Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juli 2018

Uittreksel uit arrest nr. 20/2018 van 22 februari 2018 Rolnummer 6508 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 70 van het Wetboek der successierechten, in samenhang gelezen met artikel 7 van hetzelfde Wetboek, gesteld door de Recht Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters T. (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018203574
pub.
18/07/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 20/2018 van 22 februari 2018 Rolnummer 6508 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 70 van het Wetboek der successierechten, in samenhang gelezen met artikel 7 van hetzelfde Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 juni 2016 in zake Jacques Fievez tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 september 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 70 van het Wetboek der successierechten, in samenhang gelezen met artikel 7 van hetzelfde Wetboek, de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in zoverre het de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een Rijksinwoner een identieke behandeling oplegt, waarbij die ertoe geroepen zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, de successierechten te betalen die verschuldigd zijn door de legatarissen of begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel, zonder een onderscheid te maken naargelang zij opkomen met een legataris onder bijzondere titel, aan wie het legaat moet worden afgegeven en bij wie het bijgevolg mogelijk is zich ervan te vergewissen dat hij de successierechten zal betalen, of met de begunstigde van schenkingen van roerende goederen, die de schenking rechtstreeks ontvangt uit handen van de erflater, zonder het optreden van de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden, die zich dus niet ervan kunnen vergewissen dat de successierechten zijn betaald die verschuldigd zijn wegens die schenking, die krachtens artikel 7 van het Wetboek der successierechten met een legaat wordt gelijkgesteld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 70 van het Wetboek der successierechten, gelezen in samenhang met artikel 7 ervan, met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet.

B.1.2. Artikel 7 van het Wetboek der successierechten bepaalt : « De goederen, waarover, naar het door het Bestuur geleverd bewijs, de afgestorvene kosteloos beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, indien de bevoordeling niet onderworpen werd aan het registratierecht gevestigd voor de schenkingen, behoudens verhaal van de erfgenamen of legatarissen op de begiftigde voor de wegens die goederen gekweten successierechten.

Wanneer er door het Bestuur of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling een bepaalde persoon gold, wordt deze voor legataris van de geschonken zaak gehouden ».

B.1.3. Artikel 70 van het Wetboek der successierechten, zoals het van toepassing was op het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is, bepaalde : « De erfgenamen, legatarissen en begiftigden zijn tegenover de Staat aansprakelijk voor de rechten van successie of van overgang bij het overlijden en voor de interesten, ieder voor het door hem verkregene.

Bovendien, zijn de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een Rijksinwoner samen aansprakelijk, ieder in verhouding van zijn erfdeel, voor de gezamenlijke rechten en interesten verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel. Deze regel is niet van toepassing op de rechten en interesten verschuldigd op de in artikel 37 voorziene nieuwe aangiften, wanneer het op hen niet berust deze aangiften in te leveren ».

B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de identieke behandeling die bij artikel 70, in samenhang gelezen met artikel 7, van het Wetboek der successierechten wordt opgelegd aan de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een rijksinwoner, waarbij zij, ieder in verhouding tot hun erfdeel, de door de legatarissen of begiftigden onder algemene of bijzondere titel verschuldigde successierechten dienen te betalen, zonder een onderscheid te maken naargelang zij opkomen met bijzondere legatarissen aan wie het legaat moet worden afgegeven en waarbij het bijgevolg mogelijk is zich ervan te vergewissen dat zij de successierechten zullen betalen, dan wel met begunstigden van schenkingen van roerende goederen, die de schenking in de drie jaar vóór het overlijden rechtstreeks verkrijgen uit handen van de erflater, zonder het optreden van de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden, die dus niet in staat zijn zich te vergewissen van dezelfde waarborg ten aanzien van een schenking, gelijkgesteld met een legaat op grond van artikel 7 van het Wetboek der successierechten.

B.3.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3.2. Bij zijn arrest nr. 162/2011 van 20 oktober 2011 heeft het Hof, wat betreft het recht op het kapitaal van een levensverzekering, dat krachtens artikel 8 van het Wetboek der successierechten wordt gelijkgesteld met een legaat, geoordeeld dat « artikel 70, in samenhang gelezen met artikel 8, van het Wetboek der successierechten [...] de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet [schendt], in zoverre het bepaalt dat de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een rijksinwoner samen aansprakelijk zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, voor de gezamenlijke rechten en interesten verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel, zelfs wanneer de eerstgenoemden niet de mogelijkheid hebben gehad zich ervan te vergewissen dat de laatstgenoemden de rechten en interesten zullen betalen die zij verschuldigd zijn ».

Bij artikel 91 van de wet van 21 december 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2013 pub. 31/12/2013 numac 2013003445 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende diverse fiscale en financiële bepalingen sluiten « houdende diverse fiscale en financiële bepalingen » is in artikel 70, tweede lid, van het Wetboek der successierechten een zin toegevoegd waarin wordt bepaald dat de regel van hoofdelijkheid waarin is voorzien bij het in het geding zijnde artikel 70, tweede lid, niet van toepassing is op de rechten en interesten verschuldigd op een verkrijging die door artikel 8 met een legaat wordt gelijkgesteld. Die uitzondering op het principe van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden is in het in het geding zijnde artikel 70, tweede lid, toegevoegd teneinde « een einde [te maken] » aan de in het voormelde arrest nr. 162/2011 « vastgestelde ongrondwettigheid » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3236/001, p. 52).

Die wijziging is zonder weerslag op het onderzoek van de thans voorliggende prejudiciële vraag.

B.4. Het successierecht is een belasting die ontstaat bij het overlijden van een rijksinwoner en die wordt gevestigd op de waarde, na aftrek van de schulden, van al wat uit de nalatenschap van die rijksinwoner wordt verkregen (artikelen 1 en 15 van het Wetboek der successierechten).

De successierechten worden geheven op alle goederen die door vererving zijn overgegaan, ongeacht of zij ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling worden overgemaakt (artikel 2 van het Wetboek der successierechten).

B.5. Bij artikel 7 van het Wetboek der successierechten wordt een fictie ingesteld volgens welke de goederen waarover, naar het door het bestuur geleverd bewijs, de overledene kosteloos beschikte in de drie jaar vóór zijn overlijden en die niet onderworpen werden aan het registratierecht gevestigd voor de schenkingen, geacht worden deel uit te maken van het actief van de nalatenschap. De begunstigde van een dergelijke bevoordeling wordt voor legataris van de geschonken zaak gehouden. Bijgevolg zijn op die goederen successierechten verschuldigd.

B.6.1. Artikel 70, eerste lid, van het Wetboek der successierechten bepaalt de omvang van de verplichting tot de schuld aan successierechten van de erfgenamen, legatarissen en begiftigden.

Krachtens die bepaling voldoen de erfgenamen, legatarissen en begiftigden de successierechten, ieder voor het door hem verkregene.

De omvang van hun bijdrage tot de schuld wordt vastgesteld in artikel 75 van hetzelfde Wetboek, dat bepaalt : « In zoverre er geen andersluidende beschikkingen bestaan, worden de rechten van successie en van overgang bij overlijden gedragen door de erfgenamen, legatarissen en begiftigden, ieder voor datgeen wat door hem verkregen wordt ».

B.6.2. Artikel 70, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bepaalt bovendien dat, onverminderd de uitzonderingen waarin bij dat lid is voorzien, de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een rijksinwoner samen aansprakelijk zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, voor de gezamenlijke rechten en interesten verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel.

B.6.3. Terwijl artikel 75 voortvloeit uit de bekommernis om de last van de successierechten te verdelen naar gelang van het aan de begunstigden toegevallen voordeel, vormt artikel 70, tweede lid, naast met name zakelijke zekerheden die in de artikelen 84 tot 93 van het Wetboek der successierechten worden geregeld, een waarborg die ertoe strekt de invordering van die rechten voor de Staat te verzekeren en die zijn oorsprong vindt in artikel 2 van de wet van 27 december 1817 voor de inning van de successierechten, die ertoe strekte de belangen van de Schatkist te verzekeren. Uit die bepalingen vloeit voort dat, hoewel de schuld van de successierechten is opgevat als een individuele schuld van elke erfgenaam, legataris of begiftigde volgens het aandeel dat elkeen in de nalatenschap verkrijgt, de vastgestelde waarborgen voor de invordering van de successierechten, rekening houdend met het feit dat de erfgenamen en algemene legatarissen gerechtigd zijn om de gehele nalatenschap te verkrijgen, betrekking hebben op de erfgoederen in het algemeen, zonder een onderscheid te maken naar gelang van de erfopvolger in wiens patrimonium die goederen worden of moeten worden overgedragen.

De grondslag van de waarborg voor de invordering van de successierechten staat dus los van de erfopvolging, vermits hij wordt bepaald door de rechten van de overledene op de goederen die hij bij zijn overlijden nalaat en niet door de rechten van de erfgenamen, legatarissen of begiftigden op de overgedragen goederen.

B.7. De in het geding zijnde bepalingen kunnen bovendien worden verantwoord door de vrees voor onachtzaamheid of fraude die ertoe leidt dat het voorwerp van de bijzondere legaten aan de belasting wordt onttrokken; op zich doen zij niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokkenen, aangezien de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden de mogelijkheid hebben, wanneer het bijzondere legaat moet worden afgegeven, zich ervan te vergewissen dat de begunstigde de daarop betrekking hebbende successierechten zal betalen en aangezien zij tegen hem over het in artikel 75 van het Wetboek bedoelde rechtsmiddel beschikken.

Op zich doen de in het geding zijnde bepalingen dus geen afbreuk aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, noch aan het eigendomsrecht dat is gewaarborgd bij de grondwetsbepaling waarnaar de prejudiciële vraag verwijst, waarbij het Hof bij zijn onderzoek rekening houdt met de verdragsbepalingen die een draagwijdte hebben die analoog is aan die van artikel 16 van de Grondwet en waarvan de waarborgen een onlosmakelijk geheel vormen met die welke in die grondwetsbepaling zijn ingeschreven, te dezen artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.8. Echter, wanneer het bestuur het bestaan, in de drie jaar vóór het overlijden, aantoont van een schenking van roerende goederen van de erflater aan een begiftigde en wanneer die bevoordeling niet onderworpen werd aan het registratierecht gevestigd voor de schenkingen, is die bevoordeling, die met een legaat wordt gelijkgesteld door het in het geding zijnde artikel 7 van het Wetboek der successierechten, rechtstreeks door de erflater in de drie jaar vóór zijn overlijden aan de begunstigde ervan afgegeven zonder het optreden van de tot de schuld gehouden erfgenamen of algemene legatarissen. Deze laatsten - die de nalatenschap kunnen hebben aanvaard zonder op de hoogte te zijn van het bestaan van die schenking en die, aangezien die niet bij testament is ingesteld, geen gebruik kunnen maken van de in artikel 783 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde mogelijkheid om de nalatenschap te verwerpen wanneer een legaat dat onbekend is voor erfgenamen die de nalatenschap hebben aanvaard, een hogere waarde heeft dan die van de helft van die nalatenschap - hebben niet alleen niet de mogelijkheid om zich ervan te vergewissen dat de begunstigde de successierechten zal betalen, maar zijn bovendien hoofdelijk gehouden tot de betaling van successierechten op goederen die zij hadden kunnen erven bij ontstentenis van die bevoordelingen die door de overledene zijn gedaan in de drie jaar vóór zijn overlijden.

In dat geval zijn de in het geding zijnde bepalingen discriminerend in zoverre zij de twee in B.2 beschreven categorieën van erfgenamen op identieke wijze behandelen en kunnen zij, met betrekking tot de laatstgenoemde categorie, op onevenredige wijze afbreuk doen aan het eigendomsrecht.

B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 70, in samenhang gelezen met artikel 7, van het Wetboek der successierechten schendt de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het bepaalt dat de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een rijksinwoner samen aansprakelijk zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, voor de gezamenlijke rechten en interesten verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of onder bijzondere titel, zelfs wanneer de eerstgenoemden niet de mogelijkheid hebben gehad zich ervan te vergewissen dat de laatstgenoemden de rechten en interesten zullen betalen die zij verschuldigd zijn.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 februari 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^