gepubliceerd op 20 april 2018
Uittreksel uit arrest nr. 26/2018 van 1 maart 2018 Rolnummers 6605, 6606, 6607, 6608 en 6609 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 juli 2016 « tot wijziging van de wet van 4 april 2014 tot regeling v Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 26/2018 van 1 maart 2018 Rolnummers 6605, 6606, 6607, 6608 en 6609 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 10 juli 2016 « tot wijziging van de wet van 4 april 2014 tot regeling van de geestelijke gezondheidszorgberoepen en tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen [enerzijds] en tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 anderzijds », ingesteld door de vzw « Fédération Laïque de Centres de Planning Familial » en anderen, door de vzw « Fédération Francophone Belge de Psychothérapie Psychanalytique » en anderen, door de vzw « Union Professionnelle des Psychologues », door de vzw « Association des psychologues praticiens d'orientation psychanalytique » en door de vzw « Alter-Psy » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, de rechters L. Lavrysen, T. Merckx-Van Goey, F. Daoût en T. Giet, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 10 juli 2016 « tot wijziging van de wet van 4 april 2014 tot regeling van de geestelijke gezondheidszorgberoepen en tot wijziging van het koninklijk besluit nr.78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen [enerzijds] en tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 anderzijds » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2016) door de vzw « Fédération Laïque de Centres de Planning Familial », de vzw « Fédération des maisons médicales et des collectifs de santé francophones », de vzw « Ligue Bruxelloise Francophone pour la Santé Mentale », de vzw « Fédération des Centres Pluralistes de Planning Familial », de vzw « Fédération Bruxelloise Francophone des Institutions pour Toxicomanes », de vzw « Union professionnelle des Conseillers conjugaux et familiaux », de vzw « Fédération des Centres de Planning et de Consultations », de vzw « Prospective Jeunesse », de vzw « Ligue Wallonne pour la Santé Mentale », Tom Blontrock, Steffie Boey, Renaud Brankaer, Martine Coenen, Olivier Delhal, Tania De Roo, Fien Hales, Jacques Pluymackers, Sofie Pollet, Joëlle Richir, Romano Scandariato, Isabelle Torricelli, Walter Van Hecke, Greet Vannecke, Sigrid Vanthuyne en Françoise Wielemans, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. M. Uyttendaele, advocaat bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 11 van dezelfde wet door de vzw « Fédération Francophone Belge de Psychothérapie Psychanalytique », de vzw « Belgische Vereniging voor Psychoanalyse », de vzw « Belgische School voor Psychoanalyse », de vzw « Centre Chapelle-aux-Champs », de vzw « Belgische Federatie voor Humanistische, experiëntiële en persoonsgerichte Psychotherapeuten », de vzw « Institut de Formation et de Thérapie pour Soignants », de vzw « Institut Belge de Gestalt-thérapie », de vzw « Institut d'Etudes de la Famille et des Systèmes Humains - Bruxelles », de vzw « Forestière », de vzw « Centre de Formation à la Thérapie de Famille », de vzw « Belgische Vereniging voor Psychotherapie », de vzw « Academie voor Integratieve en Humanistische Psychologie en Psychotherapie », de vzw « Communication et Relation Humaines », de vzw « Centre pour la Formation et l'Intervention Psychosociologiques », Brigitte Dohmen, Jacques Pluymackers en Philippe Vranken, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Tulkens, advocaat bij de balie te Brussel. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Union Professionnelle des Psychologues », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Bourtembourg en Mr. V. Feyens, advocaten bij de balie te Brussel. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Association des psychologues praticiens d'orientation psychanalytique », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Bourtembourg en Mr. V. Feyens. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 januari 2017 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 februari 2017, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11 en 12 van dezelfde wet door de vzw « Alter-Psy », Paul Waterkeyn, Marianne De Wulf, Chiara Aquino Benitez, Hilde Eilers, Isabelle Wolfs, Franck Van Mierlo, Mia Van Der Veken, Lieve Talloen, Maya van Zelst, Tania Schuddinck, Chris Ekelmans, Gerd Claes, Christine De Muynck, Riane Malfait, Lief Cuyvers, Sara Maquoi, Annemie Celis, Karin Swinnen, Hilde De Leeuw, Geert Vanherzeele, Nathalie Van Peperstraete, Gabriel Da Costa Correia, Laurence Debrulle, Laurence Billen en Valentin Pecheny, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.V. Letellier, advocaat bij de balie te Brussel.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6605, 6606, 6607, 6608 en 6609 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partijen vorderen de volledige (zaak nr. 6605) of gedeeltelijke (zaken nrs. 6606, 6607, 6608 en 6609) vernietiging van hoofdstuk 3 van de wet van 10 juli 2016 « tot wijziging van de wet van 4 april 2014 tot regeling van de geestelijke gezondheidszorgberoepen en tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen [enerzijds] en tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015 anderzijds ».
Dat hoofdstuk bepaalt : « HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015
Art. 7.In artikel 27, § 1, eerste en tweede lid, van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, worden de woorden ' en 63 ' vervangen door de woorden', 63, 68/1, 68/2 en 68/2/1, § 2 en § 4 '.
Art. 8.In artikel 28, § 1, tweede en vierde lid, van dezelfde wet worden de woorden ' en 63 ' telkens vervangen door de woorden', 63, 68/1, 68/2 en 68/2/1, § 2 en § 4 '.
Art. 9.In artikel 68/1 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 166 van dezelfde wet, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt gewijzigd als volgt : a) de bestaande tekst van de paragraaf wordt voorafgegaan door de woorden ' Buiten de in artikel 3, § 1, bedoelde beoefenaars mag ';b) tussen de woorden ' uitgereikt door de minister bevoegd voor Volksgezondheid ' en de woorden ' de klinische psychologie uitoefenen ' wordt het woord ' mag ' opgeheven;c) de paragraaf wordt aangevuld met twee leden, luidende : ' In afwijking van het eerste lid, mag de klinische psychologie eveneens uitgeoefend worden door de houder van een erkenning in de klinische orthopedagogiek die over voldoende kennis van de klinische psychologie beschikt.De Koning bepaalt de voorwaarden met betrekking tot de opleiding en de praktijkstage die vervuld moeten zijn om die voldoende kennis aan te tonen. '; 2° in paragraaf 2, eerste lid, worden de woorden ', na advies van de Federale Raad voor de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek, ' opgeheven;3° paragraaf 3 wordt als volgt gewijzigd : a) de bestaande tekst van de paragraaf wordt voorafgegaan door de woorden ' Zonder afbreuk te doen aan de uitoefening van de geneeskunde zoals bepaald in artikel 3 wordt ';b) tussen de woorden ' onder de uitoefening van de klinische psychologie ' en het woord ' verstaan ' wordt het woord ' wordt ' opgeheven;c) in de Franse tekst worden tussen de woorden ' par exercice de la psychologie clinique ' en de woorden ' l'accomplissement habituel ' de woorden ' on entend ' opgeheven;d) de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende : ' De Koning kan de in het eerste lid bedoelde verrichtingen verduidelijken en omschrijven en de voorwaarden voor de uitoefening ervan vastleggen.'; 4° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt : ' § 4.Met het oog op de uitoefening van de klinische psychologie, volgt de erkend klinisch psycholoog na zijn opleiding een professionele stage.
De verplichting om een professionele stage te volgen geldt echter niet ten aanzien van klinisch psychologen die op 1 september 2016 de klinische psychologie reeds uitoefenen.
De verplichting geldt evenmin ten aanzien van de studenten klinische psychologie die op 1 september 2016 hun studie hebben aangevat of deze uiterlijk tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten.
De Koning bepaalt nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde professionele stage.
De professionele stage heeft plaats in een erkende stagedienst, onder supervisie van een erkend stagemeester.
De stagemeesters en stagediensten in de klinische psychologie worden erkend door de minister bevoegd voor Volksgezondheid of de door hem gemachtigde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.
De Koning stelt nadere criteria vast voor de erkenning van de in het zesde lid bedoelde stagemeesters en stagediensten. '.
Art. 10.In artikel 68/2 van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 167 van dezelfde wet, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt gewijzigd als volgt : a) de bestaande tekst van de paragraaf wordt voorafgegaan door de woorden ' Buiten de in artikel 3, § 1, bedoelde beoefenaars mag ';b) tussen de woorden ' uitgereikt door de minister bevoegd voor Volksgezondheid ' en de woorden ' de klinische orthopedagogiek uitoefenen ' wordt het woord ' mag ' opgeheven;c) het tweede lid wordt vervangen als volgt : ' In afwijking van het eerste lid, mag de klinische orthopedagogiek eveneens uitgeoefend worden door de houder van een erkenning in de klinische psychologie die over voldoende kennis van de klinische orthopedagogiek beschikt.'; d) de paragraaf wordt aangevuld met een lid, luidende : ' De Koning bepaalt de voorwaarden met betrekking tot de opleiding en de praktijkstage die vervuld moeten zijn om die voldoende kennis aan te tonen.'; 2° in paragraaf 2 worden de woorden ', na advies van de Federale Raad voor de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek, ' opgeheven;3° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt : ' § 3.Zonder afbreuk te doen aan de uitoefening van de geneeskunde zoals bepaald in artikel 3 wordt onder uitoefening van de klinische orthopedagogiek verstaan het, in een wetenschappelijk referentiekader van de klinische orthopedagogiek, gebruikelijk verrichten van autonome handelingen die de preventie, het opsporen en het stellen van een pedagogische diagnostiek met een bijzondere aandacht voor contextuele factoren en het opsporen van problemen in verband met de opvoeding, het gedrag, de ontwikkeling of het leren van personen tot doel hebben alsook de behandeling en begeleiding van die personen.
De Koning kan de in het eerste lid bedoelde verrichtingen verduidelijken en omschrijven en de voorwaarden voor de uitoefening ervan vastleggen. '; 4° paragraaf 4 wordt vervangen als volgt : ' § 4.Met het oog op de uitoefening van de klinische orthopedagogiek, volgt de erkend klinisch orthopedagoog na zijn opleiding een professionele stage.
De verplichting om een professionele stage te volgen geldt echter niet ten aanzien van klinisch orthopedagogen die op 1 september 2016 de klinische orthopedagogiek reeds uitoefenen.
De verplichting geldt evenmin ten aanzien van de studenten klinische orthopedagogiek die op 1 september 2016 hun studie hebben aangevat of deze uiterlijk tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten.
De Koning bepaalt nadere regels met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde professionele stage.
De professionele stage heeft plaats in een erkende stagedienst, onder supervisie van een erkend stagemeester.
De stagemeesters en stagediensten in de klinische orthopedagogiek worden erkend door de minister bevoegd voor Volksgezondheid of de door hem gemachtigde ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.
De Koning stelt nadere criteria vast voor de erkenning van de in het zesde lid bedoelde stagemeesters en stagediensten. '.
Art. 11.In dezelfde wet wordt een artikel 68/2/1 ingevoegd, luidende : ' Art. 68/2/1. § 1. Psychotherapie is een behandelingsvorm in de gezondheidszorg waarin men op een consistente en systematische wijze een samenhangend geheel van psychologische middelen (interventies) hanteert, die geworteld zijn binnen een psychologisch wetenschappelijk referentiekader en waarbij interdisciplinaire samenwerking is vereist. § 2. De psychotherapie wordt uitgeoefend door een beoefenaar, zoals bedoeld in de artikelen 3, § 1, 68/1 en 68/2, binnen een relatie psychotherapeut-patiënt, teneinde psychologische moeilijkheden, conflicten en stoornissen bij de patiënt op te heffen of te verminderen. § 3. Om de psychotherapie te mogen uitoefenen, heeft de beoefenaar, zoals bedoeld in § 2, een specifieke opleiding psychotherapie gevolgd bij een universitaire instelling of een hogeschool. De opleiding telt minstens 70 ECTS punten.
De beoefenaar heeft tevens een professionele stage in het domein van de psychotherapie gevolgd van minstens twee jaar voltijdse uitoefening of het equivalent hiervan ingeval van deeltijdse uitoefening.
De specifieke opleiding en de professionele stage kunnen simultaan plaatsvinden.
De Koning kan nadere regels bepalen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde professionele stage. § 4. In afwijking op §§ 2 en 3, kunnen ook andere beroepsbeoefenaars dan beroepsbeoefenaars zoals bedoeld in de artikelen 3, § 1, 68/1 en 68/2 op autonome wijze de psychotherapie uitoefenen voor zover zij ressorteren onder een van de volgende categorieën : a) beroepsbeoefenaars die uiterlijk in de loop van het academiejaar 2015-2016 hun studies hebben beëindigd onder volgende cumulatieve voorwaarden : 1° zij beschikken over een beroepstitel overeenkomstig deze wet;2° zij hebben een specifieke opleiding in de psychotherapie met vrucht volbracht aan een instelling;3° zij kunnen uiterlijk op 1 september 2018 een bewijs voorleggen van uitoefening van de psychotherapie;b) beroepsbeoefenaars die een specifieke opleiding psychotherapie op 1 september 2016 hebben aangevat of tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten onder volgende cumulatieve voorwaarden : 1° zij beschikken over een beroepstitel overeenkomstig deze wet;2° zij hebben een specifieke opleiding in de psychotherapie met vrucht volbracht aan een instelling;c) beroepsbeoefenaars die een opleiding van minimaal bachelorniveau die recht geeft op een beroepstitel overeenkomstig deze wet hebben aangevat op 1 september 2016 of tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten, onder volgende cumulatieve voorwaarden : 1° zij beschikken over een beroepstitel overeenkomstig deze wet;2° zij hebben de specifieke opleiding psychotherapie zoals bedoeld in § 3, eerste lid, met vrucht beëindigd;3° zij hebben tevens een professionele stage gevolgd, zoals bedoeld in § 3, tweede lid. § 5. In afwijking op de §§ 2 tot 4 kunnen ook niet-beroepsbeoefenaars de psychotherapie uitoefenen mits naleving van volgende cumulatieve voorwaarden : a) het gaat om niet-autonome uitoefening van de psychotherapie onder toezicht van een beoefenaar, zoals bedoeld in de §§ 2 tot 4;b) de uitoefening heeft plaats in interdisciplinair verband met intervisie. De in het eerste lid bedoelde personen ressorteren bovendien onder één van de volgende categorieën : a) zij die uiterlijk in de loop van het academiejaar 2015-2016 hun studies hebben beëindigd onder volgende cumulatieve voorwaarden : 1° zij hebben een opleiding van minimaal bachelorniveau met vrucht beëindigd;2° zij hebben een specifieke opleiding in de psychotherapie met vrucht volbracht aan een instelling;3° zij kunnen uiterlijk op 1 september 2018 een bewijs voorleggen van uitoefening van de psychotherapie;b) zij die een specifieke opleiding in de psychotherapie op 1 september 2016 hebben aangevat of tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten onder volgende cumulatieve voorwaarden : 1° zij hebben een opleiding van minimaal bachelorniveau met vrucht beëindigd;2° zij hebben een specifieke opleiding in de psychotherapie met vrucht volbracht aan een instelling;c) zij die een opleiding van minimaal bachelorniveau hebben aangevat op 1 september 2016 of tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten onder volgende cumulatieve voorwaarden : 1° zij hebben een opleiding van minimaal bachelorniveau met vrucht beëindigd;2° zij hebben de specifieke opleiding psychotherapie zoals bedoeld in § 3, eerste lid, met vrucht beëindigd;3° zij hebben tevens een professionele stage gevolgd, zoals bedoeld in § 3, tweede lid. De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt is van toepassing op de in deze paragraaf bedoelde beoefenaars van de psychotherapie. § 6. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na het advies van de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen te hebben ingewonnen, ook andere beroepsbeoefenaars toelaten om de psychotherapie uit te oefenen.
Desgevallend stelt Hij de voorwaarden vast waaronder zij de psychotherapie mogen uitoefenen. Deze voorwaarden hebben minstens betrekking op hun vooropleiding. § 7. De Koning kan, na advies van de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen, de psychotherapie nader omschrijven en voorwaarden vaststellen in verband met de uitoefening ervan, waaronder de leerstof die moet zijn verwerkt en de professionele stage, zoals bedoeld in § 3, tweede lid. '.
Art. 12.In dezelfde wet wordt een artikel 68/2/2 ingevoegd, luidend als volgt : ' Art. 68/2/2. § 1. De beroepsbeoefenaars, zoals bedoeld in de artikelen 3, § 1, 68/1 en 68/2, die op autonome wijze de psychotherapie uitoefenen, alsook de autonome beoefenaars van de psychotherapie, zoals bedoeld in artikel 68/2/1, § 4, kunnen worden bijgestaan door assistenten, de zogenoemde ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen.
De ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen stellen geen autonome diagnostische en therapeutische handelingen maar voeren voorschriften uit op verzoek en onder supervisie van de in het eerste lid vermelde beroepsbeoefenaars of van de in het eerste lid vermelde beoefenaars van de psychotherapie. § 2. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na het advies te hebben ingewonnen van de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen, de lijst vaststellen van de ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen alsook de algemene criteria voor de erkenning van de ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen.
De Koning kan, na het advies te hebben ingewonnen van de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen, de specifieke criteria bepalen die gelden voor ieder van de ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen. '.
Art. 13.Artikel 68/3 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : '
Art. 68/3.§ 1. Er wordt een Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen opgericht, hierna ' Federale Raad ' genoemd, die tot opdracht heeft de voor Volksgezondheid bevoegde minister, op diens verzoek of op eigen initiatief, advies te verstrekken over alle aangelegenheden in verband met de erkenning en de uitoefening van de geestelijke gezondheidszorgberoepen, waaronder de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek alsook over alle aangelegenheden inzake de uitoefening van de psychotherapie. § 2. De Federale Raad wordt derwijze samengesteld dat te benoemen leden bijzonder vertrouwd zijn met de uitoefening van een geestelijk gezondheidszorgberoep of de uitoefening van de psychotherapie. § 3. De Federale Raad bestaat uit volgende drie beroepsgroepen : a) de beroepsgroep klinisch psychologen, bestaande uit 16 klinisch psychologen;b) de beroepsgroep klinisch orthopedagogen bestaande uit 4 klinisch orthopedagogen;c) de beroepsgroep artsen, bestaande uit 8 artsen. Iedere beroepsgroep telt een gelijk aantal Nederlandstalige en Franstalige leden.
Iedere beroepsgroep bevat een gelijk aantal leden die een academische functie bekleden enerzijds en leden die sedert tenminste vijf jaar hetzij een geestelijk gezondheidsberoep hetzij de psychotherapie beoefenen anderzijds.
De in het derde lid bedoelde leden die een academische functie bekleden, worden voorgedragen op een lijst van dubbeltallen door de faculteiten die volledig onderwijs verstrekken dat leidt tot een opleiding die de uitoefening toestaat van de klinische psychologie, de klinische orthopedagogiek of van de geneeskunde.
De in het derde lid bedoelde leden die een geestelijk gezondheidszorgberoep of de psychotherapie beoefenen worden voorgedragen op een lijst van dubbeltallen door de representatieve beroepsverenigingen.
De Koning legt de criteria vast opdat een vereniging als representatief in de zin van het vijfde lid kan worden aangewezen.
Voor zover er binnen eenzelfde taalgroep van de beroepsgroep als bedoeld in het eerste lid, b), geen leden te vinden zijn, komen ook orthopsychologen in aanmerking om een mandaat op te nemen binnen deze beroepsgroep op voorwaarde dat de beroepsverenigingen voor psychologen die deze orthopsychologen voordragen, zich in hun statuten ook uitdrukkelijk tot de uitoefening van de orthopedagogiek richten.
Voor zover met toepassing van het zevende lid geen orthopsychologen kunnen worden voorgedragen, kunnen ook klinisch psychologen in aanmerking komen om een mandaat op te nemen binnen de beroepsgroep als bedoeld in het eerste lid, b). § 4. Zowel de voor de Volksgezondheid bevoegde minister als de Federale Raad, kunnen werkgroepen oprichten, die hetzij met een permanente hetzij met een tijdelijke opdracht worden belast.
Aan de werkgroepen van de Federale Raad kunnen naast leden van de Federale Raad ook experts worden toegevoegd. § 5. Aan elk werkend lid van de Federale Raad wordt een plaatsvervanger toegevoegd die aan dezelfde voorwaarden voldoet. § 6. De leden van de Federale Raad worden door de Koning benoemd voor een hernieuwbare periode van zes jaar. De voor de Volksgezondheid bevoegde minister duidt buiten de leden de voorzitter en ondervoorzitter van de Federale Raad aan. § 7. De Koning regelt de organisatie en de werking van de Federale Raad. De Federale Raad kan alleen geldig beraadslagen en adviezen uitbrengen wanneer ten minste de helft van de werkende leden aanwezig is of door hun plaatsvervanger vertegenwoordigd is.
Indien het aanwezigheidsquorum na een tweede oproep niet werd bereikt, kan de Federale Raad in afwijking van het eerste lid bij de volgende vergadering hoe dan ook geldig beraadslagen en beslissen.
De adviezen van de Federale Raad worden genomen bij gewone meerderheid van de aanwezige leden.
Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. § 8. Indien minstens de helft van de leden van één van de beroepsgroepen van de Federale Raad, zoals bedoeld in § 3, eerste lid, niet akkoord gaat met het advies van de Federale Raad, kan deze beroepsgroep een afzonderlijk advies uitbrengen waarin zij haar afwijkend standpunt uiteenzet. Dit advies wordt tegelijk met het advies van de Federale Raad overgemaakt aan de voor de Volksgezondheid bevoegde minister. '
Art. 14.In artikel 119, § 1, 2°, e), tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 176 van dezelfde wet, worden de woorden ' Federale Raad voor de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek ' vervangen door de woorden ' Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen '.
Art. 15.In artikel 133, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 180 van dezelfde wet, worden de woorden ' Federale Raad voor de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek ' vervangen door de woorden ' Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen '.
Art. 16.In artikel 143/1 van dezelfde wet, gewijzigd bij artikel 182 van dezelfde wet, worden de woorden ' de Federale Raad voor de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek ' telkens vervangen door de woorden ' Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen ».
B.2.1. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat de bestreden wet is geworden, zijn de nieuwe regels met betrekking tot de uitoefening van de psychotherapie als volgt uitgelegd : « Logischerwijze dient de psychotherapie een plaats te krijgen binnen het wettelijk kader van de gezondheidszorgberoepen zodat dezelfde kwaliteitsgaranties en beschermingsmaatregelen van toepassing zijn als voor de andere gezondheidszorgberoepen.
Het ontwerp voorziet in dergelijke verankering in de wet van 10 mei 2015 op de gezondheidszorgberoepen.
In tegenstelling tot de gezondheidszorgberoepen, zoals omschreven in de wet van 10 mei 2015, is het systeem van erkenning van beroepstitels niet van toepassing op de beoefenaars van de psychotherapie. Zoals onder punt c) ' Omschrijving ' (cf. infra) wordt toegelicht, is de psychotherapie geen beroep op zich maar wel een behandelvorm die kan worden uitgeoefend door personen die reeds over een welbepaalde beroepstitel en bijhorende erkenning beschikken.
Zij dienen geen bijkomende erkenning te bekomen om de psychotherapie te mogen uitoefenen.
Zij dienen evenmin over een specifiek visum voor psychotherapie te beschikken. [...] Er werd geopteerd voor een beperkt wettelijk kader met een omschrijving van de psychotherapie; de verdere uitwerking ervan zal bij uitvoeringsbesluit worden geregeld. [...] Eerder dan een sui generis gezondheidszorgberoep, wordt de psychotherapie geconcipieerd als een behandelingsvorm die wordt beoefend door een arts, een klinisch psycholoog of een klinisch orthopedagoog in navolging van het advies nr. 7855 van de Hoge Gezondheidsraad.
Dit advies stelt dat de psychotherapie een specialisatie is van een aantal gezondheidszorgberoepen en dat het belang van de wetenschappelijke onderbouw en de complexiteit van de evaluatie van de psychotherapeutische praktijk vereist dat de basisopleiding minimaal van het masterniveau moet zijn (cfr. p. 32).
Er wordt evenwel in de mogelijkheid voorzien om bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit na advies van de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen ook andere beroepsbeoefenaars toe te laten de psychotherapie uit te oefenen. [...] De klinische psychologie omvat een zeer breed spectrum van psychologische zorgen gaande van infoverlening, voorlichting, preventie, sensibilisering tot psychodiagnostiek, behandeling en revalidatie. Het gaat hier met andere woorden om het basisniveau van psychologische gezondheidszorgverstrekkingen.
De psychotherapie daarentegen is één van de specialisaties binnen één aspect van de geestelijke gezondheidszorg, met name het behandelluik.
Het is een behandelvorm die zich richt tot mensen met een complexere psychologische problematiek of psychologische stoornis die nood hebben aan een vaak langer durende behandeling ingebed in een specifieke therapeutische relatie; hiervoor is een specifieke aanvullende training vereist » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1848/001, pp. 7-9).
B.2.2. Wat in het bijzonder de opleiding betreft die is vereist voor het uitoefenen van de psychotherapie, wordt in de memorie van toelichting vermeld : « Gegeven het feit dat de psychotherapie het basisniveau van psychologische gezondheidszorg overstijgt en dat het een specialistische therapievorm is voor behandeling van complexe psychische problemen, impliceert dat een aanvullende training is vereist voor het uitoefenen ervan. [...] De opleiding psychotherapie omvat minstens 70 ECTS of het equivalent hiervan indien een ander waarderingsmechanisme voor opleidingen werd gehanteerd (bijvoorbeeld opleidingen van vóór de invoering van het ECTS-systeem). [...] Daarnaast dient de beoefenaar van de psychotherapie tevens een professionele stage te hebben gevolgd die overeenstemt met twee jaar voltijdse uitoefening of het equivalent hiervan » (ibid., pp. 9-10).
B.2.3. Wat in het bijzonder de « verworven rechten » betreft van de personen die vóór de inwerkingtreding van de wet activiteiten uitoefenden die onder de psychotherapie ressorteren, wordt in de memorie van toelichting vermeld : « In afwijking op het principe dat de psychotherapie uitsluitend kan worden uitgeoefend door een arts, klinisch psycholoog of klinisch orthopedagoog, voorziet het ontwerp zeer ruime verworven rechten voor de reeds bestaande beoefenaars van de psychotherapie alsook voor studenten die de psychotherapie wensen uit te oefenen. [...] Samengevat wordt in artikel 68/2/1, § 4, een volledige regeling voorzien van verworven rechten voor beoefenaars van de psychotherapie met WUG-titel en voor studenten in opleiding; wanneer zij aan de voorwaarden voldoen zullen zij de psychotherapie mogen (blijven) uitoefenen. De bepaling bevat met andere woorden een regularisatie voor alle personen die momenteel reeds de psychotherapie uitoefenen of een opleiding volgen om nadien de psychotherapie uit te oefenen. [...] Binnen de verworven rechten voor WUG-beroepen worden 3 categorieën voorzien, met name afgestudeerden, studenten psychotherapie en studenten basisopleiding WUG. Alle afgestudeerden die over een WUG-beroepstitel beschikken, een specifieke opleiding psychotherapie hebben gevolgd en uiterlijk op 1 september 2018 bewijs kunnen leveren van uitoefening van de psychotherapie, mogen de psychotherapie op autonome wijze blijven beoefenen.
Studenten die op 1 september 2016 een specifieke opleiding in de psychotherapie hebben aangevat of tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten, zullen de psychotherapie op autonome wijze mogen beoefenen op voorwaarde dat zij beschikken over een WUG-beroepstitel en de opleiding psychotherapie met vrucht afronden.
Studenten die op 1 september 2016 een basisopleiding WUG-beroep hebben aangevat of tijdens het academiejaar 2016-2017 aanvatten, zullen de psychotherapie op autonome wijze mogen beoefenen op voorwaarde dat zij hun basisopleiding met vrucht beëindigen, een opleiding psychotherapie eveneens met vrucht afronden en een professionele stage van 2 jaar volgen.
De voorwaarden voor niet-WUG-beroepen om van verworven rechten voor de uitoefening van de psychotherapie te genieten, zijn een afspiegeling van die van de WUG-beroepen.
Afgestudeerden moeten beschikken over een niet-WUG beroepstitel van minimaal bachelorniveau, hebben een opleiding in de psychotherapie gevolgd en moeten op 1 september 2018 bewijs leveren van uitoefening van de psychotherapie.
De studenten psychotherapie, inclusief zij die de opleiding zullen aanvatten tijdens het academiejaar 2016-17, en die beschikken over een niet-WUG beroepstitel, zullen de psychotherapie mogen uitoefenen voor zover zij hun opleiding met vrucht afronden.
De studenten die een basisopleiding niet-WUG volgen, inclusief zij die de opleiding zullen aanvatten tijdens het academiejaar 2016-2017 zullen de psychotherapie mogen uitoefenen voor zover zij hun opleiding met vrucht afronden, vervolgens een opleiding psychotherapie met vrucht afronden en bovendien een professionele stage van 2 jaar hebben gevolgd.
Niettegenstaande de omschrijving van de voorwaarden voor verworven rechten psychotherapie identiek is voor beide categorieën, bestaat op vlak van uitoefening van de psychotherapie wel een wezenlijk verschil tussen WUG-beroepen enerzijds en niet-WUG-beroepen anderzijds.
Zo mogen de WUG-beroepen die aanspraak kunnen maken op verworven rechten autonoom de psychotherapie uitoefenen, terwijl dit niet het geval is voor niet-WUG-beroepen met verworven rechten.
Niet-WUG-beroepen mogen de psychotherapie uitsluitend op niet-autonome wijze uitoefenen binnen een interdisciplinair verband.
Deze personen staan onder supervisie van een autonome beoefenaar van de psychotherapie [...]. [...] Beroepsbeoefenaars kunnen de psychotherapie uitsluitend uitoefenen binnen het kader van de wet van 10 mei 2015. Niet-beroepsbeoefenaars vallen buiten dit kader maar zullen enkel in opdracht van en onder supervisie van een autonoom beoefenaar van de psychotherapie bepaalde handelingen kunnen stellen. Bovendien wordt de wet betreffende de rechten van de patiënt van 22 augustus 2002 expliciet op hen van toepassing verklaard.
Hoewel het op het eerste zicht paradoxaal lijkt met de nogal enge omschrijving van de psychotherapie als het specialistische niveau binnen de geestelijke gezondheidszorg waarvoor een afzonderlijke bijkomende opleiding is vereist, werd in het ontwerp geopteerd voor zeer ruime verworven rechten voor bestaande beoefenaars van de psychotherapie alsook voor de studenten in opleiding.
Enerzijds stelt men hoge eisen aan de uitoefening van de psychotherapie in de toekomst, anderzijds wil men voorkomen dat de huidige beoefenaars van de psychotherapie aan de kant worden geschoven en wil men hen nog een plaats geven binnen de geestelijke gezondheidszorg.
Dit heeft onder meer voor gevolg dat ook niet-beroepsbeoefenaars (personen zonder beroepstitel conform de WUG) onder welbepaalde voorwaarden (supervisie en intervisie (cf. supra)) de psychotherapie mogen uitoefenen en zodoende de gezondheidszorg beoefenen, zij het zeer beperkt en voorwaardelijk.
Op dit vlak vormen zij een uitzondering op de definitie van gezondheidszorg zoals omschreven in artikel 2, 3°, van de wet van 10 mei 2015, met name ' diensten verstrekt door een beroepsbeoefenaar '.
Zij zijn immers geen beroepsbeoefenaar maar kunnen bij wege van overgangsmaatregel uitzonderlijk en onder strikte voorwaarden de psychotherapie als behandelvorm binnen de gezondheidszorg uitoefenen, en dit onder verantwoordelijkheid van de werkgever. [...] De bepaling die de verworven rechten omschrijft voor beoefenaars van de psychotherapie zonder WUG-titel (artikel 68/2/1, § 5, van de WUG) heeft tot doel te verhinderen dat zij die nu reeds aan de slag zijn als beoefenaar van de psychotherapie alsook zij die een carrière als beoefenaar van de psychotherapie ambiëren en hiervoor in opleiding zijn, van de ene dag op de andere de toegang tot de psychotherapie wordt ontzegd. Niettegenstaande de principieel enge visie op de psychotherapie waarbij deze een specialisme uitmaakt van de basis gezondheidszorgpsychologie of klinische psychologie, omwille van kwaliteitsoverwegingen enkel voorbehouden aan artsen, klinisch psychologen en klinisch orthopedagogen (cf. supra), is het uitdrukkelijk de bedoeling om mensen die nu reeds de psychotherapie beoefenen of in opleiding zijn, niet aan de kant te schuiven maar wel een plaats te geven binnen de geestelijke gezondheidszorg, weliswaar met respect voor enkele minimale kwaliteitsgaranties. Voor hen wordt een volledige wettelijke regeling uitgewerkt.
De bepaling met betrekking tot de ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen daarentegen bevat een wettelijk kader dat toelaat om professionele bachelors die zich momenteel situeren buiten de WUG maar wel in het psycho-sociale domein, een plaats te geven binnen de geestelijke gezondheidszorg.
Wil men dit wettelijk kader uitvoeren, dan moeten er bijkomende uitvoeringsbesluiten worden uitgevaardigd, met name de vaststelling van een lijst van ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen, de bepaling van transversale criteria voor alle ondersteunende geestelijke gezondheidszorgberoepen alsook de bepaling van specifieke criteria per beroep.
In tegenstelling tot artikel 68/2/1, § 5, dat een volledige regeling bevat met betrekking tot verworven rechten teneinde de huidige situatie te regulariseren, bevat artikel 68/2/2 enkel een wettelijk kader dat kan worden aangewend om eventueel (er is immers geen verplichting om dit verder uit te voeren) in de toekomst een koninklijk besluit uit te vaardigen » (ibid., pp. 10-15).
B.2.4. Ten aanzien van de machtigingen wordt in de memorie van toelichting vermeld : « Bovendien voorziet de wet van 4 april 2014 dat beoefenaars van de psychotherapie de psychotherapie pas kunnen uitoefenen op voorwaarde dat zij een machtiging hebben verkregen, dit in tegenstelling tot de gezondheidszorgberoepen, die voorafgaandelijk moeten worden erkend.
De wet preciseert echter niet wie bevoegd is om dergelijke machtigingen te verlenen, welke voorwaarden moeten worden nageleefd en welke procedure moet worden gevolgd. Dit alles zal bij uitvoeringsbesluit moeten worden geregeld.
Het is nog geheel onduidelijk hoe het machtigingssysteem eruit zal zien en zal functioneren.
De wet bepaalt voorts dat instellingen die de opleidingpsychotherapie aanbieden, eveneens over een machtiging moeten beschikken.
Op dit punt overschrijdt de federale wetgever zijn bevoegdheid : het onderwijsdomein behoort immers tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.
De federale overheid heeft overigens noch de expertise noch de middelen om dergelijke machtigingen toe te kennen » (ibid., pp. 7-8).
B.2.5. Met betrekking tot de interdisciplinariteit wordt in de memorie van toelichting vermeld : « Meer nog dan de wet van 4 april 2014 beklemtoont het ontwerp de nood aan interdisciplinaire samenwerking tussen de geestelijke gezondheidszorgberoepen met de psychotherapie als bijzondere behandelingsvorm en de andere gezondheidszorgberoepen. Uit de hedendaagse geestelijke gezondheidszorgpraktijk blijkt immers dat een interdisciplinaire aanpak betere resultaten oplevert.
Er wordt ook uitdrukkelijk erin voorzien dat artsen de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek mogen uitoefenen. [...] Bovendien moet het principe dat artsen de klinische psychologie en klinische orthopedagogiek mogen uitoefenen wel enigszins genuanceerd worden. Zo zal de rol van artsen zonder bijkomende expertise in de geestelijke gezondheidszorg zich beperken tot het verstrekken van handelingen die behoren tot het domein van de counseling en andere laagdrempelige vormen van psychologische ondersteuning.
Wanneer de zorgbehoefte van de patiënt dit niveau overstijgt, zal de arts de patiënt moeten doorverwijzen naar een klinisch psycholoog/klinisch orthopedagoog, dan wel een beoefenaar van de psychotherapie. Dit vloeit voort uit de doorverwijzingsplicht die werd ingevoerd bij wet van 4 april 2014 en impliceert dat iedere beroepsbeoefenaar verplicht is om een patiënt door te verwijzen naar een competente beroepsbeoefenaar wanneer hij/zij zich niet bekwaam acht om de patiënt verder te helpen.
Deze verplichting rust op iedere beroepsbeoefenaar en is een uiting van de nood aan een interdisciplinaire benadering van patiëntenproblemen. [...] Patiëntenklachten interdisciplinair aanpakken betekent niet noodzakelijk dat er steeds zal moeten worden doorverwezen. Soms volstaat het dat er overleg wordt gepleegd met beroepsbeoefenaars van andere disciplines; dat deze beroepsbeoefenaars de behandelend beroepsbeoefenaar met advies kunnen bijstaan zonder dat de patiënt wordt doorverwezen. [...] Merk overigens op dat het ontwerp ook benadrukt dat de handelingen van klinische psychologie enerzijds en van klinische orthopedagogiek anderzijds niet worden beschouwd als onwettige uitoefening van de geneeskunde.
Zonder deze precisering zou hierover discussie kunnen ontstaan gelet op de zeer ruime omschrijving van de handelingen behorende tot de geneeskunde (cf. supra).
Om die reden wordt ondubbelzinnig de stelling bevestigd dat de uitoefening van de klinische psychologie door een klinisch psycholoog en de uitoefening van de klinische orthopedagogiek door een klinisch orthopedagoog geen onwettige uitoefening van de geneeskunde zijn » (ibid., pp. 15-17).
B.2.6. Inzake de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen wordt in de memorie van toelichting vermeld : « Het ontwerp voorziet in een rationalisering waarbij de 3 adviesraden worden teruggebracht tot een unieke adviesraad, met name de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen, die advies verstrekt over alle aangelegenheden met betrekking tot geestelijke gezondheidszorgberoepen en de psychotherapie.
De Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen bestaat uit 3 beroepsgroepen, met name de beroepsgroep klinisch psychologen (16 leden), de beroepsgroep klinische orthopedagogen (4 leden) en de beroepsgroep artsen, (8 leden).
Binnen iedere beroepsgroep wordt een taalevenwicht nageleefd alsook een evenwicht tussen leden uit de academische wereld en leden uit het werkveld.
De mogelijkheid wordt voorzien om permanente en ad hoc werkgroepen op te richten op initiatief van de minister van Volksgezondheid of van de Federale Raad zelf. Naast de leden van de Raad kunnen ook experts worden uitgenodigd en deelnemen aan de discussies binnen de werkgroep.
Daarnaast wordt ook voorzien in de mogelijkheid voor iedere beroepsgroep binnen de Raad om een minderheidsadvies uit te brengen wanneer 1/2de van de leden van de beroepsgroep niet akkoord gaat met het meerderheidsadvies van de plenaire vergadering » (ibid., p. 18).
Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen in de zaak nr. 6605 en de draagwijdte van het beroep B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3.2. Onder de verzoekende partijen in de zaak nr. 6605 bestaat een eerste groep uit rechtspersonen die de belangen vertegenwoordigen en beogen te verdedigen van de structuren die met name actief zijn op het domein van de persoonlijke, relationele en medische ontplooiing van de individuen, die onder anderen de psychotherapie, of op zijn minst de begeleiding, binnen een pluridisciplinair kader zouden kunnen uitoefenen. Zij zijn van mening dat de structuren die zij tot doel hebben te coördineren, te vertegenwoordigen en te ondersteunen, rechtstreeks en ongunstig door de bestreden wet zouden worden geraakt, met name in het kader van de organisatie van het werk in disciplinair teamverband.
De tweede groep verzoekende partijen in de zaak nr. 6605 bestaat uit natuurlijke personen die aanvoeren dat zij allen zonder meer activiteiten hebben kunnen uitoefenen die ressorteren onder de omschrijving van de psychotherapie in artikel 68/2/1, § 1, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen (hierna : WUG). Zij voeren aan dat zij sinds de inwerkingtreding van de bestreden regeling op 1 september 2016 ofwel zijn uitgesloten van elke praktijk van de psychotherapie omdat zij geen enkel diploma op bachelorniveau hebben, ofwel zijn gedwongen een beperkte praktijk uit te oefenen onder het gezag van een derde die, volgens de vereisten waarin is voorzien bij de bestreden regeling, de psychotherapie op autonome wijze kan uitoefenen. Zij tonen aan dat zij aanzienlijk wat tijd hebben besteed aan opleidingen in de psychotherapie alsook aan supervisies. De meesten oefenden de activiteiten die onder de in artikel 68/2/1, § 1, van de WUG omschreven psychotherapie ressorteren sedert meer dan tien jaar uit en meerderen onder hen geven opleidingen in erkende instellingen.
De bestreden bepaling regelt de toegang tot een beroep. Artikel 68/2/1 van de WUG, in zijn geheel gelezen, definieert immers de regeling waarbinnen en de voorwaarden waaronder personen een bepaalde beroepsactiviteit kunnen uitoefenen, namelijk de psychotherapie.
De bestreden regeling bevat geen overgangsbepaling die de verzoekende partijen toestaat vanaf de inwerkingtreding van de wet van 10 juli 2016 de psychotherapie, al dan niet autonoom, verder uit te oefenen.
Die regeling raakt de situatie van de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig, zowel diegenen die definitief van het uitoefenen van de psychotherapie worden uitgesloten als diegenen die haar voortaan niet langer autonoom kunnen uitoefenen.
B.4. Bij zijn arrest nr. 39/2017 van 16 maart 2017 heeft het Hof artikel 11 van de wet van 10 juli 2016 evenwel vernietigd « in zoverre het in geen overgangsregeling voorziet voor personen die vóór de inwerkingtreding van die wet de psychotherapeutische praktijk uitoefenden ». Zoals de Ministerraad opmerkt, heeft die vernietiging tot gevolg dat alle personen die de psychotherapie uitoefenden vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, de psychotherapeutische zorg kunnen blijven verstrekken in afwachting dat de wetgever de nodige overgangsmaatregelen neemt teneinde de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid te herstellen. De gevolgen van die vernietiging zijn aldus van toepassing op zowel de groep van de verzoekende partijen die de psychotherapie uitoefenden vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet als de groep van de verzoekende partijen wier activiteit in de hoedanigheid van rechtspersoon verbonden is aan de structuur en aan de organisatie van de activiteiten die door de natuurlijke personen worden uitgeoefend.
Uit die vaststelling vloeit voort dat het beroep zonder voorwerp is en derhalve onontvankelijk is in zoverre het eerste en het tweede middel uitsluitend zijn gericht tegen de ontstentenis van overgangsbepalingen.
B.5. De Ministerraad en sommige verzoekende partijen voeren voorts aan dat het beroep tot vernietiging waarin de volledige vernietiging van de wet wordt gevorderd, zou moeten worden beperkt tot de bestreden bepalingen van de wet die daadwerkelijk in het verzoekschrift worden bekritiseerd.
Noch in het verzoekschrift, noch in de memorie van antwoord die de verzoekende partijen hebben ingediend, wordt een bijzondere of specifieke grief gericht tegen de artikelen 7 tot 10, noch tegen de artikelen 13 tot 16 van dezelfde wet, zodat het beroep onontvankelijk is in zoverre het tegen die bepalingen is gericht.
B.6. Ten slotte voert de Ministerraad aan dat het eerste middel eveneens onontvankelijk is, enerzijds omdat het geen rekening houdt met het vernietigingsarrest nr. 39/2017 van 16 maart 2017 en anderzijds omdat de verzoekende partijen geenszins aangeven ten aanzien van welke vergeleken groep de bestreden wet een discriminatie zou invoeren wegens de vermeende afwezigheid van een nauwkeurige definitie van sommige termen in de bestreden wet.
B.7.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Die vereisten zijn ingegeven, enerzijds, door de noodzaak voor het Hof om vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat te zijn de juiste draagwijdte van het beroep tot vernietiging te bepalen, en, anderzijds, door de zorg om aan de andere partijen in het geding de mogelijkheid te bieden op de argumenten van de verzoekende partijen te repliceren, waartoe een duidelijke en ondubbelzinnige uiteenzetting van het middel onontbeerlijk is.
B.7.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « in zoverre de bestreden wet de personen die de psychotherapie uitoefenden tot de aanneming ervan, alsook de structuren waarbinnen zij die uitoefenden, belet om op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, de juridische gevolgen daarvan te kennen ».
B.7.3. In dat middel voeren de verzoekende partijen diverse grieven aan die zijn afgeleid uit de schending van verschillende grondwetsbepalingen, waaronder het gelijkheidsbeginsel, onder meer in samenhang gelezen met de beginselen van rechtszekerheid en wettigheid, met name in strafzaken. Zij geven echter niet aan welke twee categorieën van personen met elkaar zouden moeten worden vergeleken, noch hoe de afwezigheid van een nauwkeurige definitie van sommige termen in die wet of van sommige bij de bestreden wet ingevoerde vereisten discriminerend of met het wettigheidsbeginsel in strafzaken strijdig zouden zijn.
B.8. Het beroep in de zaak nr. 6605 is niet ontvankelijk.
Ten aanzien van de instellingen die een specifieke opleiding kunnen organiseren (enig middel in de zaak nr. 6606) B.9.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6606 vorderen de vernietiging van artikel 11 van de wet van 10 juli 2016. Zij leiden een enig middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 23, derde lid, 1°, en 24 daarvan, en met het algemeen beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van vergissing omtrent de feiten, van afwezigheid van een materiële motivering en van kennelijke verkeerde beoordeling.
B.9.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling de verplichting op te leggen dat de specifieke opleiding die een beoefenaar (arts, klinisch psycholoog of klinisch orthopedagoog) moet volgen om de psychotherapie te kunnen uitoefenen, plaatsheeft in een universitaire instelling of een hogeschool, waardoor de private opleidingscentra de facto zijn uitgesloten.
In een eerste onderdeel voeren zij in hoofdorde aan dat de bestreden bepaling de instellingen die zich in vergelijkbare situaties bevinden, verschillend behandelt, zonder dat een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel, namelijk de kwaliteitszorg.
In een tweede onderdeel voeren zij aan dat de bestreden bepaling op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op de vrije uitoefening van een beroepsactiviteit, alsook aan de vrijheid van onderwijs, aangezien de private opleidingscentra hun deuren zullen moeten sluiten en de opleiders hun activiteiten zullen moeten stopzetten.
B.9.3. Daar de door de verzoekende partijen geformuleerde kritiek zich beperkt tot de aanwezigheid, in het bestreden artikel 11, § 3, eerste lid, van de wet van 10 juli 2016, van de woorden « bij een universitaire instelling of een hogeschool », onderzoekt het Hof het middel uitsluitend in zoverre het strekt tot de vernietiging van de voormelde woorden.
B.10.1. Door aan de universiteiten en de hogescholen het recht voor te behouden om de specifieke opleiding in de psychotherapie aan te bieden zoals daarin is voorzien door artikel 11 van de bestreden wet, past artikel 11, § 3, eerste lid, redelijkerwijs in het in B.2.2 vermelde algemene doel dat door de wetgever wordt nagestreefd, namelijk dat de uitoefening van de psychotherapie de vereiste kwaliteit bereikt om te beantwoorden aan de noden van de patiënten die een beroep doen op die vorm van gespecialiseerde therapie voor de behandeling van ingewikkelde psychische problemen.
Het is juist dat artikel 39 van de wet van 4 april 2014 erin voorzag dat de Koning een machtiging zou verlenen aan sommige niet-universitaire instellingen om opleidingen in de psychotherapie te verstrekken. Die mogelijkheid is niet behouden in de bestreden wet, omdat zoals uit de memorie van toelichting vermeld in B.2.4 blijkt dat men van oordeel was dat het niet aan de federale Staat toekomt om op te treden op het gebied van onderwijs, een aangelegenheid die onder de bevoegdheid van de gemeenschappen valt.
B.10.2. Door dezelfde kwaliteitszorg na te streven, was de wetgever van oordeel de opleiding te kunnen organiseren door te verwijzen naar de Europese parameters die van toepassing zijn op de studies die worden ingericht door de universiteiten en de hogescholen (met name wegens de verwijzing naar de ECTS-studiepunten en naar de structuur van de studies in een « bachelor » en « master »). Die verwijzing en die structuur zijn niet aanwezig in de private opleidingscentra.
B.10.3. De bestreden bepaling heeft overigens geen onevenredige gevolgen ten opzichte van het beoogde doel, waarbij in de parlementaire voorbereiding herhaaldelijk wordt vermeld dat de private instellingen zullen kunnen samenwerken met een universiteit of een hogeschool om die opleiding aan te bieden : « Voor de minister is de inkapseling van universiteiten en instellingen een win-winsituatie. De ene zal de andere versterken : een academische opleiding aan de universiteiten, en een andere, praktischere, professionelere en meer op de beroepspraktijk gerichte opleiding aan de instellingen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1848/003, p. 55).
Zoals dat reeds het geval is en zoals de verzoekende partijen dat overigens toegeven, hebben private opleidingscentra aldus overeenkomsten gesloten en zullen zij dat kunnen doen met universiteiten en hogescholen, en aldus hun opleidingsopdrachten kunnen verderzetten.
Het is dus niet juist te beweren dat de wet, door middel van een algemene bepaling, alle private opleidingscentra zou bestraffen, zonder rekening te houden met die welke het vereiste kwaliteitsniveau vertonen. Hoewel, zoals de verzoekende partijen aanvoeren, de samenwerkingsverbanden met de universiteiten en de hogescholen « moeilijk te verwezenlijken zouden zijn », behoren die problemen tot diezelfde betrachting om kwalitatieve opleidingen in de psychotherapie aan te bieden die zullen worden verstrekt zonder onevenredige gevolgen te hebben, in het bijzonder voor de private opleidingscentra waarvan de opleiding en de ervaring op dat gebied erkend zijn.
B.10.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, volgens wie in geen enkele voortgezette opleiding zou zijn voorzien, wordt in de memorie van toelichting overigens vermeld : « Eenmaal opgeleid en aan de slag, komt er geen einde aan de vormingsplicht voor beoefenaars van de psychotherapie. Zij zullen zich periodiek moeten bijscholen om op de hoogte te blijven van evoluties binnen hun vak en een voldoende kwalitatieve behandeling aan hun patiënten te kunnen blijven aanbieden » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1848/001, p. 10).
Bij ontstentenis van een andersluidende bepaling kunnen die opleidingen worden verstrekt door private opleidingscentra, zelfs alleen, of in samenwerking met universiteiten en hogescholen.
B.11. Uit al die elementen vloeit voort dat artikel 11, § 3, eerste lid, de specifieke opleiding in de psychotherapie kan voorbehouden aan de universiteiten en de hogescholen, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch het recht op de vrije uitoefening van een beroepsactiviteit gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, noch de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bij artikel 24 van de Grondwet te schenden.
Het enige middel in de zaak nr. 6606 is niet gegrond.
Ten aanzien van de identieke behandeling van de artsen, klinisch psychologen en klinisch orthopedagogen (eerste middel in de zaken nrs. 6607 en 6608) B.12.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6607 en 6608 vorderen de vernietiging van de artikelen 9 en 10 van de wet van 10 juli 2016.
In een eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, verwijten zij die twee bepalingen dat zij, enerzijds, de artsen en, anderzijds, de klinisch psychologen en de klinisch orthopedagogen, op dezelfde manier behandelen.
De invoeging, bij artikel 9, van de woorden « buiten de in artikel 3, § 1, bedoelde beoefenaars » in artikel 68/1, § 1, van de wet van 10 mei 2015, enerzijds, en de invoeging, bij artikel 10, van de woorden « buiten de in artikel 3, § 1, bedoelde beoefenaars » in artikel 68/2, § 1, van dezelfde wet van 10 mei 2015, anderzijds, zouden het zonder redelijke verantwoording mogelijk maken dat de artsen de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek mogen uitoefenen en dat de klinisch psychologen en de klinisch orthopedagogen de geneeskunde mogen uitoefenen. Evenzo zou de wet, met de invoeging van de woorden « zonder afbreuk te doen aan de uitoefening van de geneeskunde zoals bepaald in artikel 3 » vóór de definities van de klinische psychologie en van de klinische orthopedagogiek in de artikelen 68/1 en 68/2, kunnen laten uitschijnen dat de uitoefening van de psychotherapie door een klinisch orthopedagoog en die van de orthopedagogiek door een klinisch psycholoog een onwettige uitoefening van de geneeskunde zouden inhouden.
B.12.2. Daar de door de verzoekende partijen geformuleerde kritiek zich beperkt tot de aanwezigheid van de woorden « Buiten de in artikel 3, § 1, bedoelde beoefenaars » in de bestreden artikelen 9 en 10 en van de woorden « Zonder afbreuk te doen aan de uitoefening van de geneeskunde zoals bepaald in artikel 3 » in dezelfde bepalingen, onderzoekt het Hof het middel uitsluitend in die mate.
B.13. Het staat vast, rekening houdend met hetgeen, onder meer inzake de beoogde interdisciplinaire aanpak, in de in B.2.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding uitdrukkelijk wordt vermeld dat een huisarts zonder bijkomende expertise in de geestelijke gezondheidszorg zich zal dienen te beperken tot het verstrekken van handelingen die behoren tot het domein van de raadgeving, waarbij de arts, wanneer de noden van de patiënt dat vereisen, ertoe gehouden is die laatstgenoemde door te verwijzen naar een klinisch psycholoog of een klinisch orthopedagoog, wat overigens behoort tot de interdisciplinaire aanpak die de wetgever nastreeft, zoals in B.2.5 is vermeld.
De wetgever vermocht dan ook redelijkerwijs ervan uit te gaan dat de huisartsen, wegens de opleiding die zij hebben genoten, beschikken over voldoende bekwaamheden inzake geestelijke gezondheidszorg teneinde die raadgevingen te verstrekken of de patiënt door te verwijzen.
In verband met de uitoefening, door de klinisch psychologen en door de klinisch orthopedagogen, van de geneeskunde, wordt in de in B.2.5 parlementaire voorbereiding « ondubbelzinnig [...] bevestigd » dat de uitoefening van de klinische psychologie en klinische orthopedagogiek geen onwettige uitoefening van de geneeskunde vormt, waarbij die precisering noodzakelijk is geworden « gelet op de zeer ruime omschrijving van de handelingen behorende tot de geneeskunde ».
Aldus heeft de bestreden bepaling niet de draagwijdte die de verzoekende partijen eraan geven.
B.14. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.13 is het eerste middel in de zaken nrs. 6607 en 6608 niet gegrond.
Ten aanzien van de respectieve domeinen van de psychotherapie en van de klinische psychologie (tweede middel in de zaken nrs. 6607 en 6608) B.15. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6607 en 6608 vorderen de vernietiging van artikel 11 van de voormelde wet van 10 juli 2016 waarbij zij aanvoeren dat de definitie van de psychotherapie in de bestreden wet in strijd is met artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zij voeren aan dat de uitoefening van de klinische psychologie met schending van artikel 68/1, zonder houder te zijn van het vereiste diploma of zonder daarvan te zijn vrijgesteld, wordt bestraft door artikel 122, § 1, van de wet van 10 mei 2015. De definitie van de psychotherapie, waarvan de onwettige uitoefening niet strafrechtelijk wordt bestraft, zou echter onvoldoende nauwkeurig zijn en in het bijzonder ten aanzien van de handelingen die de psychotherapeut zou kunnen stellen, zodat het wettigheidsbeginsel in strafzaken zoals gewaarborgd bij de in het middel beoogde bepalingen, geschonden zou zijn.
Ten slotte voeren zij aan dat het onderscheid dat uit de definitie van de klinische psychologie, enerzijds, en van de psychotherapie, anderzijds voortvloeit, op geen enkele wetenschappelijke uitleg berust.
B.16.1. Artikel 122 van de wet van 10 mei 2015 (WUG) bepaalt : « § 1. Onverminderd de toepassing van de straffen gesteld bij het Strafwetboek, alsook, desgevallend, de toepassing van tuchtmaatregelen : 1° wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van vijfhonderd euro tot vijfduizend euro of met een van die straffen alleen, hij die met overtreding van de artikelen 3, § 1, 4, 6 tot 21, 43, 63, 68/1, 68/2 of 149, gewoonlijk een handeling of handelingen stelt die behoren tot de geneeskunde of de artsenijbereidkunde hetzij zonder houder te zijn van het vereiste diploma of zonder er wettelijk van vrijgesteld te zijn, hetzij zonder te beschikken over het visum van de geneeskundige commissie, hetzij zonder op de lijst van de Orde ingeschreven te zijn wanneer zulks vereist is. [...] ».
Luidens artikel 68/2/1, § 1, van de wet van 10 mei 2015, zoals ingevoegd bij artikel 11 van de bestreden wet, wordt de psychotherapie overigens gedefinieerd als « een behandelingsvorm in de gezondheidszorg waarin men op een consistente en systematische wijze een samenhangend geheel van psychologische middelen (interventies) hanteert, die geworteld zijn binnen een psychologisch wetenschappelijk referentiekader en waarbij interdisciplinaire samenwerking is vereist ».
B.16.2. Uit het voormelde artikel 122 vloeit voort dat het gedrag vanwege de klinisch psycholoog dat strafrechtelijk zou kunnen worden bestraft, bestaat in het gewoonlijk stellen van een handeling of handelingen die behoren tot de geneeskunde of de artsenijbereidkunde.
Voor het overige, in de veronderstelling dat de kritiek gegrond is, zou de afwezigheid van een nauwkeurige definitie van de psychotherapie in het bestreden artikel 11 van de wet van 10 juli 2016 te dezen de in het middel aangevoerde bepalingen niet kunnen schenden, omdat de enige handelingen die strafrechtelijk kunnen worden bestraft volgens de bewoordingen van artikel 122 van de wet van 10 mei 2015 behoren tot de twee andere praktijken, namelijk de geneeskunde of de artsenijbereidkunde.
B.17. Het tweede middel in de zaken nrs. 6607 en 6608 is niet gegrond.
Ten aanzien van de vertegenwoordiging van de psychotherapeuten binnen de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen (derde middel in de zaken nrs. 6607 en 6608) B.18.1. Het derde middel in de zaken nrs. 6607 en 6608 strekt tot de vernietiging van artikel 13 van de wet van 10 juli 2016. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt omdat zij de aanwezigheid van de psychotherapeuten niet verzekert binnen de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen die daarbij wordt opgericht en ermee wordt belast adviezen te verstrekken in alle aangelegenheden met betrekking tot de uitoefening van de psychotherapie.
B.18.2. De verzoekende partijen vorderen niet de vernietiging van het volledige artikel 13, aangezien zij die bepaling alleen verwijten een lacune te bevatten, die zou voortvloeien uit de afwezigheid, in paragraaf 3, eerste en vierde lid ervan, van een daadwerkelijke vertegenwoordiging van de personen die de psychotherapie uitoefenen.
Het Hof onderzoekt het middel uitsluitend in zoverre het strekt tot de vaststelling van die lacune in artikel 13, § 3, eerste en vierde lid.
B.19.1. Luidens artikel 68/3, ingevoegd in de wet van 10 mei 2015 bij artikel 13 van de wet van 10 juli 2016, is de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen samengesteld uit drie beroepsgroepen : 16 klinisch psychologen, 4 klinisch orthopedagogen en 8 artsen. Artikel 68/3, § 3, preciseert dat elk van de beroepsgroepen een gelijk aantal leden telt met een academische functie, enerzijds, en, anderzijds, die sinds minstens vijf jaar ofwel een geestelijk gezondheidszorgberoep ofwel de psychotherapie uitoefenen. Die leden, aldus dezelfde bepaling, worden voorgedragen op een lijst van dubbeltallen door de representatieve beroepsverenigingen. Paragraaf 4 van diezelfde bepaling voorziet overigens erin dat er werkgroepen kunnen worden opgericht, ofwel door de minister die bevoegd is voor volksgezondheid, ofwel door de Raad zelf, waarbij die werkgroepen hetzij met een permanente, hetzij met een tijdelijke opdracht kunnen worden belast.
De parlementaire voorbereiding vermeldt daaromtrent : « Binnen de Federale Raad zou daarom een werkgroep kunnen worden opgericht, waaraan experts kunnen deelnemen, die zich buigt over de nadere voorwaarden in verband met de uitoefening van psychotherapie » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1848/001, p. 9). « Tot de bevoegdheden van de Raad behoort het geven van advies over de erkenning en de uitoefening van de geestelijke gezondheidszorgberoepen, waaronder de klinische psychologie en de klinische orthopedagogiek, evenals alle andere aangelegenheden die betrekking hebben op de uitoefening van de psychotherapie. De minister twijfelt er niet aan dat de Raad een standpunt zal innemen aangaande de uitoefening van de psychotherapie door andere actoren uit de gezondheidszorg.
De samenstelling van de Raad is een weerspiegeling van de verhouding onder de categorieën van verstrekkers van geestelijke gezondheidszorg.
Voor de minister is het logisch dat er werkgroepen kunnen worden ingesteld. Zo zal elke tak kunnen worden verkend » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1848/003, p. 57).
B.19.2. Zoals in B.2.1 wordt vermeld, is de psychotherapie, als behandelingsvorm, een specialisatie binnen een van de aspecten van de geestelijke gezondheidszorg. Om hun beroep in feite te kunnen uitoefenen, volgen de meeste klinisch psychologen een aanvullende opleiding en verstrekken zij een specifieke psychotherapeutische behandelingsvorm, zodat binnen de eerste beroepsgroep die in de Raad is vertegenwoordigd, die uit zestien klinisch psychologen bestaat, een groot aantal van die laatstgenoemden noodzakelijkerwijs de psychotherapie beoefent. De bestreden bepaling beoogt trouwens net de vertegenwoordiging van de psychotherapie binnen die groep, door daarbij tevens niet uit te sluiten dat zij ook kan worden vertegenwoordigd binnen de twee andere beroepsgroepen waaruit de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen bestaat.
Hieruit vloeit voort dat de bestreden bepaling binnen de Federale Raad voor de geestelijke gezondheidszorgberoepen de vertegenwoordiging waarborgt van de personen die de psychotherapie uitoefenen en in die praktijk ervaring hebben.
Evenzo waarborgt zij ook dat de Federale Raad die daarbij wordt opgericht, de praktijk van de psychotherapie opneemt onder de adviesopdracht die aan die Raad is verleend.
B.20. Het derde middel in de zaken nrs. 6607 en 6608 is niet gegrond.
Ten aanzien van de interdisciplinaire samenwerking die vereist is voor de uitoefening van de psychotherapie (vierde middel in de zaken nrs. 6607 en 6608) B.21.1. Het vierde middel in de zaken nrs. 6607 en 6608 strekt tot de vernietiging van artikel 68/2/1, § 1, van de wet van 10 mei 2015, zoals gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 10 juli 2016. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling, door, zonder redelijke verantwoording, een interdisciplinaire samenwerking enkel op te leggen voor de uitoefening van de psychotherapie, de artikelen 10, 11, 22, 23 en 27 van de Grondwet schendt.
In hoofdzaak voeren zij aan dat de wetgever de psychotherapeut niet tot een dergelijke samenwerking zou kunnen verplichten zonder afbreuk te doen aan het recht op de eerbiediging van het privéleven en aan het recht op de bescherming van de gezondheid, tenzij de psychotherapeut dat met instemming van de patiënt noodzakelijk acht.
B.21.2. Aangezien de tegen artikel 11 van de wet van 10 juli 2016 geformuleerde kritiek zich beperkt tot de aanwezigheid, in artikel 11, § 1, van de woorden « en waarbij interdisciplinaire samenwerking is vereist », onderzoekt het Hof het middel uitsluitend in zoverre daarin de vernietiging van de voormelde woorden wordt beoogd.
De verzoekende partijen geven in hun verzoekschrift overigens niet aan in welke zin de artikelen 26 en 27 van de Grondwet zouden zijn geschonden, zodat het middel niet ontvankelijk is in zoverre het de schending van die twee bepalingen beoogt.
B.22. In verband met de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet komt het verschil in behandeling erop neer ervan uit te gaan dat geenszins wordt aangetoond dat de psychotherapie, daar zij betrekking zou hebben op ergere stoornissen, hetgeen de verzoekende partijen betwisten, meer dan een andere discipline van de geestelijke gezondheidszorg, een interdisciplinaire benadering zou vereisen. Integendeel, de praktijk van de psychotherapie zou een context van intimiteit en vertrouwelijkheid vereisen die zich ertegen zou verzetten dat zij wordt uitgeoefend in aanwezigheid van beoefenaars van verschillende disciplines.
B.23. Rekening houdend met hetgeen in B.2.5 is vermeld, vermocht de wetgever redelijkerwijs ervan uit te gaan dat de uitoefening van de praktijk van de psychotherapie, als bijzondere behandelingsvorm, een interdisciplinaire samenwerking vereist.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, legt de bestreden bepaling, die zich ertoe beperkt de psychotherapie te definiëren, de beoefenaar van die discipline geenszins op om een beroep te doen op interdisciplinaire samenwerking. Ten aanzien van het recht op eerbiediging van het privéleven van de patiënt stelt de bestreden bepaling geenszins de persoon die de psychotherapie uitoefent vrij van de verplichting om de instemming van de patiënt te verkrijgen alvorens zijn dossier met andere beroepsbeoefenaars te bespreken. In dat verband is de psychotherapeut, in zijn bijzondere hoedanigheid, ertoe gehouden de bepalingen inzake het beroepsgeheim en de rechten van de patiënt in acht te nemen.
Ten slotte, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, vloeit uit de bestreden bepaling niet voort dat andere behandelingen die onder de opvolging van de geestelijke gezondheid vallen, geen gebruik kunnen maken van interdisciplinaire samenwerking en dat die bijgevolg uitsluitend de praktijk van de psychotherapie zouden beogen.
B.24. Het vierde middel in de zaken nrs. 6607 en 6608 is niet gegrond.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de federale wetgever (eerste middel in de zaak nr. 6609) B.25. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6609 vorderen de vernietiging van de artikelen 11 en 12 van de wet van 10 juli 2016.
Zij leiden een eerste middel af uit de schending van de artikelen 38 en 138, § 1, van de Grondwet en van artikel 5, § 1, I en II, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980.
De verzoekende partijen betwisten de bevoegdheid van de federale wetgever om de voorwaarden inzake de uitoefening van het beroep van psychotherapeut vast te stellen. Zij voeren aan dat, sinds de zesde Staatshervorming, artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6°, van de voormelde bijzondere wet de wetgever toelaat enkel voor de gezondheidszorgberoepen de voorwaarden vast te stellen inzake toegang.
Te dezen zou de wetgever zich die bevoegdheid hebben toegeëigend door de psychotherapie te definiëren als « een behandelingsvorm in de gezondheidszorg » « teneinde psychologische moeilijkheden, conflicten en stoornissen bij de patiënt op te heffen of te verminderen ».
B.26. De Ministerraad is van mening dat het middel alleen ontvankelijk is in zoverre het de vernietiging beoogt van artikel 11 van de wet van 10 juli 2016, daar de verzoekende partijen hun kritiek met betrekking tot de onbevoegdheid van de federale wetgever ten aanzien van artikel 12 van dezelfde wet niet uiteenzetten.
Noch in het verzoekschrift, noch in de door de verzoekende partijen ingediende memorie van antwoord worden tegen artikel 12 bijzondere of specifieke grieven uiteengezet in zoverre het zou zijn aangenomen met schending van de in het middel aangevoerde regels, zodat het onnauwkeurige middel onontvankelijk moet worden verklaard in zoverre het tegen die bepaling is gericht.
B.27.1. De bestreden bepaling regelt de toegang tot een beroep.
Artikel 68/2/1 van de WUG, in zijn geheel gelezen, definieert immers de regeling waarbinnen en de voorwaarden waaronder personen een bepaalde beroepsactiviteit kunnen uitoefenen, namelijk de psychotherapie.
Luidens artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gewesten bevoegd voor « de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorgberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen ».
B.27.2. Ook al, zoals de Ministerraad aanvoert, beoogt het middel niet formeel artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6°, van de voormelde bijzondere wet, toch wordt de schending van die bepaling aangevoerd in de uiteenzetting van het middel om de ontstentenis van bevoegdheid vanwege de federale wetgever voor het regelen van een beroep dat niet zou ressorteren onder de behandeling van de gezondheidszorg, aan te klagen.
Uit artikel 5, § 1, I, eerste lid, 7°, a), van de voormelde bijzondere wet volgt dat de federale overheid de erkenningsvoorwaarden van de gezondheidsberoepen bepaalt.
In die zin geïnterpreteerd is het eerste middel in de zaak nr. 6609 niet gegrond.
B.28.1. Over de vraag of de uitoefening van de psychotherapie een beroep is dat behoort tot de gezondheidszorg en, in het bijzonder, of dat beroep valt onder de uitoefening van de geneeskunde, heeft het Hof bij zijn arrest nr. 165/2009 van 20 oktober 2009 geoordeeld : « Het begrip ' uitoefening van de geneeskunde ' is noch in de voormelde parlementaire voorbereiding, noch in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen omschreven. Uit artikel 2, § 1, tweede lid, en § 2, derde lid, van het voormelde koninklijk besluit nr. 78 heeft het Hof in de arresten nr. 69/92 van 12 november 1992 (B.5) en nr. 83/98 van 15 juli 1998 (B.5.11) afgeleid dat een handeling tot de uitoefening van de geneeskunde behoort ' wanneer zij tot doel heeft of wordt voorgesteld tot doel te hebben, bij een menselijk wezen onder meer, het onderzoeken van de gezondheidstoestand, het opsporen van ziekten en gebreken, het stellen van de diagnose of het instellen of uitvoeren van een behandeling van een fysieke of psychische, werkelijke of vermeende pathologische toestand '.
De federale bevoegdheid inzake de ' uitoefening van de geneeskunde ' is derhalve beperkt tot het vaststellen van de handelingen die aan die omschrijving beantwoorden en tot het bepalen van de voorwaarden - onder meer de kwaliteitsvereisten - waaronder personen die handelingen mogen stellen of de daartoe geëigende beroepen mogen uitoefenen. De bevoegdheid van de federale wetgever kan derhalve niet elk aspect van de verhouding tussen de patiënten, die tevens als zorgbehoevenden kunnen worden omschreven, en de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen omvatten en mag bovendien niet dermate ruim worden begrepen dat de principiële bevoegdheid van de gemeenschappen voor het gezondheidsbeleid en de bijstand aan personen inhoudsloos zou worden. Het zou niet volstaan om een handeling die niet beantwoordt aan de criteria van het hiervoor omschreven begrip ' uitoefening van de geneeskunde ' op te nemen in het voormelde koninklijk besluit nr. 78 of de uitvoeringsbesluiten ervan, opdat zou kunnen worden besloten dat de aldus geregelde aangelegenheid tot de federale bevoegdheid inzake de uitoefening van de geneeskunde zou behoren ».
B.28.2. Met verwijzing naar het advies nr. 7855 van de Hoge Gezondheidsraad wordt in de parlementaire voorbereiding de in B.16.1 vermelde definitie van de psychotherapie, verklaard en verantwoord, waarbij de Raad in dat advies erop wijst dat de psychotherapie - als behandelvorm binnen de gezondheidszorg - « een specialisatie [is] van een aantal gezondheidszorgberoepen », waarbij in de parlementaire voorbereiding voorts wordt gepreciseerd dat de psychotherapie « één van de specialisaties binnen één aspect van de geestelijke gezondheidszorg [is], met name het behandelluik ». Die definitie van het beroep van psychotherapeut beantwoordt aan het begrip « uitoefening van de geneeskunde » dat in B.28.1 is vermeld, volgens welke het stellen van de diagnose of het instellen of het uitvoeren van een behandeling van een « fysieke of psychische, werkelijke of vermeende » pathologische toestand valt onder die uitoefening. Uit al die elementen vloeit voort dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, de federale wetgever bevoegd is om de bestreden bepalingen te nemen.
B.29. Het eerste middel in de zaak nr. 6609 is niet gegrond.
Ten aanzien van de personen die de praktijk van de psychotherapie kunnen uitoefenen (tweede middel in de zaak nr. 6609) B.30. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6609 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 22 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 6 en 15 van het International Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
Zonder de noodzaak van een begeleiding van de psychotherapie te betwisten, hetgeen een wettig doel is, verwijten de verzoekende partijen de artikelen 10 en 11 van de bestreden wet dat zij, op termijn, de uitoefening van de psychotherapie verhinderen door andere personen dan artsen, klinisch orthopedagogen of klinisch psychologen.
Een dergelijke maatregel zou kennelijk onevenredig zijn en bovendien afbreuk doen aan, enerzijds, het recht van de personen uit het domein van de menswetenschappen om een vrij gekozen activiteit uit te oefenen en, anderzijds, aan hun vrijheid van artistieke en culturele uiting door hen te beletten om deel te nemen aan een creatief proces op het gebied van de menswetenschappen.
B.31. Noch in het verzoekschrift, noch in de memorie van antwoord van de verzoekende partijen wordt een bijzondere of specifieke grief gericht tegen artikel 12 van de bestreden wet, zodat het middel onontvankelijk is in zoverre het tegen die bepaling is gericht.
B.32.1. Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft een menswaardig leven te leiden en het derde lid, 1° en 5°, ervan vermeldt onder de economische, sociale en culturele rechten « het recht op billijke arbeidsvoorwaarden » en « het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing ». Die bepalingen preciseren niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, aangezien elke wetgever ermee belast is die rechten te waarborgen, overeenkomstig artikel 23, tweede lid, « rekening houdend met de overeenkomstige plichten ». De bevoegde wetgever kan daarbij aan die rechten beperkingen stellen. Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
B.32.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 van de Grondwet blijkt evenwel dat de Grondwetgever de vrijheid van handel en nijverheid of de vrijheid van ondernemen niet heeft willen verankeren in de begrippen « recht op arbeid » en « vrije keuze van beroepsarbeid » (Parl. St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 15; nr. 100-2/4°, pp. 93 tot 99; nr. 100-2/9°, pp. 3 tot 10). Eenzelfde benadering blijkt eveneens uit de indiening van verschillende voorstellen tot « herziening van artikel 23, derde lid, van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een 6°, ter vrijwaring van de vrijheid van handel en nijverheid » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1930/1; Senaat, BZ 2010, nr. 5-19/1; Kamer, 2014-2015, DOC 54-0581/001).
B.32.3. Al komt het aan de bevoegde wetgever toe om de uitoefeningsvoorwaarden van het recht op arbeid en het recht op billijke arbeidsvoorwaarden nader te bepalen, toch vermag hij niet zonder noodzaak beperkingen ten aanzien van bepaalde categorieën van personen in te voeren, noch beperkingen waarvan de gevolgen onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
Rekening houdend met de in B.2.1 vermelde nagestreefde doelstelling inzake kwaliteit en bescherming heeft de wetgever, door de uitoefening van de praktijk van de psychotherapie voor te behouden aan personen die gespecialiseerd zijn op het gebied van de gezondheidszorg en, op termijn, aan de artsen, de klinisch orthopedagogen en de klinisch psychologen die een specifieke opleiding in de psychotherapie hebben gevolgd, een redelijk verantwoorde maatregel genomen.
Aldus heeft de wetgever de strijd willen aanbinden tegen misbruiken en ontsporingen in de praktijk, die bestonden vóór de aanneming van de bestreden wet.
B.33.1. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling, die de profielen uit de menswetenschappen uitsluit van de praktijk van de psychotherapie, voorts afbreuk te doen aan het recht om deel te nemen aan een creatief proces en dat proces te genieten, en hierdoor afbreuk te doen aan hun culturele ontplooiing.
B.33.2. De verzoekende partijen tonen niet aan hoe de bestreden bepaling die de toegang tot het beroep regelt afbreuk zou doen aan het recht van eenieder om deel te nemen aan het cultureel leven, zoals gewaarborgd door artikel 15, lid 1, a), van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
Voor het overige verhindert de bestreden bepaling de beroepsbeoefenaars met een profiel humane wetenschappen niet om met de andere leden van hun groep een eigen cultureel leven te hebben.
B.34. Het tweede middel in de zaak nr. 6609 is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.13, verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 1 maart 2018.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels