Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 juli 2018

Uittreksel uit arrest nr. 61/2018 van 31 mei 2018 Rolnummer 6371 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 12 juli 2015 teneinde de activiteiten van de aasgierfondsen aan te pakken, ingesteld door de vennootschap naar het recht van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018202959
pub.
23/07/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 61/2018 van 31 mei 2018 Rolnummer 6371 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 12 juli 2015 teneinde de activiteiten van de aasgierfondsen aan te pakken, ingesteld door de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden « NML Capital Ltd ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 maart 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 maart 2016, heeft de vennootschap naar het recht van de Kaaimaneilanden « NML Capital Ltd », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. F. Mourlon Beernaert en Mr. P. Gennari Curlo, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 12 juli 2015 teneinde de activiteiten van de aasgierfondsen aan te pakken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 september 2015). (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel 2 van de wet van 12 juli 2015 « teneinde de activiteiten van de aasgierfondsen aan te pakken » bepaalt : « Wanneer een schuldeiser een ongeoorloofd voordeel nastreeft door een lening of een schuld van een Staat af te kopen, worden zijn rechten ten aanzien van de debiteurstaat beperkt tot de prijs die hij heeft betaald om die lening of schuld af te kopen.

Ongeacht het recht toepasselijk op de rechtsrelatie tussen de schuldeiser en de debiteurstaat, kan geen enkele uitvoerbare titel worden verkregen in België en kan geen enkele bewarende maatregel of maatregel van gedwongen uitvoering worden genomen in België op verzoek van deze schuldeiser ten einde een betaling te verkrijgen in België, indien deze betaling hem een ongeoorloofd voordeel oplevert zoals gedefinieerd in de wet.

Er is sprake van het nastreven van een ongeoorloofd voordeel wanneer een klaarblijkelijke wanverhouding bestaat tussen de afkoopwaarde van de lening of schuld door de schuldeiser en de nominale waarde van de lening of schuld, of tussen de afkoopwaarde van de lening of schuld door de schuldeiser en de bedragen waarvan hij de betaling eist.

De klaarblijkelijke wanverhouding zoals bedoeld in het tweede lid moet worden aangevuld met minstens één van de volgende criteria om te kunnen spreken van een ongeoorloofd voordeel : - de debiteurstaat was in bewezen of imminente staat van onvermogen of van staking van betaling op het ogenblik van de afkoop van de lening of schuld; - de schuldeiser heeft zijn zetel in een Staat die, of op een grondgebied dat : a) is opgenomen in de door de Financial Action Task Force (FATF) opgestelde lijst van niet-samenwerkende Staten of grondgebieden, of b) wordt bedoeld in artikel 307, § 1, vijfde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, of c) is opgenomen in de door de Koning opgestelde lijst van Staten die weigeren over een akkoord te onderhandelen en een akkoord te ondertekenen dat, overeenkomstig de OESO-normen, vanaf 2015 voorziet in de automatische uitwisseling met België van inlichtingen betreffende fiscale en bancaire aangelegenheden; - de schuldeiser maakt systematisch gebruik van gerechtelijke procedures om de terugbetaling te verkrijgen van de lening(en) die hij reeds eerder heeft afgekocht; - voor de debiteurstaat werden schuldherstructureringsmaatregelen uitgewerkt, waaraan de schuldeiser geweigerd heeft mee te helpen; - de schuldeiser heeft misbruik gemaakt van de verzwakte toestand van de debiteurstaat om via onderhandelingen een duidelijk onevenwichtige terugbetalingsovereenkomst te sluiten; - de volledige terugbetaling van de door de schuldeiser gevorderde bedragen zou een aantoonbaar ongunstige impact hebben op de overheidsfinanciën van de debiteurstaat en kan de sociaaleconomische ontwikkeling van de bevolking ervan in gevaar brengen ».

Artikel 3 van de wet van 12 juli 2015 bepaalt : « Deze wet geldt onder voorbehoud van de toepassing van internationale verdragen, van het recht van de Europese Unie of van bilaterale verdragen ».

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memories van het Comitee voor de opheffing van de Derde Wereld Schuld, van het « Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking » en van de Koepel van de Vlaamse Noord-Zuidbeweging - 11.11.11 B.2. Uit de statuten aangenomen op 17 december 2005 door de vereniging zonder winstoogmerk « Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking », zoals bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 2 januari 2006 en voorgelegd door de verzoekende partij, blijkt dat het ondernemingsnummer van die vereniging wel degelijk het nummer is dat zij aan het Hof heeft meegedeeld.

B.3.1. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « Wanneer het Grondwettelijk Hof uitspraak doet op beroepen tot vernietiging als bedoeld in artikel 1, kan ieder die van een belang doet blijken, zijn opmerkingen in een memorie aan het Hof richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74.

Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn ».

Doet blijken van een belang in de zin van die bepaling, de persoon die aantoont dat zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt door het arrest dat het Hof in verband met het beroep tot vernietiging dient te wijzen.

B.3.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door het door het Grondwettelijk Hof te wijzen arrest kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.3.3. De bestreden wet vloeit voort uit een wetsvoorstel dat de eerste twee verenigingen die opmerkingen aan het Hof hebben gericht, actief mee hebben helpen opstellen (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/003, p. 6; Integraal verslag, Kamer, 25 juni 2015, CRIV 54 PLEN 057, pp. 51, 59, 60 en 62).

Artikel 3 van de statuten van het « Comitee voor de opheffing van de Derde Wereld Schuld », aangenomen op 4 juni 2009 (bekendgemaakt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 11 augustus 2009) bepaalt : « De vereniging heeft tot doel : - de wereld rechtvaardiger te maken met inachtneming van de soevereiniteit van de volkeren, van de sociale rechtvaardigheid, van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Zij verwezenlijkt haar doel door middel van : - de verbetering van de informatie en van de vorming over de ontwikkelingsproblemen, in het bijzonder in het kader van de Noord-Zuid relaties; - het nemen van initiatieven, het organiseren van acties, het verspreiden van informatie, het verwezenlijken van projecten teneinde de internationale solidariteit onder de burgers van de wereld te bevorderen, ongeacht of zij leven in het noorden of het zuiden, in het oosten of het westen.

De vereniging kan alle handelingen stellen die rechtstreeks of indirect verband houden met haar doel ».

Artikel 3 van de statuten van het « Centre national de Coopération au Développement », waarvan sprake is in B.2, bepaalt : « De vereniging heeft tot doel : a) - de coördinatie uit te voeren van de niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking en van de culturele, economische, sociale verenigingen en verenigingen voor permanente vorming die aanwezig zijn in de Franse Gemeenschap en in de Duitstalige Gemeenschap en actief zijn op het gebied van de internationale solidariteit of op actieve wijze belangstelling hebben voor dat gebied van de internationale solidariteit ten aanzien van de gemeenschappelijke politieke standpunten, het beleid inzake bijstand, de internationale vertegenwoordiging, enz.Die coördinatie verloopt onder meer in samenwerking met 11.11.11 vzw - Koepel van de Vlaamse Noord-Zuidverbinding; - op dat gebied standpunten in te nemen en acties te voeren; b) de ontwikkelingsproblemen te bestuderen teneinde de verbetering van het beleid van België, van de gewestelijke, gemeenschaps-, gemeentelijke en Europese entiteiten inzake ontwikkelingssamenwerking te bevorderen;c) de samenwerking te bevorderen tussen niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking en hun verwezenlijkingen bekend te maken;d) de informatie en de vorming van de publieke opinie inzake ontwikkelingssamenwerking te bevorderen; e) de campagnes te organiseren inzake voorlichting, sensibilisering en fondsenwerving, waaronder de campagne 11.11.11 ».

Bijgevolg streven die verenigingen een maatschappelijk doel na dat door het door het Hof te wijzen arrest kan worden geraakt.

B.3.4. De memories van tussenkomst zijn ontvankelijk.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging Wat betreft het bewijs van de beslissing om het beroep in te stellen B.4.1. Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, dat onder meer tot doel heeft het Hof en de partijen in staat te stellen om na te gaan of het beroep tot vernietiging regelmatig is ingesteld, bepaalt dat, wanneer een beroep tot vernietiging wordt ingesteld door een rechtspersoon, het bewijs van de beslissing om dat beroep in te stellen, moet worden voorgelegd « op het eerste verzoek ».

Het Hof vermag dus af te zien van een dergelijk verzoek, met name wanneer de rechtspersoon wordt vertegenwoordigd door een advocaat.

Maar de andere partijen behouden het recht om, met alle rechtsmiddelen, aan te tonen dat de beslissing niet is genomen door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon.

Wanneer de rechtspersoon de beslissing om het beroep tot vernietiging in te stellen, voorlegt, dan vervalt het vermoeden volgens hetwelk die beslissing rechtsgeldig is genomen door het bevoegde orgaan van die rechtspersoon.

B.4.2. Uit een document voorgelegd door « NML Capital Ltd » blijkt dat de beslissing om het beroep tot vernietiging van de wet van 12 juli 2015 in te stellen, is genomen op een niet nader genoemde datum door alle leden van de raad van bestuur van die vennootschap. Op de laatste pagina van dat document, bestemd voor de ondertekening door alle bestuurders, zijn alleen de namen vermeld van twee bestuurders, met daarboven twee handtekeningen.

Uit het laatste document dat « NML Capital Ltd » heeft voorgelegd, blijkt dat, op 19 oktober 2009, de enige bestuurder van die vennootschap ontslag heeft genomen en de twee voormelde personen heeft aangewezen in de hoedanigheid van bestuurder.

Ten slotte blijkt uit de statuten van « NML Capital Ltd » dat de bestuurders ervan alle bevoegdheden uitoefenen van de vennootschap, waarvan de zaken in principe door hen worden beheerd.

Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat niet is aangetoond dat de beslissing om het beroep tot vernietiging van de wet van 12 juli 2015 in te stellen, niet is genomen door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon.

B.4.3. Het beroep is ontvankelijk.

Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.5.1. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat het Hof onder meer wordt verzocht de verenigbaarheid na te gaan van artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015 met artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek.

B.5.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof kennen het Hof de bevoegdheid toe om wetsbepalingen te toetsen aan andere wetsbepalingen die geen regels zijn inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten.

B.5.3. Het Hof is derhalve niet bevoegd om het eerste middel te onderzoeken in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek.

B.6.1. Uit de uiteenzetting van het derde middel blijkt dat het Hof onder meer wordt verzocht artikel 2 van de wet van 12 juli 2015 te vernietigen, in zoverre de in het derde lid en in het eerste, het tweede, het vijfde en het zesde streepje van het vierde lid ervan vermelde « criteria » onvoldoende relevant zijn.

B.6.2. Noch artikel 142 van de Grondwet, noch de bijzondere wet van 6 januari 1989 kennen het Hof de bevoegdheid toe om wetsbepalingen te vernietigen om de loutere reden dat zij onvoldoende relevant zijn.

B.6.3. Het Hof is derhalve niet bevoegd om het derde middel te onderzoeken in zoverre het zich ertoe beperkt die kritiek te formuleren.

Wat de middelen betreft B.7. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.8.1. Uit de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat de wet van 12 juli 2015 afbreuk zou doen aan de vrijheid van ondernemen, vervat in artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

In het verzoekschrift wordt evenwel niet uiteengezet hoe die wet die bepalingen zou schenden.

B.8.2. In zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is het eerste middel niet ontvankelijk.

B.9.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel 2, vierde lid, derde streepje, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de schuldeiser die aan een rechtbank de veroordeling van zijn schuldenaar tot de betaling van zijn schuld heeft gevorderd, zijn recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep zou ontzeggen.

B.9.2. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».

B.9.3. Om ontvankelijk te zijn, dient een middel afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, op aannemelijke wijze aan te geven welk ander bij dat Verdrag gewaarborgd recht dreigt te worden geschonden, wat te dezen niet het geval is.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het derde middel niet ontvankelijk.

Ten gronde Wat het eerste middel betreft De verschillen in behandeling B.10.1. Het eerste middel is in de eerste plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepaling, door de daarin aangegeven beperkingen in rechte enkel op te leggen aan de schuldeiser die een ongeoorloofd voordeel in de zin van die wet heeft nagestreefd met de afkoop van een lening of van een schuld van een Staat, een discriminerend verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, dat type van schuldeiser en, anderzijds, de schuldeiser die eveneens een ongeoorloofd voordeel heeft nagestreefd met de afkoop van een lening toegekend aan een andere schuldenaar dan een Staat of van de schuld van een dergelijke schuldenaar, de schuldeiser die met een dergelijke afkoop geen ongeoorloofd voordeel nastreeft, alsook de schuldeiser die een leningsovereenkomst heeft gesloten met een Staat of die een schuldvordering op een Staat in handen heeft zonder die te hebben afgekocht.

B.10.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.10.3.1. De wet van 12 juli 2015 heeft tot doel de activiteit te bestrijden van « investeringsfondsen die voor een spotprijs staatsobligaties of schulden van Staten afkopen; vervolgens leiden zij een gerechtelijke procedure in en verplichten die Staten ertoe de nominale waarde (het oorspronkelijke bedrag van de schuld) uit te betalen welke die obligaties of schuldvorderingen hadden op het moment dat ze werden uitgegeven, vermeerderd met de achterstallige rente » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/001, p. 3).

Zij steunt op de volgende algemene vaststelling : « Ze gaan meestal op dezelfde manier tewerk : ze nemen tegen erg lage prijzen schulden over van Staten die onder een zeer grote schuldenlast gebukt gaan of die zelfs bijna in staat van onvermogen verkeren, waarbij ze erop speculeren dat de toestand van die Staten zal verbeteren, dat ze tegoeden hebben die vatbaar zijn voor beslag of dat aan die Staten steun of andere bedragen zullen worden verleend die vatbaar zijn voor beslag. Zodra de omstandigheden gunstig zijn, stappen ze naar de rechtbank die het meest oren heeft naar hun stelling. Zodra die fondsen via de rechtbank hun gelijk hebben gehaald, voeren zij die uitspraak uit door beslag te laten leggen, ongeacht waar ter wereld, op de tegoeden van de desbetreffende Staat of op schuldvorderingen van die Staat op derden. Die derden moeten dan het aasgierfonds uitbetalen, en niet de Staat, die hun schuldeiser is » (ibid.).

B.10.3.2. De in artikel 2 van de wet van 12 juli 2015 vermelde regels hebben tot doel het gedrag te beïnvloeden van de personen die schuldvorderingen op Staten in handen hebben (ibid., nr. 1057/001, pp. 3, 5-6, 10-11; ibid., nr. 1057/003, pp. 3, 7, 10, 12, 14, 16-17) en niet het gedrag van personen die schuldvorderingen op andere soorten overheden of privépersonen in handen hebben (ibid., nr. 1057/001, p. 13).

Zij hebben meer bepaald enkel tot doel de activiteiten te bestrijden van sommige categorieën van personen die dergelijke schulden « afkopen » (ibid., nr. 1057/001, pp. 3, 5; ibid., nr. 1057/003, p. 3). Zij strekken geenszins ertoe de « rechtsvordering van de oorspronkelijke schuldeiser, die de betaling wil verkrijgen van zijn schuldvordering via een gerechtelijke procedure » te reglementeren (ibid., nr. 1057/001, p. 11). Zij hebben alleen betrekking op de « afkoop van een schuldvordering » (ibid.).

Ten slotte strekken de in artikel 2 van de wet van 12 juli 2015 vervatte regels enkel ertoe de activiteit te regelen van een « bijzondere soort van schuldeisers, namelijk degenen die uit zijn op winst die als ongeoorloofd groot wordt beschouwd » (ibid., nr. 1057/001, p. 9), zoals de voormelde schuldeisers die « de bedoeling of de intentie [...] hebben om een ongeoorloofd voordeel te bekomen » (ibid., nr. 1057/003, p. 18) en niet « degenen die rechtmatige doelen nastreven » (ibid., nr. 1057/001, p. 8). Die regels beogen geenszins « normale transacties [te beletten] » op de secundaire markten (ibid., nr. 1057/003, p. 18; CRIV, Kamer, 25 juni 2015, p. 53) of de secundaire markt van de staatsschulden en de klassieke schuldenaars die er actief zijn, te verstoren (ibid., nr. 1057/003, p. 3; CRIV, Kamer, 25 juni 2015, p. 55).

B.10.4. De drie in B.10.1 omschreven verschillen in behandeling zijn dus, in het licht van het door de bestreden bepalingen nagestreefde doel, redelijk verantwoord.

B.10.5. In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen, is het eerste middel niet gegrond.

Het eigendomsrecht B.11.1. Het eerste middel is in de tweede plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, eerste lid, van de wet van 12 juli 2015, van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die wetsbepaling, door de rechten van de schuldeiser die, met de afkoop van een schuld van een Staat, in de zin van die wet een ongeoorloofd voordeel heeft nagestreefd, te beperken tot de voor die afkoop betaalde prijs, een inmenging zou vormen in het eigendomsrecht van die schuldeiser die onevenredig zou zijn met het daarmee nagestreefde doel.

B.11.2. Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».

Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».

Aangezien die internationaalrechtelijke bepaling een draagwijdte heeft die analoog is met die van artikel 16 van de Grondwet, vormen de erin vervatte waarborgen een onlosmakelijk geheel met diegene die zijn opgenomen in die grondwetsbepaling, zodat het Hof, bij zijn toetsing van de bestreden bepaling, rekening houdt met de eerstgenoemde.

B.11.3. Elke inmenging in het eigendomsrecht moet een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van het recht op het ongestoord genot van de eigendom. Er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

B.11.4. De in artikel 2, eerste lid, van de wet van 12 juli 2015 vervatte regel vormt een inmenging in het eigendomsrecht van de daarin beoogde schuldeisers.

B.11.5. Zij streeft een wettig doel van algemeen belang na.

Zoals is vermeld in B.10.3.1, heeft de wet van 12 juli 2015 tot doel de activiteit te bestrijden van sommige investeringsfondsen die tegen zeer lage prijzen vorderingen tegen met schulden overladen Staten afkopen.

Die activiteit wordt « immoreel » geacht om de volgende redenen : « De aasgierfondsen profiteren van de moeilijke situatie waarin Staten met torenhoge schulden verkeren om winsten te maken die gigantisch zijn in vergelijking met hun inleg. Wanneer ze erop speculeren dat het de betrokken Staten opnieuw beter zal gaan, stellen ze een rechtsvordering in net op het moment dat de debiteurstaat aan de beterhand is. Door de in het algemeen erg hoge bedragen die op het spel staan, brengen de aasgierfondsen die verbetering in gevaar, terwijl de financiële situatie van de debiteurstaat nog zwak is. [...] Deze fondsen ontnemen Staten in financiële moeilijkheden uiteindelijk ook geld dat noodzakelijk is voor hun ontwikkeling en voor het welzijn van hun bevolking. [...] Een van de perverse gevolgen van wat aasgierfondsen doen, is dat ze de gezamenlijke schuldherstructureringsinspanningen van landen met zware schulden verstoren. [...] De Staten die het slachtoffer worden van aasgierfondsen beschikken niet altijd over de geschikte rechtsbijstand om zich ver van hun grondgebied te verdedigen voor de rechtbanken waarbij de fondsen de zaken aanhangig maken. Soms verschijnen ze zelfs niet en worden ze bij verstek veroordeeld. De geviseerde Staten worden ongetwijfeld ernstig benadeeld doordat zij zich moeten verdedigen in vele en ingewikkelde geschillen.

Het klopt dat sommige debiteurstaten met onbehoorlijk bestuur en veralgemeende corruptie kampen, waardoor de ontwikkelingshulp via een omweg bij de leiders terechtkomt en niet echt ten goede komt aan de bevolking. Dat argument wordt soms door de aasgierfondsen aangehaald.

Het is duidelijk dat België moet optreden tegen die situaties, die echter allerminst de activiteiten van de aasgierfondsen rechtvaardigen. Door hun toedoen verslechtert de situatie van de debiteurstaat nog verder » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/001, pp. 5-6).

B.11.6. Wie een schuld van een Staat afkoopt, kan rechtmatig hopen van die laatste de betaling te verkrijgen van een bedrag dat gelijkwaardig is aan de nominale waarde van die schuld.

Hij moet niettemin weten dat een dergelijke afkoop een zeker financieel risico inhoudt, daar de waarde van die schuld kan schommelen door de wisselvalligheid van de markt en de economische situatie van de debiteurstaat.

Diegene die, met de afkoop van een schuld, een ongeoorloofd voordeel nastreeft in de zin van artikel 2 van de wet van 12 juli 2015, kan een « klaarblijkelijke wanverhouding » vaststellen tussen de prijs van die afkoop en de nominale waarde van de schuld die het voorwerp ervan uitmaakt, of tussen die prijs en het bedrag waarvan hij van de debiteurstaat de betaling vordert.

De vaststelling van een dergelijke wanverhouding volstaat niet voor de toepassing van de bestreden bepaling. Diegene die de schuld heeft afgekocht of de debiteurstaat moet zich bovendien bevinden in een van de zes situaties die worden omschreven in artikel 2, vierde lid, van de wet van 12 juli 2015 die overeenstemt met « omstandigheden [...] waarin de rechtsvordering die het aasgierfonds instelt tegen de debiteurstaat neerkomt op voor de schuldenaar schadelijke en gevaarlijke speculatie » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/001, p. 10).

Ten slotte ontneemt de bestreden regel de overnemer van de schuldvordering op de Staat niet het recht om van die laatste de betaling te verkrijgen van het bedrag dat hij heeft betaald voor de afkoop van de schuld.

B.11.7. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de in artikel 2, eerste lid, van de wet van 12 juli 2015 vervatte regel een billijk evenwicht tot stand brengt tussen de vereisten van het algemeen belang en het eigendomsrecht van de schuldeiser die daarin wordt beoogd.

B.11.8. In zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het eerste middel niet gegrond.

De artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie B.12.1. Het eerste middel is in de derde plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie.

B.12.2. Artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt : « In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld ».

Artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt : « In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd ».

Artikel 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt : « In de zin van de Verdragen worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.

De diensten omvatten met name werkzaamheden : a) van industriële aard, b) van commerciële aard, c) van het ambacht, d) van de vrije beroepen. Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt ».

B.12.3. De wet van 12 juli 2015 beperkt niet de vrijheid van vestiging beschermd bij artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

B.12.4. Artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015 beperkt de rechten van de persoon die een lening of een schuld van een Staat afkoopt.

Een dergelijke afkoop vormt op zich geen dienstverrichting in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is te dezen dus niet van toepassing.

B.12.5. In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, is het eerste middel niet gegrond.

De verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) B.13.1. Het eerste middel is in de vierde plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van de verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), in zoverre die wetsbepalingen afbreuk zouden doen aan het recht van diegene die, na het afkopen van een schuld van een Staat, die, krachtens de keuze van die laatstgenoemde en zijn oorspronkelijke schuldeiser, is geregeld bij de wet van een andere Staat dan het Koninkrijk België, voor de bevoegde Belgische rechter de toepassing van die wet wil opeisen om de omvang van zijn rechten te bepalen of om, in België, een uitvoerbare titel met betrekking tot die schuldvordering of een bewarende maatregel of maatregel van gedwongen tenuitvoerlegging te verkrijgen.

B.13.2. Artikel 3 van de verordening nr. 593/2008 bepaalt : « 1. Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan. 2. De partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze overeenkomstig dit artikel, hetzij op grond van een andere bepaling van deze verordening, beheerste.Een wijziging in de rechtskeuze door de partijen na de sluiting van de overeenkomst is niet van invloed op de formele geldigheid van de overeenkomst in de zin van artikel 11 en doet geen afbreuk aan rechten van derden. 3. Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de partijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.4. Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich in een of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het Gemeenschapsrecht waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.5. De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 10, 11 en 13 ». B.14.1. Artikel 1 van de verordening nr. 593/2008 bepaalt : « 1. Deze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.

Zij is in het bijzonder niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken. 2. Deze verordening is niet van toepassing op : [...] d) verbintenissen uit wissels, cheques, orderbriefjes, alsmede andere verhandelbare waardepapieren, voor zover de verbintenissen uit deze andere papieren het gevolg zijn van hun verhandelbaarheid; [...] 3. Deze verordening is niet van toepassing op het bewijs en de rechtspleging, behoudens artikel 18. [...] ».

B.14.2. Artikel 12 van de verordening nr. 593/2008 bepaalt : « 1. Het recht dat ingevolge deze verordening op de overeenkomst van toepassing is, beheerst met name : a) de uitlegging ervan;b) de nakoming ervan;c) de gevolgen van gehele of gedeeltelijke tekortkoming, daaronder begrepen de vaststelling van de schade voor zover hiervoor rechtsregels gelden, een en ander binnen de grenzen welke het procesrecht van de rechter aan diens bevoegdheden stelt;d) de verschillende wijzen waarop verbintenissen tenietgaan, alsmede de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn;e) de gevolgen van de nietigheid van de overeenkomst.2. Ten aanzien van de wijze van nakoming en de door de schuldeiser in geval van tekortkoming te nemen maatregelen, wordt rekening gehouden met het recht van het land waar de overeenkomst wordt nagekomen ». Artikel 14 van de verordening nr. 593/2008 bepaalt : « 1. De betrekkingen tussen cedent en cessionaris of tussen subrogant en gesubrogeerde uit hoofde van een contractuele subrogatie van een vordering op een andere persoon (' de schuldenaar ') worden beheerst door het recht dat ingevolge deze verordening op de tussen hen bestaande overeenkomst van toepassing is. 2. Het recht dat de gecedeerde of gesubrogeerde vordering beheerst, bepaalt de vraag of de vordering voor cessie of subrogatie vatbaar is alsmede de betrekkingen tussen cessionaris of subrogant en schuldenaar, de voorwaarden waaronder de cessie of subrogatie aan de schuldenaar kan worden tegengeworpen en of de schuldenaar door betaling is bevrijd.3. Het concept cessie in dit artikel omvat daadwerkelijke overdrachten van vorderingen, overdrachten van vorderingen tot zekerheid alsmede verpandingen en andere zekerheidsrechten op vorderingen ». B.14.3. Artikel 9 van de verordening nr. 593/2008 bepaalt : « 1. Bepalingen van bijzonder dwingend recht zijn bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst. 2. Niets in deze verordening beperkt de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.3. De rechter kan ook gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, voor zover die bepalingen van bijzonder dwingend recht de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken.Bij de beslissing of aan deze bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en doel alsmede met de gevolgen die de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zou kunnen hebben ».

B.14.4. In artikel 1, lid 3, ervan preciseert de verordening nr. 593/2008 dat zij niet van toepassing is op de rechtspleging betreffende de verbintenissen uit overeenkomst.

Artikel 3, lid 1, ervan kan dus niet zijn geschonden door artikel 2, tweede lid, van de wet van 12 juli 2015, daar die bepaling de regels wijzigt betreffende rechtsplegingen die een schuldeiser kan instellen met het oog op de tenuitvoerlegging van verbintenissen uit overeenkomst.

B.14.5.1. Wanneer de in B.13.1 beoogde schuldvordering overeenstemt met een verbintenis uit overeenkomst waarop de verordening nr. 593/2008 van toepassing is, dan worden de verhoudingen tussen de debiteurstaat en diegene die die schuld afkoopt, bepaald bij de wet van de Staat die die schuldvordering regelt (artikel 14, lid 2, van die verordening).

Aangezien die wet niet de Belgische wet is, is het niet die laatste wet, maar de door de debiteurstaat en zijn oorspronkelijke schuldeiser gekozen wet die het Belgische rechtscollege waar de zaak aanhangig is gemaakt, in beginsel moet toepassen om de draagwijdte te bepalen van de verplichting tot betaling die op die Staat weegt (artikel 12, lid 1, a), b) en c), van de verordening nr. 593/2008).

B.14.5.2. De in artikel 2, eerste lid, van de wet van 12 juli 2015 vervatte regel ontneemt diegene die de in B.13.1 beoogde schuld heeft afgekocht, als dusdanig niet het recht om van het rechtscollege waar de zaak aanhangig is gemaakt, de toepassing te verkrijgen van de door de debiteurstaat en zijn oorspronkelijke schuldeiser gekozen wet.

Dat rechtscollege zal, overeenkomstig artikel 9 van de verordening (EG) nr. 593/2008 die regel alleen kunnen toepassen indien het van oordeel is dat die kan worden gekwalificeerd als een « bepaling van bijzonder dwingend recht ».

B.14.6. In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van de verordening (EG) nr. 593/2008, is het eerste middel niet gegrond.

De verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) B.15.1. Het eerste middel is in de vijfde plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, tweede lid, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 36, lid 1, 39, lid 1, 40 en 41 van de verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, in zoverre die wetsbepaling diegene die een schuldvordering op een Staat heeft afgekocht, zou beletten om de erkenning en de tenuitvoerlegging te verkrijgen van vonnissen die in het buitenland met betrekking tot die schuldvordering zijn uitgesproken.

B.15.2.1. Artikel 36, lid 1, van de verordening nr. 1215/2012 bepaalt : « Een in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces ».

B.15.2.2. Artikel 39, lid 1, van de verordening nr. 1215/2012 bepaalt : « Een in een lidstaat gegeven beslissing die in die lidstaat uitvoerbaar is, is in andere lidstaten uitvoerbaar zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist ».

Artikel 40 van dezelfde verordening bepaalt : « Een uitvoerbare beslissing houdt van rechtswege de bevoegdheid in bewarende maatregelen te treffen die zijn voorzien in het recht van de aangezochte lidstaat ».

Artikel 41 van dezelfde verordening bepaalt : « 1. Onder voorbehoud van het bepaalde in deze afdeling, wordt de procedure voor tenuitvoerlegging van in een andere lidstaat gegeven beslissingen beheerst door het recht van de aangezochte lidstaat. Een in een lidstaat gegeven beslissing die in de aangezochte lidstaat uitvoerbaar is, wordt er onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer gelegd als een in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing. 2. Niettegenstaande het bepaalde in lid 1, zijn de in de aangezochte lidstaat wettelijk vastgestelde gronden voor weigering of voor schorsing van de tenuitvoerlegging van toepassing voor zover zij niet onverenigbaar zijn met de in artikel 45 genoemde gronden.3. De partij die om de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing verzoekt, behoeft in de aangezochte lidstaat niet te beschikken over een postadres.Zij behoeft evenmin over een gemachtigde vertegenwoordiger in de aangezochte lidstaat te beschikken tenzij een dergelijke vertegenwoordiger ongeacht de nationaliteit of de woonplaats van de partijen verplicht is ».

B.15.2.3. De in artikel 36, lid 1, vervatte regel strekt ertoe te verzekeren dat elke beslissing die door een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie is gegeven « op dezelfde manier [wordt behandeld] als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven » (overweging 26 van de verordening nr. 1215/2012), namelijk « de lidstaat waar de erkenning van de beslissing wordt ingeroepen of waar de tenuitvoerlegging van de beslissing [...] wordt gevorderd » (artikel 2, e), van dezelfde verordening).

De verordening nr. 1215/2012 strekt ertoe te verzekeren « dat gerechtelijke beslissingen van gerechten uit andere lidstaten [van de Europese Unie] worden behandeld en uitgevoerd alsof zij waren gegeven in de lidstaat waar om de uitvoering ervan wordt verzocht » (HvJ, 9 maart 2017, C-551/15, Pula Parking, punt 52).

B.15.3.1. Aan de schuldeiser van een Staat die in een andere lidstaat van de Europese Unie dan het Koninkrijk België een vonnis tot vaststelling van zijn schuldvordering heeft verkregen, kent artikel 36 van de verordening nr. 1215/2012 het recht toe om te eisen dat die beslissing in België wordt behandeld alsof zij in die andere Staat was genomen.

Aan diezelfde schuldeiser kennen de artikelen 39, 40 en 41, lid 1, van dezelfde verordening het recht toe om in België de bij de Belgische wet bepaalde bewarende maatregelen te nemen en, op voorwaarde dat het in de andere lidstaat van de Europese Unie verkregen vonnis een uitvoerbare beslissing is, die in België ten uitvoer te laten leggen onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn op de in die andere Staat genomen beslissingen.

B.15.3.2. Artikel 2, tweede lid, van de wet van 12 juli 2015 beperkt de gevallen waarin een categorie van schuldeisers een uitvoerbare titel kan verkrijgen en wijzigt de voorwaarden waaronder diezelfde schuldeisers kunnen verkrijgen dat bewarende maatregelen of maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging worden genomen.

Die wetsbepaling behandelt de schuldeisers die een vonnis in een andere lidstaat van de Europese Unie dan België hebben verkregen, op dezelfde manier als de schuldeisers die een dergelijke beslissing in België hebben verkregen.

Zij belet dus niet de erkenning, noch de tenuitvoerlegging van een beslissing genomen in een andere lidstaat van de Europese Unie dan België, op een manier die onverenigbaar is met de artikelen 36, lid 1, 39, lid 1, 40 en 41 van de verordening nr. 1215/2012.

B.15.4. In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 36, lid 1, 39, lid 1, 40 en 41 van de verordening nr. 1215/2012, is het eerste middel niet gegrond.

Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens B.16.1. Het eerste middel is in de zesde plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, tweede lid, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die wetsbepaling diegene die een schuldvordering op een andere Staat dan België heeft afgekocht, zou beletten om van een Belgische rechtbank de tenuitvoerlegging te verkrijgen van een vonnis dat met betrekking tot die schuldvordering in het buitenland is uitgesproken.

B.16.2. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen [...] heeft eenieder recht op een eerlijke [...] behandeling van zijn zaak, [...], door een [...] rechterlijke instantie [...] ».

Het recht op toegang tot een rechterlijke instantie beschermt ook het recht op toegang tot een tenuitvoerleggingsprocedure, met andere woorden het recht om een dergelijke procedure in te stellen (EHRM, 19 maart 1997, Hornsby t. Griekenland, § 40; 28 november 2006, Apostol t.

Georgië, § 56). Het is zowel van toepassing op de tenuitvoerlegging van nationale definitieve vonnissen als op de tenuitvoerlegging van buitenlandse definitieve vonnissen (EHRM, 31 juli 2012, Sholokhov t.

Armenië en de Republiek Moldavië, § 66; grote kamer, 23 mei 2016, Avotins t. Letland, § 96). Het optreden van overheden in de procedure voor de tenuitvoerlegging van een vonnis mag niet ertoe leiden die tenuitvoerlegging te verhinderen of de grond van de beslissing ter discussie te stellen (EHRM, grote kamer, 28 juli 1999, Immobiliare Saffi t. Italië, § 74; 26 juni 2012, Hristova en anderen t. Bulgarije, § 32). De tenuitvoerlegging moet bovendien volledig en volmaakt zijn (EHRM, 31 maart 2005, Matheus t. Frankrijk, § 58; 16 juli 2016, Flores Quiros t. Spanje, § 36).

Het recht op toegang tot een rechterlijke instantie is evenwel niet absoluut. Het kan worden beperkt voor zover die beperkingen de toegang niet zodanig of dermate beperken dat het recht in zijn wezen wordt aangetast, zij een wettig doel nastreven en er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en dat doel (EHRM, 28 november 2006, Apostol t. Georgië, § 57; grote kamer, 14 december 2006, Markovic et autres t. Italië, § 99; 9 april 2015, Tchokontio Happi t. Frankrijk, § 48).

B.16.3.1. Artikel 2, tweede lid, van de wet van 12 juli 2015 belet de in B.16.1 bedoelde schuldeiser niet om een zaak aanhangig te maken bij een Belgische rechterlijke instantie teneinde de tenuitvoerlegging te verkrijgen van een buitenlands vonnis met betrekking tot zijn schuldvordering.

Die bepaling verbiedt weliswaar de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, om dat vonnis uitvoerbaar te verklaren in België of om een bewarende maatregel of een maatregel van gedwongen tenuitvoerlegging toe te staan. De draagwijdte van dat verbod is evenwel beperkt, daar het alleen betrekking heeft op het deel van de schuldvordering boven de afkoopprijs (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/003, pp. 22 en 24).

B.16.3.2. De beperking van het recht op de tenuitvoerlegging van een vonnis vervat in de bestreden bepaling, betreft alleen diegene die, met de afkoop van een schuld van een Staat, een ongeoorloofd voordeel nastreefde in de zin van artikel 2 van de wet van 12 juli 2015.

B.16.3.3. Die beperking staat in een redelijk verband van evenredigheid met het nagestreefde wettige doel zoals beschreven in B.10.3.1.

B.16.4. In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het eerste middel niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.17.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending, door artikel 2 van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepaling zou voorzien in een gelijke behandeling tussen, enerzijds, de schuldeiser die een schuld heeft afgekocht van een Staat die, op het ogenblik van die afkoop, in bewezen of imminente staat van onvermogen of van staking van betaling was en de schuldeiser die, krachtens de staatsschuld die hij heeft afgekocht, van zijn schuldenaar de betaling eist van bedragen waarvan de volledige terugbetaling een aantoonbaar ongunstige impact zou hebben op de overheidsfinanciën van de debiteurstaat of de sociaal-economische ontwikkeling van de bevolking ervan in gevaar zou kunnen brengen en, anderzijds, de schuldeiser die een schuld heeft afgekocht van een Staat die, op het ogenblik van die afkoop, niet in bewezen of imminente staat van onvermogen of van staking van betaling was, en die vervolgens van zijn schuldenaar de betaling eist van bedragen waarvan de volledige terugbetaling geen aantoonbaar ongunstige impact zou hebben op de overheidsfinanciën van de debiteurstaat en de sociaal-economische ontwikkeling van de bevolking ervan niet in gevaar zou kunnen brengen.

B.17.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de bestreden maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.17.3. Beide in B.17.1 beoogde categorieën van schuldeisers zijn alleen aan de in de eerste twee leden van artikel 2 van de wet van 12 juli 2015 vermelde regels onderworpen indien een « klaarblijkelijke wanverhouding » bestaat tussen, enerzijds, de prijs die zij hebben betaald om een schuld van een Staat af te kopen en, anderzijds, de nominale waarde van die schuld of het bedrag van de sommen waarvan zij de betaling door hun schuldenaar eisen.

Het bestaan van een dergelijke wanverhouding leidt tot de toepassing van die regels, niet alleen op de schuldeiser die een schuld heeft afgekocht van een Staat die, op het ogenblik van die afkoop, in bewezen of imminente staat van onvermogen of van staking van betaling was, maar ook op de schuldeiser die, krachtens de staatsschuld die hij heeft afgekocht, van zijn schuldenaar de betaling eist van bedragen waarvan de volledige terugbetaling een aantoonbaar ongunstige impact zou hebben op de overheidsfinanciën van de debiteurstaat of de sociaal-economische ontwikkeling van de bevolking ervan in gevaar zou kunnen brengen.

Die regels zijn daarentegen enkel van toepassing op de schuldeiser die een schuld heeft afgekocht van een Staat die op het ogenblik van die afkoop niet in bewezen of imminente staat van onvermogen of van staking van betaling was en die vervolgens van zijn schuldenaar de betaling eist van bedragen waarvan de volledige terugbetaling geen aantoonbaar ongunstige impact zou hebben op de overheidsfinanciën van de debiteurstaat en de sociaal-economische ontwikkeling van de bevolking ervan enkel in gevaar zou kunnen brengen, indien die schuldeiser zijn zetel heeft in een Staat of op een grondgebied bedoeld in artikel 2, vierde lid, tweede streepje, van de wet van 12 juli 2015 of indien hij een van de gedragingen aanneemt zoals beschreven in het derde, het vierde of het vijfde streepje van dat lid.

De twee in B.17.1 gedefinieerde categorieën van schuldeisers worden dus niet op dezelfde manier behandeld door de bestreden bepaling.

B.17.4. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat het derde middel betreft B.18.1. Het derde middel is in de eerste plaats afgeleid uit de schending, door artikel 2, derde en vierde lid, van de wet van 12 juli 2015, van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid, in zoverre de termen « klaarblijkelijke wanverhouding », « staat van onvermogen », « misbruik », « duidelijk onevenwichtige », « kan », « in gevaar brengen » en « sociaal-economische ontwikkeling » onvoldoende nauwkeurig zouden zijn.

B.18.2. Elke inmenging, door de overheid, in het recht op het ongestoord genot van de eigendom moet worden bepaald door een norm die voldoende nauwkeurig is geformuleerd opdat de betrokkenen, zo nodig met behulp van deskundig advies, de gevolgen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien in redelijke mate, gelet op de omstandigheden van de zaak, kunnen voorzien. De vereiste mate van nauwkeurigheid hangt grotendeels af van de inhoud van de maatregel in kwestie, van het domein dat in princiep erdoor wordt bestreken en van het aantal en de hoedanigheid van diegenen voor wie hij bestemd is (EHRM, grote kamer, 22 juni 2004, Broniowski t. Polen, § § 136-147; grote kamer, 25 oktober 2012, Vistins en Perepjolkins t. Letland, § § 95-97; 16 september 2014, Plechkov t. Roemenië, § § 88-89; grote kamer, 5 september 2017, Fàbiàn t. Hongarije, § § 64-66).

B.18.3. Artikel 2, derde en vierde lid, van de wet van 12 juli 2015 vermeldt een aantal « criteria » die, ten aanzien van de persoon die een schuld van een debiteurstaat heeft afgekocht, « het nastreven van een ongeoorloofd voordeel » moeten aantonen.

Die « objectieve criteria » laten toe « een aasgierfonds [te herkennen] », namelijk « zo precies mogelijk de omstandigheden te benoemen waarin de rechtsvordering die het aasgierfonds instelt tegen de debiteurstaat neerkomt op voor de schuldenaar schadelijke en gevaarlijke speculatie » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/001, pp. 10-11).

Die criteria hebben tot doel de rechter vrij te stellen van de verplichting om te « gaan onderzoeken wat de bedoeling is van het aasgierfonds » (ibid., p. 10) en « de rechter te begeleiden in zijn redenering en aldus te subjectieve of onvoorspelbare beslissingen te voorkomen » (ibid., p. 11).

Die criteria « zijn evenwel niet even duidelijk als de criteria in het Burgerlijk Wetboek inzake de overdracht van betwiste rechten of inzake benadeling bij de verkoop van onroerend goed » omdat « [wat] de aasgierfondsen doen [...] niet louter rekenkundig [kan] worden beschreven, noch op basis van één eenvoudig criterium » (ibid., pp. 10-11).

B.18.4. De verwijzing in artikel 2, derde lid, van de wet van 12 juli 2015 naar de « klaarblijkelijke wanverhouding » tussen de afkoopwaarde van de schuld en de nominale waarde ervan richt zich tot de schuldeisers die, met hun afkoop van een schuld, een ongewoon hoge winst nastreven (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/003, p. 12).

Het gebruik van onnauwkeurige termen maakt de situatie van de personen die een schuld van een Staat hebben afgekocht of afkopen weliswaar onzeker, maar het gebruik van een « duidelijk rekenkundig criterium », zoals de verwijzing naar een « bepaalde verhouding tussen de afkoopwaarde van de schuld en de nominale waarde », zou de schuldeiser gemakkelijk toelaten de regel te « omzeilen », « bijvoorbeeld door de afkoopwaarde van de schuld een beetje te verhogen en zo de kritische drempel te overschrijden » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, nr. 1057/001, p. 12). B.18.5. Het feit dat de « staat van onvermogen » van de debiteurstaat op het ogenblik van de afkoop van een schuld op die laatste, dat het onderhandelen over een « duidelijk onevenwichtige » terugbetalingsovereenkomst met de debiteurstaat die zich bevindt in een verzwakte toestand waarvan de schuldeiser « misbruik » heeft gemaakt of dat de volledige terugbetaling van de door de schuldeiser geëiste bedragen, bovenop het feit dat die een aantoonbaar ongunstige impact heeft op de overheidsfinanciën van de debiteurstaat en de « sociaal-economische ontwikkeling van de bevolking ervan » « in gevaar » « kan » brengen, geen relevante aanwijzingen zouden vormen voor het feit dat de afkoper van de schuld van de Staat een ongeoorloofd voordeel nastreeft, volstaat niet om te besluiten dat de in het eerste, het vijfde en het zesde streepje van artikel 2, vierde lid, van de wet van 12 juli 2015 gebruikte termen onvoldoende nauwkeurig zijn.

B.18.6. De in B.18.1 bedoelde termen zijn voldoende nauwkeurig om de schuldeisers op wie artikel 2, derde en vierde lid, van de wet van 12 juli 2015 van toepassing is, toe te laten de gevolgen van hun handelingen redelijk te voorzien.

B.18.7. Artikel 2, derde en vierde lid, van de wet van 12 juli 2015 is niet onbestaanbaar met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid.

B.19.1. Het derde middel is vervolgens afgeleid uit de schending, door artikel 2, vierde lid, derde streepje, van de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die wetsbepaling, door de schuldeiser te bestraffen die aan een rechterlijke instantie de veroordeling van zijn schuldenaar tot betaling van zijn schuld heeft gevorderd, afbreuk zou doen aan het recht van die schuldeiser om in rechte te treden.

B.19.2. Artikel 2, vierde lid, derde streepje, van de wet van 12 juli 2015 heeft niet tot doel een schuldeiser te bestraffen die in rechte treedt.

Het heeft alleen tot doel om, onder diegenen die een lening afkopen die door een Staat is gesloten tegen een prijs die klaarblijkelijk onevenredig is ten opzichte van de nominale waarde ervan of ten opzichte van de bedragen waarvan zij de betaling eisen van de debiteurstaat, diegenen te identificeren die een ongeoorloofd voordeel nastreven. Dat is, krachtens de bestreden bepaling, het geval voor diegenen die, teneinde de terugbetaling te verkrijgen van dergelijke leningen die zijn afgekocht vóór de afgekochte lening, « systematisch gebruik [hebben gemaakt] van gerechtelijke procedures ».

Een dergelijk gebruik is « de handtekening van de aasgierfondsen, wat hen de benaming ' procederende schuldeisers ' heeft opgeleverd », met dien verstande dat « het onderzoek van de procedures die het fonds eerder al aanhangig maakte, hetzij tegen de betrokken debiteurstaat, hetzij tegen andere Staten, [...] veel aan het licht [kan] brengen over het doen en laten van de schuldeiser » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/001, p. 12).

De schuldeiser van de debiteurstaat die, met toepassing van de bestreden wetsbepaling, wordt geacht, met de afkoop van een door die laatstgenoemde gesloten lening, een ongeoorloofd voordeel te hebben nagestreefd, wordt zijn recht op toegang tot een rechterlijke instantie, zoals gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet ontnomen. Artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015 heeft alleen tot doel zijn rechten te beperken tot de prijs die hij heeft betaald voor de afkoop van die lening. Geen enkele bepaling van die wet belet hem toegang te hebben tot een rechterlijke instantie om zijn aldus beperkte rechten te doen gelden. Voor de leningen die hij eerder had afgekocht, bevestigt de bestreden bepaling impliciet dat geen afbreuk is gedaan aan het recht van die schuldeiser op toegang tot een rechterlijke instantie, daar de toepassing ervan precies de uitoefening van dat recht veronderstelt.

B.19.3. Artikel 2, vierde lid, derde streepje, van de wet van 12 juli 2015 is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.20.1. Het derde middel is ten slotte afgeleid uit de schending, door artikel 2, vierde lid, vierde streepje, van de wet van 12 juli 2015, van artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die wetsbepaling, door de schuldeiser van een debiteurstaat te bestraffen die heeft geweigerd te verzaken aan een deel van zijn rechten in het kader van een herstructurering van de schuld van die Staat, afbreuk zou doen aan het recht van die schuldeiser op het ongestoord genot van zijn eigendom.

B.20.2. Artikel 2, vierde lid, vierde streepje, van de wet van 12 juli 2015 heeft niet tot doel een schuldeiser te bestraffen die heeft geweigerd om deel te nemen aan een herstructurering van de schuld van een Staat.

Het heeft alleen tot doel om, onder diegenen die een schuld van een Staat afkopen tegen een prijs die klaarblijkelijk onevenredig is ten opzichte van de nominale waarde ervan of ten opzichte van de bedragen waarvan hij de betaling eist van de debiteurstaat, diegenen te identificeren die een ongeoorloofd voordeel nastreven. Dat is, krachtens de bestreden bepaling, het geval voor diegenen die hebben geweigerd om mee te helpen aan de maatregelen inzake de herstructurering van de schuld van de Staat ten aanzien waarvan zij schuldeiser zijn geworden door de afkoop van die schuld.

Door te bepalen dat dat type van schuldeiser, met de afkoop van een schuld van een Staat, een ongeoorloofd voordeel heeft nagestreefd, heeft de bestreden bepaling tot gevolg zijn rechten te beperken tot de prijs die hij heeft betaald voor de afkoop van die schuld, overeenkomstig artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet van 12 juli 2015. Zoals in B.11 is vermeld, is die beperking in overeenstemming met het recht op het ongestoord genot van eigendom van die schuldeiser.

B.20.3. Artikel 2, vierde lid, vierde streepje, van de wet van 12 juli 2015 is niet onbestaanbaar met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.21. Het derde middel is niet gegrond.

Wat het vierde middel betreft B.22.1. Het vierde middel is in de eerste plaats afgeleid uit de schending, door de wet van 12 juli 2015, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid, in zoverre zij niet voorziet in een overgangsregeling ten behoeve van de personen die een schuld van een Staat vóór de inwerkingtreding ervan hebben afgekocht.

B.22.2. Daar de wet van 12 juli 2015 geen termijn bevat met betrekking tot de inwerkingtreding ervan, zijn alle bepalingen ervan bindend vanaf de tiende dag na de bekendmaking ervan, namelijk 21 september 2015.

Artikel 2 van die wet maakt onder de personen die een schuld van een Staat hebben afgekocht geen onderscheid naar gelang die afkoop heeft plaatsgehad vóór of na dat ogenblik. Het is dus ook van toepassing op de eerstgenoemden, wier rechten zullen worden beperkt indien aan de vermelde voorwaarden is voldaan.

B.22.3. Wanneer de wetgever meent dat een beleidsverandering noodzakelijk is, kan hij beslissen daaraan een onmiddellijk gevolg te geven en is hij, in beginsel, niet ertoe gehouden te voorzien in een overgangsregeling. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de ontstentenis van een overgangsmaatregel leidt tot een verschil in behandeling waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dit beginsel is nauw verbonden met het rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

B.22.4. Het met artikel 2 van de wet van 12 juli 2015 nagestreefde doel verantwoordt redelijkerwijze de toepassing van die bepaling op de personen die een schuld van een Staat hebben afgekocht vóór de inwerkingtreding van die wet.

Voor het overige is hierdoor niet op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de rechten van die schuldeisers.

B.22.5. De ontstentenis van een overgangsregeling in de wet van 12 juli 2015 doet derhalve geen afbreuk aan de rechtszekerheid van die schuldeisers.

B.23.1. Het vierde middel is in de tweede plaats afgeleid uit de schending, door de wet van 12 juli 2015, van de Grondwet, in zoverre zij de voortzetting van gerechtelijke procedures zou beletten die personen die een schuld van een Staat hebben afgekocht, vóór de inwerkingtreding van die wet, hebben ingesteld teneinde de betaling van die schuldvordering te verkrijgen.

B.23.2. De wet van 12 juli 2015 is alleen van toepassing op de rechtsplegingen die zijn ingesteld na de inwerkingtreding ervan (Parl.

St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1057/003, p. 24).

B.23.3. Het middel berust dus op een verkeerde interpretatie van de gevolgen van de bestreden wet.

B.24. Het vierde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 31 mei 2018.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^