, op identieke wijze zou behandelen : enerzijds, diegenen die vaststellen dat de Dienst Vreemdelingenzaken die nieuwe stukken en inlichtingen beschouwt als een aanvulling op de eerder meegedeelde elementen en, anderzijds, diegenen die vaststellen dat de Dienst Vreemdelingenzaken de mededeling van die extra gegevens beschouwt als een nieuwe aanvraag voor een machtiging tot verblijf geformuleerd op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980.
B.67. Artikel 9ter, § 8, van de wet van 15 december 1980 regelt de gevolgen van de indiening, door een vreemdeling, van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 voor de behandeling van elke aanvraag met betrekking tot hetzelfde onderwerp die eerder is ingediend door dezelfde persoon met toepassing van dezelfde wetsbepaling en waarover de Dienst Vreemdelingenzaken nog geen beslissing heeft genomen.
De bestreden bepaling regelt niet de mededeling van stukken of gegevens teneinde een aanvraag voor een machtiging tot verblijf aan te vullen die is ingediend met toepassing van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat een dergelijke aanvraag niet mag worden verward met het meedelen, aan de Dienst Vreemdelingenzaken, van « nieuwe elementen » of « documenten » teneinde het dossier van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf die nog niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing van die administratieve overheid « te actualiseren » of « aan te vullen » (Parl. St., Kamer, 2104-2015, DOC 54-1310/001, p. 6; ibid., DOC 54-1310/003, pp. 5 en 10).
De bestreden bepaling is dus niet van toepassing op de in B.66 omschreven categorieën van vreemdelingen.
B.68. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 19 juli 2018.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels