Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 april 2018

Uittreksel uit arrest nr. 143/2017 van 14 december 2017 Rolnummers 6430, 6436, 6437 en 6438 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt e Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2018201276
pub.
04/04/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 143/2017 van 14 december 2017 Rolnummers 6430, 6436, 6437 en 6438 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt en door de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Charleroi.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 27 april 2016 in zake de stad Charleroi tegen Carl Focroulle, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 mei 2016, heeft de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin het voorziet, niet van toepassing is op de terugvordering van sommen die bij termijnen ten onrechte zijn betaald, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een niet redelijk verantwoord onderscheid invoert onder schuldenaars van schulden die toenemen naarmate de tijd verstrijkt ? ».b. Bij drie vonnissen van 12 februari 2015 in zake de stad Charleroi tegen respectievelijk Guy Doumont, Alain Dognaux en Gérald Severy, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 30 mei 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Charleroi, de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van wedden die een gemeente ten onrechte heeft betaald, vordering waarvan de verjaring bijgevolg zou zijn vastgelegd bij de in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek beoogde gemeenrechtelijke regeling, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl datzelfde artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek zo zou worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op de vordering tot betaling van dezelfde wedden, bij ontstentenis van betaling door de gemeente ? »; 2. « Schendt de ontstentenis van een wetsbepaling tot vaststelling van een vijfjarige verjaring voor de vordering tot terugbetaling van wedden die de gemeenten ten onrechte hebben betaald, in de veronderstelling dat zou worden geoordeeld dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde bedrag met betrekking tot periodiek te betalen schuldvorderingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl andere wetsbepalingen voorzien in een vijfjarige verjaring voor de vorderingen tot terugbetaling van wedden die met name de Staat, de provincies, de gewesten en de gemeenschappen ten onrechte hebben betaald ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6430, 6436, 6437 en 6438 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten;

Die van uitkeringen tot levensonderhoud;

Huren van huizen en pachten van landeigendommen;

Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, Verjaren door verloop van vijf jaren ».

Ten aanzien van de zaak nr. 6430 en de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6436, 6437 en 6438 B.2. Het Hof onderzoekt de prejudiciële vraag in de zaak nr. 6430 samen met de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6436, 6437 en 6438, waarin het wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat de kortere verjaring van vijf jaar waarin het voorziet, niet van toepassing is op de terugvordering van sommen die bij periodieke termijnen ten onrechte zijn betaald.

Uit de formulering van de prejudiciële vragen en de motivering van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de voor de verwijzende rechters hangende geschillen betrekking hebben op een vordering tot terugbetaling van een onverschuldigd bedrag die een gemeente tegen een van haar ambtenaren heeft ingesteld.

B.3.1. Uit de formulering van de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6436, 6437 en 6438 blijkt dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, volgens de verwijzende rechter, van toepassing zou zijn op de vorderingen die gemeentelijke ambtenaren tegen de gemeenten instellen met het oog op de betaling van hun wedden. In dat opzicht steunt de prejudiciële vraag op een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling. De vorderingen die tegen de gemeenten worden ingesteld tot betaling van wedden, voorschotten daarop, vergoedingen, toelagen of uitkeringen, die het toebehoren van de wedden vormen of ermee gelijkstaan, verjaren immers na tien jaar, overeenkomstig de gemeenrechtelijke verjaringsregels (artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek).

B.3.2. Bijgevolg behoeft de eerste prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6436, 6437 en 6438 geen antwoord.

B.4. Het Hof dient nog te onderzoeken of artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin het voorziet, niet van toepassing is op de terugvordering van sommen die bij termijnen ten onrechte zijn betaald, bestaanbaar is met artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren onder schuldenaars van schulden die toenemen naarmate de tijd verstrijkt.

B.5. In de regel onderzoekt het Hof de in het geding zijnde bepalingen in de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft.

B.6. In de door de verwijzende rechter gegeven interpretatie die overeenstemt met die van het Hof van Cassatie (Cass., 3 oktober 1994, Arr. Cass., 1994, nr. 414; Cass., 21 mei 2001, Arr. Cass., 2001, nr. 299), is de bij artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek vastgestelde vijfjarige verjaring niet van toepassing op de vorderingen tot terugbetaling van ten onrechte betaalde uitkeringen.

Bij zijn voormelde arrest van 21 mei 2001 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld over het toepassingsgebied van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek : « Overwegende dat, krachtens artikel 2262bis, § l, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar;

Overwegende dat, luidens artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten, die van uitkeringen van levensonderhoud, huren van huizen en pachten van landeigendommen, interesten van geleende sommen, en in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, verjaren door verloop van vijf jaren;

Overwegende dat een schuld waarvan het bedrag bepaald en in eenmaal terugbetaalbaar is, niet onder de toepassing valt van voormeld artikel 2277, dat hoofdzakelijk ertoe strekt de schuldenaar te beschermen tegen een verhoging van de schuld;

Dat die bepaling niet toepasselijk is op ten onrechte betaalde bedragen, vermits de verplichting van de verkrijger niet bestaat in periodieke uitkeringen, maar wel in een verplichting tot teruggave van onrechtmatig ontvangen bedragen; dat die verplichting niet te vergelijken is met de schuld van periodieke uitkeringen, vermits zij niet voortvloeit uit de bepalingen inzake betaling ervan, maar wel uit de regels betreffende de betaling van onverschuldigde bedragen ».

Doordat zij niet zijn onderworpen aan de kortere verjaringstermijn bepaald in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, verjaren de vorderingen tot terugbetaling van onverschuldigde bedragen, ingesteld door de gemeenten, na tien jaar, overeenkomstig de gemeenrechtelijke verjaringsregels.

B.7. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arresten nrs. 1/2004, 15/2005, 13/2007, 147/2008, 6/2011, 40/2014 en 39/2016, wordt de kortere verjaringstermijn waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die hij beoogt : het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op schuldvorderingen die « bij het jaar of bij kortere termijnen » betaalbaar zijn, ofwel de schuldenaars te beschermen en de schuldeisers tot bekwame spoed aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaringstermijn maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke schuld zouden kunnen worden.

B.8. Uit het enkele feit dat de in het geding zijnde verjaringstermijnen verschillen, kan niet worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verschillende verjaringstermijnen, gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.9. De gemeenten toelaten om gedurende tien jaar de terugvordering na te streven van de wedden en toelagen daarop die ten onrechte werden betaald aan hun ambtenaren als gevolg van een vergissing die aan die gemeenten kan worden toegeschreven, heeft voor de betrokkenen onevenredige gevolgen. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 76/2011 van 18 mei 2011, is die termijn langer dan de verjaringstermijn van vijf jaar waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, terwijl, zoals de in die bepaling beoogde periodieke schulden, de wedden en toelagen daarop die ten onrechte werden betaald aan de gemeentelijke ambtenaren, door de opeenstapeling ervan gedurende een lange periode, betrekking kunnen hebben op « bedragen die op termijn een dermate grote schuld zijn geworden dat die de schuldenaar zou kunnen ruïneren » (B.5.2). Het gegeven dat die sommen maandelijks worden uitgekeerd en dat zij doorgaans te goeder trouw door de betrokkenen worden geïnd, bemoeilijkt het opsporen van de vergissing door de betrokken ambtenaren en maakt het niet mogelijk te verantwoorden dat de door de gemeenten ingestelde vorderingen tot terugvordering van wedden en toelagen daarop zijn onderworpen aan een langere verjaringstermijn dan de termijn van vijf jaar waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet of dan de verjaringstermijn die van toepassing is op de vordering tot terugvordering van wedden en toelagen daarop gericht tegen de ambtenaren van de Staat, een gemeenschap, een gewest of een provincie die zich in dezelfde situatie bevinden.

B.10. Die discriminatie vindt haar oorsprong evenwel niet in de in het geding zijnde bepaling, maar in de ontstentenis van een wetsbepaling die van toepassing is op de gemeenten en voorziet in een termijn voor de verjaring van de ten onrechte betaalde wedden en toelagen daarop die niet langer is dan de vijfjarige verjaringstermijn waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet of dan de verjaringstermijn die van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop gericht tegen de ambtenaren van de Staat, een gemeenschap, een gewest of een provincie die zich in dezelfde situatie bevinden.

B.11. Het staat aan de wetgever de voorwaarden vast te stellen waaronder de vorderingen tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop die ten onrechte door de gemeenten werden betaald, kunnen worden onderworpen aan de verjaringstermijn bedoeld in B.10.

B.12. In afwachting van het optreden van de wetgever staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de gevolgen van de in B.10 vastgestelde ongrondwettigheid, waarbij die vaststelling in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen is uitgedrukt. Het komt derhalve aan de rechtscolleges waarbij de vordering is ingesteld tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop die een gemeente ten onrechte heeft betaald, toe om die te onderwerpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar.

B.13. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 6430 dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6436, 6437 en 6438 B.14. De verwijzende rechter stelt aan het Hof, « in de veronderstelling dat zou worden geoordeeld dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde bedrag met betrekking tot periodiek te betalen schuldvorderingen », een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de ontstentenis van een wetsbepaling die voorziet in een vijfjarige verjaring voor de vordering tot terugbetaling van wedden die de gemeenten ten onrechte hebben betaald, terwijl « andere wetsbepalingen » in een dergelijke verjaring voorzien voor de vorderingen tot terugbetaling van wedden die, met name, de Staat, de provincies, de gewesten en de gemeenschappen ten onrechte hebben betaald.

B.15. Gelet op het vermelde in B.13, behoeft de tweede prejudiciële vraag in de zaken nrs. 6436, 6437 en 6438 geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De prejudiciële vragen in de zaken nrs.6436, 6437 en 6438 behoeven geen antwoord. 2. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.3. De ontstentenis van een wetsbepaling die voorziet in een verjaring van de vordering tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop die ten onrechte werden betaald door de gemeenten die niet langer is dan de verjaringstermijn van vijf jaar bepaald in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek of dan de verjaringstermijn die van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop gericht tegen de ambtenaren van de Staat, een gemeenschap, een gewest of een provincie die zich in dezelfde situatie bevinden, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 december 2017.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^