gepubliceerd op 06 juli 2018
Uittreksel uit arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 Rolnummer 6565 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 junctis 483 en 503bis van het Wetboek van st(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters L. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 (versie ingevolge de beschikking tot verbetering van 16 mei 2018) Rolnummer 6565 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 junctis 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, F. Daoût en T. Giet, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 15 december 2016 in zake het openbaar ministerie tegen T.B., J.L. en S. D.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 december 2016, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 479 juncto de artikelen 483 en 503bis van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 127 en 130 van datzelfde wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij voor de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een persoon met een van de hoedanigheden vermeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering niet voorzien in een procedure van regeling der rechtspleging (niettegenstaande die inverdenkinggestelde geen ambt vervult waarop het voorrecht van rechtsmacht van toepassing is), terwijl dat wel het geval is voor de inverdenkinggestelde op wie de gemeenrechtelijke procedure van toepassing is ? »;2. « Schendt artikel 479 juncto de artikelen 483 en 503bis van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij voor de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een persoon met een van de hoedanigheden vermeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering niet voorzien in een ' filterprocedure ' (procedure die vergelijkbaar is met de regeling der rechtspleging zoals bedoeld in artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering), terwijl een dergelijke procedure wel voorzien is voor wat betreft een inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een persoon met een van de hoedanigheden vermeld in artikel 481 van het Wetboek van Strafvordering, in welk geval er over de aanhangigmaking beslist wordt door het Hof van Cassatie ingevolge artikel 482 van het Wetboek van Strafvordering ? »;3. « Schendt artikel 479 juncto de artikelen 483 en 503bis van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij voor de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een persoon met een van de hoedanigheden vermeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering niet voorzien in een ' filterprocedure ' (procedure die vergelijkbaar is met de regeling der rechtspleging zoals bedoeld in artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering), terwijl een dergelijke procedure wel voorzien is voor wat betreft de federale ministers en de leden van een gemeenschaps- of gewestregering en hun mededaders en medeplichtigen (artikel 9, 16 en 29 van de wetten van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid) ? »;4. « Schendt artikel 479 juncto de artikelen 483 en 503bis van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij voor de vrederechter zoals bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van Strafvordering niet voorzien in een ' filterprocedure ' (procedure die vergelijkbaar is met de regeling der rechtspleging zoals bedoeld in artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering), terwijl een dergelijke procedure wel voorzien is voor wat betreft een inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een persoon met één van de hoedanigheden vermeld in artikel 481 van het Wetboek van Strafvordering, in welk geval er over de aanhangigmaking beslist wordt door het Hof van Cassatie ingevolge artikel 482 van het Wetboek van Strafvordering ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 479 van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 483 en 503bis van hetzelfde Wetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.1.2. In een eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voor de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 479 van het Gerechtelijk Wetboek beoogde persoon niet voorzien in een regeling van de rechtspleging, terwijl de inverdenkinggestelde die onder de gemeenrechtelijke procedure ressorteert wel een regeling van de rechtspleging geniet overeenkomstig de artikelen 127 en 130 van het Wetboek van strafvordering.
B.1.3. In een tweede en een vierde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voor de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 479 van het Gerechtelijk Wetboek beoogde persoon alsmede voor een vrederechter zoals vermeld in die bepaling niet voorzien in een « filterprocedure » die vergelijkbaar is met de regeling van de rechtspleging, terwijl voor de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 481 van hetzelfde Wetboek beoogde persoon wel in een dergelijke procedure is voorzien in artikel 482 van hetzelfde Wetboek.
B.1.4. In een derde prejudiciële vraag wordt ten slotte het verschil in behandeling geviseerd dat door de voormelde bepalingen wordt ingesteld tussen, enerzijds, de inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 479 van het Gerechtelijk Wetboek beoogde persoon, voor wie niet is voorzien in een « filterprocedure » die vergelijkbaar is met de regeling van de rechtspleging en, anderzijds, de federale ministers en de leden van een gemeenschaps- of gewestregering alsook hun mededaders en medeplichtigen, voor wie wel in een dergelijke regeling is voorzien in de artikelen 9, 16 en 29 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van federale ministers, respectievelijk van leden van een gemeenschaps- of gewestregering.
B.2. De artikelen 479 tot 482bis, 483, 484 en 503bis van het Wetboek van strafvordering, die deel uitmaken van boek II, titel IV (« Enige rechtsplegingen van bijzondere aard »), hoofdstuk III (« Misdaden door rechters gepleegd buiten hun ambt en in de uitoefening van hun ambt »), van dat Wetboek, bepalen : «
Art. 479.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een referendaris bij het Hof van Cassatie, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Grondwettelijk Hof, een referendaris bij dat Hof, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, laat de procureur-generaal bij het hof van beroep hem dagvaarden voor dat hof, dat uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld.
Art. 480.Indien het een misdrijf betreft waarop een criminele straf is gesteld, wijst de procureur-generaal bij het hof van beroep de magistraat aan die het ambt van officier van gerechtelijke politie zal waarnemen en de eerste voorzitter van dat hof de magistraat die het ambt van onderzoeksrechter zal waarnemen.
Art. 481.Indien echter een lid van een hof van beroep of een ambtenaar die bij het hof het openbaar ministerie uitoefent, ervan verdacht wordt buiten zijn ambt een wanbedrijf of een misdaad te hebben gepleegd, is de ambtenaar die de aangiften of de klachten ontvangen heeft, gehouden daarvan dadelijk afschriften te doen toekomen aan de minister van Justitie, zonder enige vertraging van het onderzoek, dat voortgezet zal worden zoals in voorgaande bepalingen is geregeld, en hij zal eveneens aan de minister een afschrift zenden van de stukken.
Art. 482.De minister van Justitie zendt de stukken door aan het Hof van Cassatie, dat, indien daartoe grond bestaat, de zaak verwijst hetzij naar een correctionele rechtbank, hetzij naar een onderzoeksrechter, de ene zowel als de andere aan te wijzen buiten het rechtsgebied van het hof waartoe het verdachte lid behoort.
Indien een inbeschuldigingstelling moet worden uitgesproken, geschiedt de verwijzing naar een ander hof van beroep.
Art. 482bis.De mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor de ambtenaar van de hoedanigheid als vermeld in artikel 479 wordt vervolgd en de daders van samenhangende misdrijven worden samen met de ambtenaar vervolgd en berecht.
Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de ambtenaar wordt vervolgd ». «
Art. 483.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de rechtbank van koophandel, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een referendaris bij het Hof van Cassatie, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Grondwettelijk Hof, een referendaris bij dat Hof, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt in zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, dan wordt dat misdrijf vervolgd en gevonnist zoals in artikel 479 is bepaald.
Art. 484.Wanneer ambtenaren van de hoedanigheid als vermeld in het vorige artikel ervan verdacht worden een misdaad te hebben gepleegd, worden de ambtsverrichtingen die in de regel behoren tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter en van de procureur des Konings, onmiddellijk waargenomen door de eerste voorzitter en de procureur-generaal bij het hof van beroep, ieder wat hem betreft, of door andere ambtenaren die zij onderscheidenlijk en bepaaldelijk daartoe aanwijzen.
Totdat die opdracht is gegeven en ingeval er een voorwerp van het misdrijf aanwezig is, kan ieder officier van gerechtelijke politie dit vaststellen; voor de verdere rechtspleging worden de algemene bepalingen van dit wetboek toegepast ». «
Art. 503bis.De mededaders van en de medeplichtigen aan het in deze afdeling bedoelde misdrijf waarvoor een ambtenaar van de hoedanigheid als vermeld in artikel 483 of een in artikel 485 bepaalde rechtbank wordt vervolgd, en de daders van samenhangende misdrijven worden samen met de ambtenaar of de rechtbank vervolgd en berecht.
Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de ambtenaar of de rechtbank worden vervolgd ».
B.3.1. Uit het verwijzingsarrest blijkt dat het voor het verwijzende rechtscollege hangende geschil betrekking heeft op twee vrederechters, van wie één ook de hoedanigheid van plaatsvervangend rechter bij de rechtbank van eerste aanleg heeft, die ervan worden verdacht een misdrijf in de uitoefening van hun ambt te hebben gepleegd, alsmede op een persoon die ervan wordt verdacht een samenhangend misdrijf te hebben gepleegd.
Het verwijzende rechtscollege is aldus van oordeel dat het betrokken geschil ressorteert onder de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.
B.3.2. De artikelen 482bis en 503bis van het Wetboek van strafvordering leiden ertoe dat ten aanzien van de rechtsonderhorigen die gelijktijdig met de voormelde magistraten voor een hof van beroep worden opgeroepen, toepassing wordt gemaakt van artikel 479 van hetzelfde Wetboek, zodat zij verstoken blijven van een procedure voor de regeling van de rechtspleging of een daarmee vergelijkbare procedure. Aldus wordt een verschil in behandeling in het leven geroepen tussen die rechtsonderhorigen en de rechtsonderhorigen die gedagvaard worden voor de rechter die hun door het gemeen recht van de rechtspleging wordt toegewezen alsook de inverdenkinggestelden van een misdrijf dat samenhangt met een misdrijf dat is gepleegd door een magistraat in hoger beroep, een federale minister of een lid van een gemeenschaps- of gewestregering, voor wie in een dergelijke procedure is voorzien.
B.4. De eveneens in de prejudiciële vragen vermelde artikelen 9, 16 en 29 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers bepalen : «
Art. 9.Indien de procureur-generaal geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het bevoegde hof van beroep, indien de Kamer van volksvertegenwoordigers daartoe verlof gegeven heeft ». «
Art. 16.Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding is of dat er tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden tot vervolging is.
Zij kan, zo nodig, bijkomende onderzoekshandelingen bevelen.
Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat er tegen de inverdenkinggestelde voldoende bezwaren bestaan, verwijst ze hem naar het bevoegde hof van beroep ». «
Art. 29.De mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd en de daders van samenhangende misdrijven, worden samen met de minister vervolgd en berecht.
Het voorgaande lid vindt evenwel geen toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd ».
De artikelen 9, 16 en 29 van de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering voorzien in identieke regels, met dien verstande dat niet wordt voorzien in het optreden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, maar wel van het Parlement waaraan het betrokken lid verantwoording verschuldigd is of was, om het verlof om te vervolgen te verlenen.
B.5. De eveneens in de prejudiciële vragen vermelde artikelen 127 en 130 van het Wetboek van strafvordering bepalen : «
Art. 127.§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan de procureur des Konings.
Indien de procureur des Konings geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging door de raadkamer. § 2. De raadkamer laat ten minste vijftien dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, degene die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en hun advocaten in kennis per faxpost of bij een ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen. § 3. Binnen de in § 2 bepaalde termijn kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. In dat geval wordt de regeling van de rechtspleging geschorst. Als het verzoek definitief is behandeld, wordt de zaak opnieuw vastgesteld voor de raadkamer overeenkomstig de in § 2 bepaalde vormen en termijnen. § 4. De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben.
De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat. De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.
De beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en geldt de beschikking als op tegenspraak gewezen.
Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak ». «
Art. 130.Indien de raadkamer vaststelt dat het misdrijf behoort tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank, wordt de inverdenkinggestelde naar deze rechtbank verwezen, dan wel, na het gerechtelijk onderzoek in het geval als bedoeld in artikel 57bis, § 1, van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, naar de bijzondere kamer van de jeugdrechtbank ».
B.6.1. De artikelen 479 tot 503bis van het Wetboek van strafvordering voorzien in een van het gemeen strafprocesrecht afwijkende rechtspleging voor de misdrijven gepleegd door de magistraten en door bepaalde andere ambtsdragers. Die bijzondere rechtspleging die het zogenaamde « voorrecht van rechtsmacht » inhoudt, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting beogen te vermijden dat, enerzijds, roekeloze, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de betrokken personen op gang zouden worden gebracht en, anderzijds, diezelfde personen hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.
De wetgever heeft voorzien in soortgelijke bepalingen voor de misdrijven begaan door de magistraten buiten de uitoefening van hun ambt (artikelen 479 tot 482bis), als voor de misdrijven begaan in de uitoefening van hun ambt (artikelen 483 tot 503bis). Het voor het verwijzende rechtscollege hangende geschil heeft betrekking op de laatstgenoemde situatie.
B.6.2. Krachtens artikel 483 van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met artikel 479 van hetzelfde Wetboek, is uitsluitend de procureur-generaal bij het hof van beroep bevoegd om de strafvordering op gang te brengen lastens de in die bepalingen beoogde magistraten die ervan worden verdacht een wanbedrijf of een misdaad te hebben gepleegd in de uitoefening van hun ambt.
Wanneer de procureur-generaal bij het hof van beroep een gerechtelijk onderzoek wenselijk acht, vordert hij de eerste voorzitter van het hof van beroep om de magistraat aan te wijzen die het ambt van onderzoeksrechter zal uitoefenen (artikel 484 van het Wetboek van strafvordering). Hoewel artikel 484 enkel de misdaden betreft, wordt aangenomen dat een gerechtelijk onderzoek onder dezelfde voorwaarden mogelijk is voor een wanbedrijf (Cass., 31 juli 1882, Pas., 1882, I, 332). Na afloop van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek beslist uitsluitend de procureur-generaal, zonder tussenkomst van een onderzoeksgerecht, over het gevolg dat aan de procedure moet worden gegeven. Hij kan daarbij een beslissing tot niet-vervolging nemen, dan wel, wanneer hij van mening is dat er voldoende bezwaren bestaan, de zaak bij rechtstreekse dagvaarding bij het hof van beroep aanhangig maken, dat uitspraak doet in eerste en laatste aanleg. Enkel wanneer de procureur-generaal meent dat de zaak moet worden verwezen naar het hof van assisen, dient hij overeenkomstig het gemeen recht de regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling te vorderen (de artikelen 217 en volgende van het Wetboek van strafvordering).
Krachtens artikel 503bis van het Wetboek van strafvordering worden de mededaders en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor een in artikel 483 van dat Wetboek beoogde magistraat wordt vervolgd alsmede de daders van samenhangende misdrijven, samen met die magistraat vervolgd en berecht. Bijgevolg zijn zij eveneens onderworpen aan de bijzondere rechtspleging, zoals die in het kader van het stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » is geregeld in de voormelde bepalingen.
B.6.3. De artikelen 481 en 482 van het Wetboek van strafvordering voorzien in extra waarborgen voor de magistraten van de hoven van beroep. Ofschoon die bepalingen de misdrijven door de magistraten gepleegd buiten de uitoefening van hun ambt betreffen, wordt aangenomen dat die bepalingen eveneens gelden voor de misdrijven gepleegd door de magistraten van de hoven van beroep in de uitoefening van hun ambt (Cass., 28 januari 1946, Pas., 1946, p. 35).
Artikel 481 van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat de aangiften of de klachten die worden ontvangen inzake een wanbedrijf of misdaad dat door een magistraat van het hof van beroep zou zijn gepleegd, dadelijk worden overgezonden aan de minister van Justitie.
Afschriften van de reeds verrichte onderzoekshandelingen moeten eveneens aan de minister worden toegezonden.
Die laatste bezorgt de stukken vervolgens aan het Hof van Cassatie dat, uitspraak doende in raadkamer, beslist over het gevolg dat aan de procedure moet worden gegeven (artikel 482 van het Wetboek van strafvordering). Het kan aldus beslissen dat de zaak niet moet worden verwezen gelet op de ontstentenis van een misdrijf of van toereikende bezwaren (Cass., 5 februari 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 88). Het kan eveneens beslissen dat bijkomend onderzoek noodzakelijk is en de zaak verwijzen naar de eerste voorzitter van een ander hof van beroep dan dat van het rechtsgebied van de betrokken magistraat, opdat die een magistraat aanwijst die het ambt van onderzoeksrechter zal uitoefenen (Cass., 21 juni 1995, Arr. Cass., 1995, nr. 320). Ten slotte kan het Hof van Cassatie de zaak rechtstreeks verwijzen naar het hof van beroep van een ander rechtsgebied dan dat waartoe de betrokken magistraat behoort, of in voorkomend geval, naar de kamer van inbeschuldigingstelling van een ander hof van beroep wanneer de zaak wordt verwezen naar het hof van assisen.
B.7.1. De wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering (hierna : de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten) voorzien in een bijzondere rechtspleging voor de misdrijven gepleegd door ministers in de uitoefening van hun ambt dan wel buiten de uitoefening van hun ambt maar berecht tijdens de uitoefening daarvan.
Bij de aanneming van de regels inzake het « voorrecht van rechtsmacht » van de ministers heeft de wetgever het reeds bestaande stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » van de magistraten willen overnemen : « Na de afweging van de alternatieven is men tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om uitsluitend voor de berechting van ministers een nieuw regime in het leven te roepen. Daarom wordt geopteerd voor het regime van voorrecht van rechtsmacht, dat vandaag reeds bestaat voor de rechters en andere personen, opgesomd in de artikelen 479 e.v. van het Wetboek van Strafvordering. De achterliggende filosofie van een dergelijk voorrecht van rechtsmacht lijkt immers perfect toepasbaar op ministers » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/1, p. 5). « [Het] regime van het voorrecht van rechtsmacht [wordt] van toepassing op ministers, overeenkomstig de voor magistraten geldende regeling (artikelen 479 en volgende Wetboek van Strafvordering), wat erop neerkomt dat de betrokkenen rechtstreeks door het hof van beroep worden berecht » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1258/5, p. 6).
B.7.2. Hoewel de wetgever de stelsels van het « voorrecht van rechtsmacht » die van toepassing zijn op de magistraten en de ministers aldus op elkaar heeft willen afstemmen, bestaan er aanzienlijke verschillen tussen beide stelsels wat de regels inzake het strafrechtelijk onderzoek betreft.
Weliswaar wordt ook voor de ministers aan de procureur-generaal bij het hof van beroep de bevoegdheid voorbehouden om de strafvordering op gang te brengen, wordt het gerechtelijk onderzoek gevoerd door een magistraat die wordt aangewezen door de eerste voorzitter van het bevoegde hof van beroep en is uitsluitend dat hof van beroep bevoegd om de ministers in eerste en laatste aanleg te berechten (artikelen 103, vierde lid en 125, vierde lid, van de Grondwet en artikelen 3 en 4 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten). Anders evenwel dan voor de magistraten, wordt voor de ministers na het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek voorzien in een regeling van de rechtspleging door de kamer van inbeschuldigingstelling van het bevoegde hof van beroep, die kan beslissen dat er geen reden tot vervolging is, bijkomende onderzoekshandelingen kan bevelen of de zaak kan verwijzen naar het bevoegde hof van beroep (artikelen 9 en 16 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten). Voorts dient de procureur-generaal bij het hof van beroep, zowel voor de vordering tot regeling van de rechtspleging als voor de rechtstreekse dagvaarding, het voorafgaandelijk verlof te verkrijgen van het parlement waaraan de minister verantwoording verschuldigd is of was (artikelen 10, 11 en 13 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten).
B.7.3. Krachtens artikel 29 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten worden de mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd alsook de daders van samenhangende misdrijven, samen met de minister vervolgd en berecht.
B.8.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voor een in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering beoogde magistraat, andere dan diegene die is bedoeld in artikel 481 en voor een inverdenkinggestelde van een samenhangend misdrijf niet voorzien in een regeling van de rechtspleging of een daarmee vergelijkbare filterprocedure bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek.
De prejudiciële vragen betreffen het verschil in behandeling dat aldus wordt ingesteld ten aanzien van een inverdenkinggestelde die ressorteert onder de gemeenrechtelijke procedure, voor wie in een regeling van de rechtspleging is voorzien in artikel 127 van het Wetboek van strafvordering (eerste vraag), met een inverdenkinggestelde van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 481 van het Wetboek van strafvordering beoogde magistraat van het hof van beroep, voor wie in een filterprocedure met het optreden van het Hof van Cassatie is voorzien in artikel 482 van hetzelfde Wetboek (tweede en vierde vraag), en met de federale ministers en de leden van een gemeenschaps- of gewestregering en hun mededaders en medeplichtigen, voor wie in een filterprocedure is voorzien in de artikelen 9, 16 en 29 van de gewone en de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers sluiten (derde vraag).
B.8.2. Gelet op hun onderlinge samenhang, onderzoekt het Hof de verschillende prejudiciële vragen samen.
B.9.1. Het staat in beginsel aan de wetgever te beslissen voor welke openbare ambten regels moeten worden vastgesteld die afwijken van de gewone regels van de strafrechtspleging teneinde de doelstellingen van algemeen belang te bereiken zoals die welke in B.6.1 zijn vermeld.
Het feit dat is voorzien in verschillende procedureregels in het kader van het stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » voor de magistraten van de hoven van beroep, voor de overige magistraten bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering en voor de ministers, houdt op zich geen discriminatie in.
B.9.2. Het houdt op zich evenmin een discriminatie in dat de daders van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering beoogde persoon, gelijktijdig met laatstgenoemde en volgens dezelfde bijzondere procedureregels worden vervolgd en berecht.
In dat verband heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 60/96 van 7 november 1996, geoordeeld : « B.8. [...] De noodzaak van een goede rechtsbedeling verantwoordt evenwel de organisatie van een eenmalig en volledig proces, dat een coherente beoordeling van de feiten en aansprakelijkheden verzekert. Het is in overeenstemming met het grondbeginsel van het tegensprekelijk karakter van de debatten dat aan verschillende personen die voor dezelfde feiten worden vervolgd de mogelijkheid wordt geboden voor hetzelfde rechtscollege te verschijnen. Indien dat niet het geval zou zijn, zou de veelheid van de onderzoeken, en nadien van de debatten, kunnen verhinderen dat de gerechtelijke waarheid aan de dag wordt gebracht, met name wat de respectieve rol betreft die de verschillende vervolgde personen hebben gespeeld. Bovendien zouden de rechten van verdediging van zowel de in artikel 479 vermelde personen als van de andere personen die voor dezelfde feiten worden vervolgd, miskend kunnen zijn indien beklaagden zich voor een rechtscollege zouden moeten verdedigen, terwijl een ander rechtscollege reeds over de werkelijkheid, de aanrekenbaarheid en de strafrechtelijke omschrijving van de ten laste gelegde feiten uitspraak zou hebben gedaan. De aard van de in het geding zijnde beginselen laat dus niet toe het bekritiseerde verschil in behandeling als zonder verantwoording te beschouwen ».
B.9.3. Van discriminatie zou evenwel sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.10.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.
B.10.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld, vormt het feit dat de Staten doorgaans « voorrechten van rechtsmacht » aan de magistraten verlenen, sinds lang een praktijk die de goede werking van het gerecht moet verzekeren. Meer in het bijzonder betreffende de specifieke regels in België inzake het onderzoek, de vervolging en de berechting die het « voorrecht van rechtsmacht » impliceert, heeft het Europees Hof onderstreept dat die regels ertoe strekken te voorkomen dat, enerzijds, roekeloze, onverantwoorde of tergende vervolgingen zouden worden ingesteld tegen de personen op wie die regeling van toepassing is en, anderzijds, diezelfde personen te streng of met te veel toegevendheid zouden worden behandeld. Volgens het Europees Hof dienen dergelijke doelstellingen legitiem te worden bevonden (EHRM, 15 oktober 2003, Ernst en anderen t. België, § 50).
Het Europees Hof heeft overigens geoordeeld dat het « voorrecht van rechtsmacht » dat door de nationale overheden is geregeld, niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag op voorwaarde dat de gewaarborgde rechten, die de begunstigde worden ontzegd, op redelijke wijze worden gecompenseerd door andere middelen (EHRM, 15 oktober 2003, Ernst en anderen t. België, § 53; 30 april 2003, Cordova t.
Italië, § 65).
B.11. In afwijking van het gemeen strafprocesrecht voorzien de in het geding zijnde bepalingen voor de magistraten niet in het optreden van een onderzoeksgerecht om, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, de rechtspleging te regelen.
B.12.1. Ten aanzien van de magistraten van de hoven van beroep heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 131/2016 van 20 oktober 2016, geoordeeld : « B.10.2. [...] De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat, wat de magistraten van de hoven van beroep betreft, voldoende waarborgen worden geboden door het feit dat het ambt van onderzoeksrechter wordt uitgeoefend door een magistraat die daartoe is aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van een ander rechtsgebied dan het hunne, door het feit dat zij worden berecht door de hoogste feitenrechter die behoort tot een ander rechtsgebied dan het hunne, en door de tussenkomst van het Hof van Cassatie dat moet beslissen over het gevolg dat aan de procedure moet worden gegeven. Zoals is vermeld in B.5.3, kan het Hof van Cassatie, uitspraak doende in raadkamer, daarbij beslissen dat er geen reden tot vervolging is, dan wel de zaak rechtstreeks verwijzen naar het hof van beroep indien er voldoende bezwaren zijn, of nog, bijkomende onderzoekshandelingen vorderen.
Aldus wordt aan de magistraten bij de hoven van beroep de waarborg geboden dat het Hof van Cassatie, zoals een onderzoeksgerecht in de gemeenrechtelijke strafprocedure, overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt.
B.11.1. Uit de rechtspleging in de zaak voor het verwijzende rechtscollege blijkt evenwel dat, wanneer het Hof van Cassatie bijkomend onderzoek heeft gevorderd en de zaak te dien einde heeft verwezen naar de eerste voorzitter van een ander hof van beroep dan dat van het rechtsgebied van de betrokken magistraat opdat die een onderzoeksmagistraat aanwijst, de procureur-generaal bij dat hof van beroep bevoegd wordt geacht om bij het afsluiten van het gevorderde onderzoek te beslissen of de zaak al dan niet naar het vonnisgerecht moet worden verwezen, zonder dat ter zake een nieuwe beslissing van het Hof van Cassatie vereist is.
In zoverre er aldus bij het afsluiten van het door het Hof van Cassatie gevorderde onderzoek geen tussenkomst is van een gerechtelijk orgaan dat in het kader van een tegensprekelijke procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, wordt op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van de betrokken magistraten bij de hoven van beroep en hun mededaders en medeplichtigen.
B.11.2. In de in B.11.1 vermelde interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.
B.12. De in het geding zijnde bepalingen kunnen het voorwerp uitmaken van een andere interpretatie volgens welke de zaak, na het beëindigen van het door het Hof van Cassatie gevorderde onderzoek, aan dat Hof moet worden teruggezonden, waarvan de bevoegdheid in deze procedure vergelijkbaar is met die van een onderzoeksgerecht en dat in het kader van een tegensprekelijke procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt.
De vervolgde magistraat bij het hof van beroep en zijn mededaders en medeplichtigen beschikken dus over de mogelijkheid om eventuele bezwaren, nietigheden of onregelmatigheden op te werpen en desgevallend het Hof van Cassatie te verzoeken om bijkomende rechtshandelingen te vorderen.
In die interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord ».
B.12.2. Wat de in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering vermelde magistraten andere dan die bedoeld in artikel 481 betreft, heeft de wetgever, door het ambt van onderzoeksrechter toe te vertrouwen aan een magistraat die daartoe is aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep en door erin te voorzien dat de betrokken magistraten door de hoogste feitenrechter moeten worden berecht, hun welbepaalde waarborgen willen bieden die een onpartijdige en serene rechtsbedeling kunnen verzekeren, overeenkomstig het in B.6.1 vermelde doel.
B.12.3. Zoals in B.6.2 wordt vermeld, is de procureur-generaal bij het hof van beroep evenwel als enige bevoegd om bij het afsluiten van het gevorderde gerechtelijk onderzoek te beslissen of de zaak al dan niet naar het vonnisgerecht moet worden verwezen. In zoverre er aldus bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, voor de in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering vermelde magistraten andere dan die bedoeld in artikel 481 en de daders van een samenhangend misdrijf, geen optreden is van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, zoals dat het geval is bij het Hof van Cassatie voor de magistraten van de hoven van beroep, doen de in het geding zijnde bepalingen op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de betrokken personen.
B.12.4. [De artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering] zijn bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.13. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : [De artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering] schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, niet voorzien in het optreden van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 maart 2018.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, E. De Groot [Gewijzigde tekst ingevolge de beschikking tot verbetering van 16 mei 2018]