gepubliceerd op 12 januari 2018
Uittreksel uit arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017 Rolnummers 6492, 6493, 6494, 6495, 6496, 6497 en 6498 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvord Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 148/2017 van 21 december 2017 Rolnummers 6492, 6493, 6494, 6495, 6496, 6497 en 6498 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ingesteld door Luc Lamine en Alphonsius Mariën, door de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », door Auguste Verwerft, door de vzw « Liga voor Mensenrechten », door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Association Syndicale des Magistrats » en door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone ».
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 augustus 2016, hebben Luc Lamine en Alphonsius Mariën beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 en de daarmee samenhangende artikelen 7, 11, 14, 1°, 15, 17, 18, 19, 2°, 36, 151, 155 en 170, 2°, van de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 februari 2016, vierde editie).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 augustus 2016, heeft Luc Lamine beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 127 tot 130, 136 en 137 van dezelfde wet alsmede van de daarmee onlosmakelijk verbonden bepalingen, zoals artikel 121.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 augustus 2016, heeft de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », bijgestaan en vertegenwoordigd door A.Lebeau, advocaat bij de balie te Charleroi, en Mr. L. Laperche, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 63, 1°, 132, 1°, en 197 van dezelfde wet. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 augustus 2016, heeft Auguste Verwerft beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 en de daarmee samenhangende artikelen 7, 11, 14, 1°, 15, 17, 18, 19, 2°, 36, 151, 155 en 170, 2°, van dezelfde wet.e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 augustus 2016, heeft de vzw « Liga voor Mensenrechten », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Vander Velpen, advocaat bij de balie te Antwerpen, en Mr. J. Heymans, advocaat bij de balie te Gent, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, en in het bijzonder van de artikelen 63, 83, § 6, 121, 122, 123 en 127 ervan. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 augustus 2016, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, en in het bijzonder van de artikelen 63, 83, § 6, 1°, 89, 121, 127, 137, 148, 153 en 163 ervan, door de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Association Syndicale des Magistrats », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Ribant, Mr. C. Macq en Mr.
D. de Beco, advocaten bij de balie te Brussel. g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 augustus 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 augustus 2016, heeft de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.V. Letellier, Mr. H. Sax en Mr. A. Schaus, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wet, en in het bijzonder van de artikelen 2 tot 6, 12 tot 18, 36, 51, 66, 1°, 83, 99, 100, 115, 121, 122, 127 tot 130, 136, 137, 151, 155 en 170 ervan.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6492, 6493, 6494, 6495, 6496, 6497 en 6498 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden wet B.1.1. De wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie (ook wel de « Potpourri II-wet » genoemd) beoogt het strafrecht en de strafrechtspleging te verbeteren en te moderniseren, teneinde de rechtsbedeling efficiënter, sneller en goedkoper te doen verlopen zonder de kwaliteit van de rechtsbedeling of de fundamentele rechten van de rechtzoekenden in het gedrang te brengen (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 3, en DOC 54-1418/005, p. 5).
De wet van 5 februari 2016 past in het kader van een ruimere hervorming van justitie, zoals vooropgesteld in het plan « Een efficiëntere justitie voor meer rechtvaardigheid » van de minister van Justitie dat op 18 maart 2015 aan de Kamer van volksvertegenwoordigers werd voorgesteld. Bij de voormelde wet worden « in afwachting van de globale hervorming van het strafprocesrecht [...] al wel punctuele maatregelen [...] genomen waarvan kan worden aangenomen dat ze de werklast onmiddellijk positief zullen beïnvloeden en de procedure efficiënter maken, zonder te raken aan de fundamentele rechten van de partijen in de procedure. [...] Soms gaat het om gerichte maatregelen, andere maatregelen zijn fundamenteler van aard. Zij beogen een gemeenschappelijk doel, te weten de dienstverlening van justitie te verbeteren en te moderniseren en verspillingen van tijd, energie en geld, die ondraaglijk zijn geworden, te beperken » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 4).
B.1.2. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de volgende bepalingen van de wet van 5 februari 2016, die het Hof in de hiernavolgende volgorde onderzoekt : - de artikelen 6, 121, 122 en 123 en de daarmee onlosmakelijk verbonden bepalingen, betreffende de verhoging van de straffen voor gecorrectionaliseerde misdaden en de veralgemening van de correctionaliseerbaarheid van misdaden (B.2 tot B.17); - artikel 63, betreffende de uitbreiding van het zogenaamde « mini-onderzoek » tot de huiszoeking (B.18 tot B.22); - artikel 66, 1°, betreffende de afschaffing van de automatische nietigheidssanctie in het geval van een gebrek in de beschikking waarbij het afluisteren en opnemen van communicatie wordt toegestaan (B.23 tot B.29); - artikel 83, betreffende de beperking van de mogelijkheid van verzet (B.30 tot B.40); - artikel 89, betreffende de invoering van de verplichting om in hoger beroep een verzoekschrift met vermelding van de grieven in te dienen (B.41 tot B.46); - de artikelen 99, 100 en 115, betreffende de afschaffing van het onmiddellijk cassatieberoep tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering (B.47 tot B.56); - de artikelen 128, 129, 130 en 136, betreffende de wijziging van de termijnen tot handhaving van de voorlopige hechtenis (B.57 tot B.68); - de artikelen 127 en 137, betreffende de beperking van het onmiddellijk cassatieberoep tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling inzake de voorlopige hechtenis (B.69 tot B.79); - artikel 132, betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht door de raadkamer op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging (B.80 tot B.84); - de artikelen 148, 153 en 163, betreffende de uitsluiting van strafmodaliteiten voor de personen die niet over een recht van verblijf beschikken (B.85 tot B.91). - artikel 197, betreffende de invoering van de mogelijkheid om parketjuristen te belasten met bepaalde bevoegdheden van het openbaar ministerie (B.92 tot B.100).
Ten gronde De verhoging van de straffen voor gecorrectionaliseerde misdaden en de veralgemening van de correctionaliseerbaarheid van misdaden B.2. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6492 en 6495 vorderen de vernietiging van artikel 6 van de wet van 5 februari 2016. Daarnaast verzoeken zij het Hof tevens de onlosmakelijk daarmee verbonden bepalingen te vernietigen, meer bepaald de artikelen 7, 11, 14, 1°, 15, 17, 18, 19, 2°, 36, 151, 155 en 170, 2°, van dezelfde wet. De verzoekende partij in de zaak nr. 6496 vordert de vernietiging van de artikelen 121, 122 en 123 van dezelfde wet. De verzoekende partij in de zaak nr. 6497 vordert de vernietiging van artikel 121 van dezelfde wet.
B.3.1. Het bestreden artikel 6 van de wet van 5 februari 2016 bepaalt : « In artikel 25 van [het Strafwetboek], gewijzigd bij de wet van 21 december 2009, wordt het vijfde lid vervangen als volgt : ' Hij is ten hoogste achtentwintig jaar voor een met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste achtendertig jaar voor een met opsluiting van dertig jaar tot veertig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste veertig jaar voor een met levenslange opsluiting strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is. ' ».
Het aldus gewijzigde artikel 25 van het Strafwetboek bepaalt : « De duur van de correctionele gevangenisstraf is, behoudens de in de wet bepaalde gevallen, ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.
Hij is ten hoogste vijf jaar voor een met opsluiting van vijf jaar tot tien jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste tien jaar voor een met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste vijftien jaar voor een met opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste achtentwintig jaar voor een met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste achtendertig jaar voor een met opsluiting van dertig jaar tot veertig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
Hij is ten hoogste veertig jaar voor een met levenslange opsluiting strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
De duur van een dag gevangenisstraf is vierentwintig uren.
De duur van een maand gevangenisstraf is dertig dagen ».
B.3.2. Het bestreden artikel 121 van de wet van 5 februari 2016 bepaalt : « In artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, vervangen bij de wet van 21 december 2009 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2012 en 14 januari 2013, wordt het derde lid opgeheven ».
Het aldus gewijzigde artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden bepaalt : « In de gevallen waarin er grond mocht zijn om alleen een correctionele straf uit te spreken wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning, kan de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling, bij een met redenen omklede beschikking, de verdachte naar de correctionele rechtbank verwijzen.
Evenzo kan het openbaar ministerie, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de correctionele rechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden of van de reden van verschoning, wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een correctionele straf ».
B.3.3. Het bestreden artikel 122 van de wet van 5 februari 2016 bepaalt : « In artikel 3, derde lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 1 februari 1977 en gewijzigd bij de wetten van 11 juli 1994 en 8 juni 2008, worden de woorden ' en daarvoor in aanmerking komt op grond van artikel 2, derde lid ' opgeheven ».
Het aldus gewijzigde artikel 3 van de wet van 4 oktober 1867 bepaalt : « De correctionele rechtbank naar welke de verdachte is verwezen, kan zich niet onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de reden van verschoning.
Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de grond van verschoning wanneer zij geadieerd is met toepassing van artikel 2, tweede lid.
Zij kan zich bevoegd verklaren door de verzachtende omstandigheden of de verschoningsgrond aan te nemen wanneer zij vaststelt dat de bij haar aanhangig gemaakte misdaad niet is gecorrectionaliseerd ».
B.3.4. Het bestreden artikel 123 van de wet van 5 februari 2016 bepaalt : « In artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 11 juli 1994 en 8 juni 2008, wordt het tweede lid opgeheven ».
Het aldus gewijzigde artikel 5 van de wet van 4 oktober 1867 bepaalt : « De politierechtbank waar de beklaagde naar verwezen wordt, kan haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, niet afwijzen, en zij kan de politiestraffen uitspreken.
Zij kan zich bevoegd verklaren door de verzachtende omstandigheden aan te nemen die de raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling of het openbaar ministerie hebben verzuimd te vermelden bij de aanhangigmaking van het in artikel 4, eerste lid, omschreven feit ».
B.4.1. Artikel 1 van het Strafwetboek bepaalt de indeling van de misdrijven in overtredingen, wanbedrijven en misdaden als volgt : « Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een criminele straf, is een misdaad.
Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een correctionele straf, is een wanbedrijf.
Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een politiestraf, is een overtreding ».
De criminele straffen zijn, blijkens artikel 7, 1°, van het Strafwetboek, de opsluiting en de hechtenis. De correctionele straffen en de politiestraffen zijn, krachtens artikel 7, 2°, van het Strafwetboek, de gevangenisstraf, de straf onder elektronisch toezicht, de werkstraf en de autonome probatiestraf.
Vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet van 5 februari 2016 bepaalden de artikelen 8 en 9 van het Strafwetboek dat de opsluiting levenslang is, dan wel kan worden uitgesproken voor een termijn van vijf tot tien jaar, een termijn van tien tot vijftien jaar, een termijn van vijftien tot twintig jaar of een termijn van twintig tot dertig jaar. Artikel 2 van de bestreden wet van 5 februari 2016 voegt daar de opsluiting voor een termijn van dertig tot veertig jaar aan toe.
B.4.2. Artikel 25 van het Strafwetboek bepaalt de maximumstraffen die door de correctionele rechtbanken kunnen worden uitgesproken.
Oorspronkelijk luidde die bepaling als volgt : « De duur van de correctionele gevangenisstraf is ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar, behoudens de bij de wet uitgezonderde gevallen.
De duur van een dag gevangenisstraf is vierentwintig uren.
De duur van een maand gevangenisstraf is dertig dagen ».
Hoewel die bepaling steeds toeliet om van de gebruikelijke duur van een correctionele gevangenisstraf af te wijken, was de wet van 1 februari 1977 « tot wijziging van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden en van het Strafwetboek » de eerste die in een algemene afwijking voorzag, door te bepalen dat de gevangenisstraf voor een gecorrectionaliseerde misdaad die strafbaar was met tijdelijke dwangarbeid ten hoogste tien jaar kon bedragen. Sedert de wijziging van artikel 25 van het Strafwetboek bij de wet van 23 januari 2003 « houdende harmonisatie van de geldende wetsbepalingen met de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen » gold het maximum van ten hoogste tien jaar gevangenisstraf voor « een met opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar, respectievelijk een langere termijn of met levenslange opsluiting strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is ».
Bij de wet van 21 december 2009 « tot hervorming van het hof van assisen » werd de maximumstraf die door een correctionele rechtbank kan worden uitgesproken, verhoogd tot twintig jaar gevangenisstraf.
Een gevangenisstraf tot vijftien jaar kon voortaan worden uitgesproken voor een met opsluiting van vijftien tot twintig jaar strafbare misdaad die was gecorrectionaliseerd. Een gevangenisstraf tot twintig jaar kon voortaan worden uitgesproken voor een met opsluiting van twintig tot dertig jaar of met levenslange opsluiting strafbare misdaad die was gecorrectionaliseerd.
B.4.3. Het bestreden artikel 6 van de wet van 5 februari 2016 verhoogt de maximumstraf die door een correctionele rechtbank kan worden uitgesproken tot veertig jaar. Het voegt aan de in artikel 25 van het Strafwetboek bepaalde termijnen drie nieuwe termijnen toe, namelijk een gevangenisstraf van ten hoogste achtentwintig jaar voor een met opsluiting van twintig tot dertig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is, een gevangenisstraf van ten hoogste achtendertig jaar voor een met opsluiting van dertig tot veertig jaar strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is, en een gevangenisstraf van ten hoogste veertig jaar voor een met levenslange opsluiting strafbare misdaad die gecorrectionaliseerd is.
B.5.1. Krachtens artikel 79 van het Strafwetboek worden de criminele straffen verminderd overeenkomstig de artikelen 80 tot 84 van hetzelfde Wetboek, indien verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.
Artikel 80 van het Strafwetboek, zoals gewijzigd bij artikel 17 van de bestreden wet van 5 februari 2016, bepaalt : « Levenslange opsluiting wordt vervangen door tijdelijke opsluiting of door gevangenisstraf van ten minste drie jaar en van ten hoogste veertig jaar.
Opsluiting van dertig jaar tot veertig jaar door opsluiting van achtendertig jaar of voor een kortere termijn, of door gevangenisstraf van ten minste drie jaar en van ten hoogste achtendertig jaar.
Opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar door opsluiting van achtentwintig jaar of voor een kortere termijn, of door gevangenisstraf van ten minste drie jaar en van ten hoogste achtentwintig jaar.
Opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar door opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar, respectievelijk gedurende vijf jaar tot tien jaar of door gevangenisstraf van ten minste één jaar en van ten hoogste vijftien jaar.
Opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar door opsluiting van vijf jaar tot tien jaar of door gevangenisstraf van ten minste zes maanden en van ten hoogste tien jaar.
Opsluiting van vijf jaar tot tien jaar door gevangenisstraf van ten minste één maand en van ten hoogste vijf jaar ».
Die bepaling betreft niet de gevolgen van het aannemen van verzachtende omstandigheden voor de bevoegdheid van de rechter, doch louter de invloed daarvan op de straftoemeting ter individualisering van de straf. Zij biedt het hof van assisen, indien het verzachtende omstandigheden aanneemt, immers de keuze tussen een opsluiting en een gevangenisstraf voor alle misdaden die worden bestraft met een opsluiting van tien jaar tot een levenslange opsluiting, en zij laat dat hof toe een gevangenisstraf tot vijf jaar uit te spreken voor de misdaden waarop de wet een opsluiting van vijf tot tien jaar stelt. De duur van beide mogelijke straffen overlapt telkens grotendeels.
B.5.2. De grondslag van de wijziging van het bevoegde rechtscollege in geval van correctionalisering van misdaden is gelegen in de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden.
Krachtens artikel 1, eerste lid, van de wet van 4 oktober 1867 berust de beoordeling van de verzachtende omstandigheden bij het rechtsprekende college, bij de rechtsmachten belast met het onderzoek en bij het openbaar ministerie. Krachtens artikel 1, tweede lid, van dezelfde wet, dat ter zake de motiveringsplicht oplegt, moeten die verzachtende omstandigheden in de arresten en vonnissen worden medegedeeld. Krachtens artikel 2, tweede lid, van dezelfde wet dient de rechtstreekse dagvaarding wegens een gecorrectionaliseerde misdaad door het openbaar ministerie te geschieden met mededeling van de verzachtende omstandigheden.
B.5.3.1. Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 121 van de wet van 5 februari 2016 bepaalde artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867, zoals vervangen bij de wet van 21 december 2009 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2012 en 14 januari 2013 : « In de gevallen waarin er grond mocht zijn om alleen een correctionele straf uit te spreken wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning, kan de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling, bij een met redenen omklede beschikking, de verdachte naar de correctionele rechtbank verwijzen.
Evenzo kan het openbaar ministerie, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de correctionele rechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden of van de reden van verschoning, wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een correctionele straf.
Alleen in de volgende gevallen kan het openbaar ministerie rechtstreeks dagvaarden of oproepen en kan de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling verwijzen wegens verzachtende omstandigheden : 1° als de in de wet bepaalde straf twintig jaar opsluiting niet te boven gaat;2° als het gaat om een poging tot misdaad strafbaar met levenslange opsluiting;3° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 216, tweede lid, van het Strafwetboek;4° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 347bis, § § 2 en 4, van het Strafwetboek;5° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 375, laatste lid, van het Strafwetboek, waarvoor de straf in voorkomend geval met toepassing van artikel 377bis van hetzelfde Wetboek kan worden verhoogd; 5°/1 als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 405quater, 6°, van het Strafwetboek; 6° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 408 van het Strafwetboek; 6°/1 als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 410bis, derde lid, 5°, van het Strafwetboek; 7° als het gaat om een misdaad bedoeld in de artikelen 428, § 5, en 429 van het Strafwetboek;8° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 473, laatste lid, van het Strafwetboek;9° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 474 van het Strafwetboek;10° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 476 van het Strafwetboek;11° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 477sexies van het Strafwetboek;12° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 513, tweede lid, van het Strafwetboek, waarvoor de straf in voorkomend geval met toepassing van artikel 514bis van hetzelfde Wetboek kan worden verhoogd;13° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 518, tweede lid, van het Strafwetboek;14° als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 530, laatste lid, van het Strafwetboek, die met toepassing van artikel 531 van hetzelfde Wetboek wordt gestraft, waarvoor de straf in voorkomend geval met toepassing van artikel 532bis van hetzelfde Wetboek kan worden verhoogd ». B.5.3.2. Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 121 van de wet van 5 februari 2016 beperkte artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 de bevoegdheid van de raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling en het openbaar ministerie om een misdaad te correctionaliseren op grond van verzachtende omstandigheden aan de hand van een limitatieve lijst. Als algemene regel gold dat een misdaad waarop de wet een opsluiting van meer dan twintig jaar stelde, niet kon worden gecorrectionaliseerd. Vóór de vervanging van het voormelde artikel 2 bij artikel 230 van de wet van 21 december 2009 « tot hervorming van het hof van assisen » waren de meeste uitzonderingen op die regel onderworpen aan een voorwaarde met betrekking tot de ernst van de gevolgen van de misdaad voor het slachtoffer.
De wet van 21 december 2009 heeft die voorwaarde afgeschaft en heeft de limitatieve lijst van correctionaliseerbare misdaden uitgebreid, enerzijds, met de poging tot misdaad strafbaar met levenslange opsluiting en, anderzijds, met enkele specifieke misdaden waarop de wet een opsluiting van meer dan twintig jaar stelde. Bij artikel 21 van de wet van 27 december 2012 « houdende diverse bepalingen betreffende justitie » en bij artikel 3 van de wet van 14 januari 2013 « tot wijziging van artikel 405quater van het Strafwetboek en artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden » werd de limitatieve lijst van correctionaliseerbare misdaden verder uitgebreid, respectievelijk met de misdaad bedoeld in artikel 410bis, derde lid, 5°, van het Strafwetboek en met de misdaad bedoeld in artikel 405quater, 6°, van het Strafwetboek.
B.5.3.3. Het bestreden artikel 121 van de wet van 5 februari 2016 heeft die limitatieve lijst, zoals zij was neergelegd in het voormelde artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867, opgeheven.
Bijgevolg kunnen de raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling en het openbaar ministerie voortaan elke misdaad correctionaliseren door verzachtende omstandigheden aan te nemen, ongeacht de maximale duur van de opsluiting die de wet op die misdaad stelt en ongeacht de gevolgen ervan voor het slachtoffer.
B.5.3.4. De onderzoeksgerechten en het openbaar ministerie beschikken aldus steeds over de mogelijkheid om een misdaad te correctionaliseren door verzachtende omstandigheden aan te nemen, maar zijn daartoe nooit verplicht. Behoudens de verplichting om de in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden te motiveren, bevat de wet van 4 oktober 1867 evenwel geen criteria.
Het college van procureurs-generaal heeft in zijn omzendbrief nr. 2/2016 van 17 februari 2016 de volgende richtlijnen aangenomen : « 2. Als algemene richtlijn geldt dat het Openbaar Ministerie voor de kamer van inbeschuldigingstelling de verwijzing van een zaak naar het hof van assisen slechts zal vorderen indien het op dat ogenblik meent de straf van levenslange opsluiting te zullen vorderen bij afwezigheid van verzachtende omstandigheden.
Deze afwezigheid van verzachtende omstandigheden moet worden gemotiveerd in de schriftelijke vordering voor de kamer van inbeschuldigingstelling en kan bijvoorbeeld blijken uit de aard van de feiten zelf, de context waarbinnen ze werden gepleegd of omstandigheden gelinkt aan de persoonlijkheid van de beklaagde. 3. Het spreekt voor zich dat bij de berechting van meerdere beklaagden in de zin van art.66 tot en met 69 Strafwetboek, alle beklaagden naar het hof van assisen dienen te worden verwezen, gelet op de samenhang, ongeacht of bij één of meerdere personen wel verzachtende omstandigheden kunnen worden ingeroepen. 4. Bij de beoordeling of zal worden gevorderd een zaak naar het hof van assisen te verwijzen, is de afweging van voorgaande feiten en/of voorgaande veroordelingen een criterium waarmee rekening moet gehouden worden. Het bestaan van voorgaanden (welke misdrijven, aantal misdrijven, in welke periode van de levensloop van de dader, ...) kan immers een indicatie vormen voor de uitgesproken criminele persoonlijkheid van de dader.
Op zich volstaat de optelling van het aantal veroordelingen echter niet als decisief criterium om de verwijzing naar het hof van assisen te vorderen. 5. Deze richtlijn vormt een ruggensteun en aftoetsnorm voor de individuele magistraat die moet afwegen welke rechter hij zal vatten, na grondige afweging van alle elementen van het strafdossier. In aansluiting hierop, zal de procureur-generaal in zijn ressort, net zoals de federale procureur in zijn parket, een magistraat aanduiden als referentiemagistraat in deze materie. Deze magistraat ondersteunt en begeleidt zijn collega's bij voormeld beslissingsproces. De referentiemagistraat houdt overzicht op de belangrijke criminele zaken in het ressort en stelt zijn expertise ter beschikking bij vragen over de toepassing van deze richtlijn.
Hij waakt over de coherente toepassing van deze richtlijn en analyseert vanuit dat perspectief de rechtspraak van de kamer van inbeschuldigingstelling ».
B.5.3.5. Wanneer een misdaad wordt gecorrectionaliseerd doordat de onderzoeksgerechten of het openbaar ministerie verzachtende omstandigheden aannemen, wordt de misdaad geacht ab initio een wanbedrijf te zijn geweest (Cass., 28 mei 1997, Arr. Cass., 1997, nr. 243; Cass., 5 februari 2003, Arr. Cass., 2003, nr. 85).
B.5.4. Terwijl de mogelijkheid om een misdaad te correctionaliseren door verzachtende omstandigheden aan te nemen, oorspronkelijk was voorbehouden aan de onderzoeksgerechten, staat zij sinds de inwerkingtreding van de wet van 11 juli 1994 « betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging » eveneens open voor het openbaar ministerie, wanneer het de beklaagde rechtstreeks voor het vonnisgerecht dagvaardt.
Wanneer het openbaar ministerie een misdaad correctionaliseert, dient de dagvaarding melding te maken van de in aanmerking genomen verzachtende omstandigheden.
B.5.5.1. Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 122 van de wet van 5 februari 2016 bepaalde artikel 3 van de wet van 4 oktober 1867 : « De correctionele rechtbank naar welke de verdachte is verwezen, kan zich niet onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de reden van verschoning.
Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de grond van verschoning wanneer zij geadieerd is met toepassing van artikel 2, tweede lid.
Zij kan zich bevoegd verklaren door de verzachtende omstandigheden of de verschoningsgrond aan te nemen wanneer zij vaststelt dat de bij haar aanhangig gemaakte misdaad niet is gecorrectionaliseerd en daarvoor in aanmerking komt op grond van artikel 2, derde lid ».
Het bestreden artikel 122 van de wet van 5 februari 2016 heeft in artikel 3, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 de woorden « en daarvoor in aanmerking komt op grond van artikel 2, derde lid » opgeheven, aangezien artikel 2, derde lid, waarnaar wordt verwezen, werd opgeheven bij het bestreden artikel 121 van de wet van 5 februari 2016.
B.5.5.2. Krachtens artikel 3, eerste lid, van de wet van 4 oktober 1867 kan de correctionele rechtbank waarnaar een misdaad is verwezen met aanname van verzachtende omstandigheden, zich niet onbevoegd verklaren ten aanzien van die verzachtende omstandigheden indien de verwijzing is uitgesproken door de raadkamer of door de kamer van inbeschuldigingstelling. Aldus zijn de door de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling regelmatig aangenomen verzachtende omstandigheden bindend voor het vonnisgerecht, dat het bestaan ervan niet mag afwijzen. Op die manier beslissen de onderzoeksgerechten bij voorbaat dat het vonnisgerecht, indien het de feiten bewezen verklaart, verzachtende omstandigheden in aanmerking moet nemen voor de straftoemeting.
Krachtens artikel 3, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 kan de correctionele rechtbank waarvoor de vermoedelijke daders van een misdaad zijn gedagvaard met aanname van verzachtende omstandigheden, zich daarentegen wel onbevoegd verklaren ten aanzien van die verzachtende omstandigheden indien de aanhangigmaking bij het rechtscollege het gevolg is van een rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie. De aanduiding van verzachtende omstandigheden door het openbaar ministerie is bijgevolg niet bindend voor de correctionele rechtbank. Indien zij zich bevoegd verklaart, is zij niettemin verplicht om de door het openbaar ministerie vermelde verzachtende omstandigheden in acht te nemen.
B.5.6. Artikel 4 van de wet van 4 oktober 1867, dat niet werd gewijzigd bij de bestreden wet van 5 februari 2016, bepaalt : « Wanneer het ten laste gelegde feit strafbaar is met gevangenisstraf of met geldboete en de raadkamer op het verslag van de onderzoeksrechter of op de vordering van het openbaar ministerie van oordeel is dat er grond is om die straffen tot politiestraffen te verminderen, kan zij de verdachte naar de bevoegde politierechtbank verwijzen, met vermelding van de verzachtende omstandigheden.
Evenzo kan het openbaar ministerie, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de bevoegde politierechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een politiestraf ».
Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 123 van de wet van 5 februari 2016 bepaalde artikel 5 van de wet van 4 oktober 1867 : « De politierechtbank waar de beklaagde naar verwezen wordt, kan haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, niet afwijzen, en zij kan de politiestraffen uitspreken.
Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden indien zij geadieerd is met toepassing van artikel 4, tweede lid.
Zij kan zich bevoegd verklaren door de verzachtende omstandigheden aan te nemen die de raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling of het openbaar ministerie hebben verzuimd te vermelden bij de aanhangigmaking van het in artikel 4, eerste lid, omschreven feit ».
Het bestreden artikel 123 van de wet van 5 februari 2016 heeft het tweede lid van artikel 5 van de wet van 4 oktober 1867 opgeheven. Als gevolg van die opheffing kan de politierechtbank haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, nooit afwijzen, ongeacht of het gaat om een verwijzing door de raadkamer of om een rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie.
B.6.1. De bestreden artikelen 6, 121 en 122 van de wet van 5 februari 2016 hangen onlosmakelijk samen, aangezien zij alle beogen om, in lijn met de eerdere hervormingen met dezelfde doelstelling, de correctionalisering mogelijk te maken van zoveel mogelijk misdaden en aldus de behandeling ervan te onttrekken aan het hof van assisen ten voordele van de correctionele rechtbank, die voortaan veel hogere gevangenisstraffen kan opleggen.
In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet werd de doelstelling van de veralgemeende correctionaliseerbaarheid (artikel 121 van de wet van 5 februari 2016) als volgt verwoord : « Doorheen de opeenvolgende hervormingen is de mogelijkheid tot het correctionaliseren van de misdaden aanzienlijk uitgebreid, waardoor de correctionele rechtbanken aldus kennis kunnen nemen van de meeste zaken van criminele aard.
Het behoud van categorieën niet-correctionaliseerbare misdaden heeft geen bestaansreden meer.
De assisenprocedure is extreem zwaar.
In geval van vernietiging van de uitspraak - waarvoor het risico aanzienlijk veel groter is dan bij de arresten van beroepsmagistraten - moet de procedure worden herbegonnen voor een ander hof van assisen.
Het hof van assisen is zodanig overbelast dat beschuldigden in voorlopige hechtenis opnieuw in vrijheid moeten worden gesteld in afwachting van hun berechting indien de zitting niet binnen een redelijke termijn na het arrest tot gevangenneming kan worden geopend.
De toenemende complexiteit - die losstaat van de kwalificatie van de feiten - van bepaalde dossiers, van de onderzoekstechnieken en van de wetgeving, de verplichting om de uitspraak te motiveren (zeker met de bijstand van het hof), de overmatige werklast die deze procedure inhoudt voor de magistraten, de desorganisatie van de kamers van de hoven van beroep en van de correctionele rechtbanken door het tijdelijk inzetten van rechters bij dat niet-permanente rechtscollege, het risico op bedreigingen van of druk op de gezworenen, enz. hebben de Hoge Raad voor de Justitie, paritair samengesteld uit magistraten en niet-magistraten, ertoe gebracht zich in zijn advies van 28 januari 2009 uit te spreken ten gunste van de schrapping van dit rechtscollege [...].
De korpschefs van de zetel en van het parket hebben zich eveneens in die zin uitgesproken [...].
Een dergelijke hervorming wordt hier niet voorgesteld. Daarvoor zou trouwens de herziening van artikel 150 van de Grondwet vereist zijn. [...] Conclusie : de verantwoordelijkheid om geval per geval te beoordelen welke zaken respectievelijk het best door het hof van assisen of door de correctionele rechtscolleges worden berecht, moet aan de beoordeling van het parket en de onderzoeksgerechten, en, overeenkomstig het advies van de Raad van State, aan de rechter ten gronde (in geval van rechtstreekse dagvaarding door het parket) worden overgelaten. [...] Zoals hierboven reeds werd vermeld, beoogt het ontwerp geenszins de stelselmatige en blinde correctionalisering van alle misdrijven en de heimelijke uitholling van het hof van assisen.
De assisenprocedure blijft wel degelijk van toepassing op misdrijven die daarvoor werkelijk in aanmerking lijken te komen. Zij wordt in dit ontwerp zelfs verbeterd.
Het openbaar ministerie kan in een omzendbrief criteria bepalen die de magistraten van het openbaar ministerie de mogelijkheid bieden om de zaken te bepalen waarvan de verwijzing naar het hof van assisen [moet worden] gevorderd, inzonderheid om de eenheid van de handelwijzen in de verschillende arrondissementen van het Koninkrijk te waarborgen.
Ingeval die omzendbrief wordt uitgevaardigd op grond van artikel 143bis van het Gerechtelijk Wetboek kan de vereiste consensus van aard zijn om een evenwichtig standpunt te garanderen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 112-115).
De doelstelling van de verhoging van de straffen voor gecorrectionaliseerde misdaden (artikel 6 van de wet van 5 februari 2016) werd voorgesteld als een noodzakelijk gevolg van de veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden.In de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet staat in dat verband het volgende te lezen : « Deze wijzigingen vloeien voort uit de veralgemening van de ' correctionaliseerbaarheid ' van de misdaden (cf. Hoofdstuk 2 van Titel III van dit ontwerp, betreffende artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden).
De mogelijkheid om alle misdaden - met inbegrip van de meest ernstige - te correctionaliseren, die dit ontwerp beoogt in te voeren, maakt het noodzakelijk de bovengrens van de gevangenisstraf vast te leggen in geval van correctionalisering van de misdaden die strafbaar zijn met levenslange opsluiting (b.v. een moord). Er wordt voorgesteld om die bovengrens vast te leggen op veertig jaar.
De bovengrens van de gevangenisstraf in geval van correctionalisering van misdaden strafbaar met opsluiting van twintig tot dertig jaar moet tevens worden herzien, aangezien tot dusver enkel een gedeelte ervan correctionaliseerbaar was. Doodslag werd bijvoorbeeld als te ernstig beschouwd om te kunnen worden gecorrectionaliseerd. Er wordt voorgesteld die bovengrens te verhogen van twintig tot achtentwintig jaar. De Raad van State drukt in zijn advies (nr. 21) inderdaad de vrees uit dat het minieme verschil (2 jaar) van de duur van de maximale vrijheidsbenemende straf waarin is voorzien vóór en na correctionalisering ertoe zal leiden dat de verzachtende omstandigheden op oneigenlijke wijze in aanmerking worden genomen.
Hieronder wordt tegemoetgekomen aan die vrees door te wijzen op de draagwijdte van de verplichting tot motivering van die beslissing (cf. infra, bespreking van de voorgestelde wijziging van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867).
De bovengrens van de gevangenisstraf in geval van correctionalisering van een misdaad strafbaar met de (nieuwe) straf van opsluiting of hechtenis van dertig tot veertig jaar wordt op achtendertig jaar [gebracht]. [...] Bijgevolg kunnen de correctionele rechtbanken voortaan gevangenisstraffen tot veertig jaar uitspreken, in plaats van 20 jaar zoals thans het geval is.
De dubbele aanleg - waarvan het ontbreken bij assisen vaak wordt bekritiseerd, maar moeilijk verenigbaar lijkt met het systeem van de volksjury - en het gegeven dat de correctionele kamers collegiaal zetelen, in ieder geval van het hof van beroep, lijken in dat opzicht voldoende garanties te bieden » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 5-6).
B.6.2. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt, wordt aldus het begrip « verzachtende omstandigheden » gedenatureerd, aangezien dat begrip voornamelijk wordt gehanteerd om het rechtscollege te bepalen dat bevoegd is om kennis te nemen van een criminele zaak, veeleer dan om de straftoemeting te individualiseren : « Dit neemt nochtans niet weg dat er in de rechtsleer terecht heel wat kritiek is geuit over de wijze waarop de correctionalisering in de praktijk wordt toegepast. Deze kritiek komt er op neer dat een techniek die bedoeld zou moeten zijn om bij ' verzachtende omstandigheden ' in een aangepaste bestraffing te voorzien, vooral, zo niet uitsluitend wordt aangewend om het misdrijf te ' denatureren ' en aldus het hof van assisen uit te sluiten. De critici wijzen daarbij op de systematische toepassing van de correctionalisering. In alle of bijna alle gevallen die volgens de wet correctionaliseerbaar zijn, wordt ook daadwerkelijk gecorrectionaliseerd. Dit is mede het gevolg van het feit dat een zeer ruim scala van omstandigheden in verband met de persoon van de dader, als van omstandigheden die betrekking hebben op de gepleegde misdaad, als ' verzachtende omstandigheden ' in aanmerking komen en dat de onderzoeksgerechten ter zake soeverein oordelen, zonder controle van het Hof van Cassatie. De critici wijzen er op dat verzachtende omstandigheden eigenlijk niet door de onderzoeksgerechten, voorafgaand aan het strafproces, dienen te worden vastgesteld, maar door de strafrechter die eerst oordeelt over de schuld en vervolgens over de strafmaat en daarbij eventueel met verzachtende omstandigheden rekening houdt. Zij klagen ook de gebrekkige motivering van de beslissing om te correctionaliseren aan.
Alhoewel de wet uitdrukkelijk oplegt dat de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling slechts ' bij een met redenen omklede beschikking ' de betichte naar de correctionele rechtbank kan verwijzen, blijft de motivering vaak tot stijlformules beperkt. Deze vaststellingen leiden tot het oordeel dat de correctionalisering een ' quasi-automatisme ' en een ' artificiële constructie ' is, dat ze een exorbitant en kunstmatig karakter heeft, dat ze nog nauwelijks iets te maken heeft met een adequate individualisering van de strafmaat wegens verzachtende omstandigheden, maar alles met het beoogde neveneffect : het vermijden van het hof van assisen.
Vandaar ook dat er voor wordt gepleit om komaf te maken met dit ' misbruik ' van een techniek die al in 1867 als een voorlopige regeling werd voorgesteld, en hetzij artikel 150 van de Grondwet te herzien, hetzij de basiscriteria van de indeling van de misdrijven in artikel 1 van het Strafwetboek te wijzigen en nog slechts een beperkt aantal misdrijven te kwalificeren als ' misdaden ' waarvoor het hof van assisen bevoegd is » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 269).
B.7. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 23 en 150 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 7 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14, 15 en 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met het beginsel van behoorlijke wetgeving, met het redelijkheidsbeginsel, met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, met het recht op een eerlijk proces en met het verbod op rechtsmisbruik.
Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat het Hof zich moet uitspreken over de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met het recht op toegang tot de door de wet aangewezen rechter, nu als gevolg van de veralgemeende correctionaliseerbaarheid de overgrote meerderheid van de misdaden niet langer wordt beoordeeld door het hof van assisen, terwijl uit artikel 150 van de Grondwet voortvloeit dat de jury de natuurlijke rechter is voor alle criminele zaken. Het begrip « verzachtende omstandigheden » zou daartoe oneigenlijk worden gebruikt, aangezien het niet erom gaat de straf te individualiseren, maar wel de bevoegdheid van de rechtscolleges om kennis te nemen van de criminele zaken te wijzigen. De geringe vermindering van de maximumstraf na correctionalisering zou overigens aantonen dat er geen sprake is van enige verzachting van de straf.
De verzoekende partijen klagen ook aan dat de onderzoeksgerechten en het openbaar ministerie een te grote vrijheid hebben om het bevoegde rechtscollege voor een als misdaad gekwalificeerd feit te bepalen, terwijl het uit de wet zou moeten blijken. De beklaagde zou geen kennis hebben van de motieven die aan zijn verwijzing naar het ene of het andere rechtscollege ten grondslag liggen. Het rechtszekerheidsbeginsel en het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden zijn geschonden doordat de verdachte de gevolgen van zijn handelingen niet zou kunnen inschatten. Wanneer de correctionalisering het gevolg is van een rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie, dat zelf een partij in het strafproces is, zou tevens de wapengelijkheid worden geschonden.
Het recht op een eerlijk proces zou volgens de verzoekende partijen ook worden geschonden doordat het onderzoeksgerecht dat beslist om een zaak niet te correctionaliseren, reeds het vooroordeel zou uitspreken dat de zwaarst mogelijke straf moet worden toegepast en dat het hof van assisen geen verzachtende omstandigheden zou mogen aannemen.
Tevens zou er sprake zijn van een ongelijkheid van behandeling tussen verdachten van een gecorrectionaliseerde misdaad en verdachten van een gecontraventionaliseerd wanbedrijf, aangezien de beklaagde voor de politierechtbank tot niet meer dan zeven dagen gevangenisstraf kan worden veroordeeld, terwijl de correctionele rechtbank gevangenisstraffen kan uitspreken die de vijf jaar ver te boven gaan.
Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou ook worden geschonden doordat verdachten die zich in vergelijkbare of zelfs identieke situaties bevinden, ongelijk zouden worden behandeld naar gelang van de subjectieve appreciatie van het betrokken onderzoeksgerecht of van de betrokken parketmagistraat.
Aangezien het vermijden van de verwijzing van een groot aantal zaken naar de volksjury impliceert dat de burgers niet langer kunnen participeren aan de totstandkoming van de strafrechtspraak, zouden de bestreden bepalingen bovendien het recht op maatschappelijke ontplooiing beperken, zonder dat daarvoor redenen bestaan die verband houden met het algemeen belang.
B.8.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel. Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.
Artikel 150 van de Grondwet bepaalt : « De jury wordt ingesteld voor alle criminele zaken, alsmede voor politieke misdrijven en drukpersmisdrijven, behoudens voor drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie ingegeven zijn ».
B.8.2. Artikel 12 van de Grondwet, vóór de herziening van 24 oktober 2017, bepaalde : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.
Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.
Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Die grondwetsbepalingen dienen in samenhang te worden gelezen met de eveneens aangevoerde artikelen 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die analoge rechten en vrijheden waarborgen.
B.8.3. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing; [...] ».
Artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Elke burger heeft het recht en dient in de gelegenheid te worden gesteld, zonder dat het onderscheid bedoeld in artikel 2 wordt gemaakt en zonder onredelijke beperkingen : a) deel te nemen aan de behandeling van openbare aangelegenheden, hetzij rechtstreeks of door middel van vrijelijk gekozen vertegenwoordigers; [...] ».
B.9. Het hiervoor aangehaalde artikel 13 van de Grondwet waarborgt aan alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden het recht om volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging te worden berecht. Aldus dient een verschil in behandeling in dat opzicht redelijk te worden verantwoord.
Tevens waarborgt die bepaling dat de bevoegdheid van de rechtscolleges voortvloeit uit « de wet », alsook dat de rechtsonderhorige steeds op grond van objectieve criteria kan uitmaken welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de geschillen waarbij hij betrokken is.
De in artikel 13 van de Grondwet vervatte waarborg is des te belangrijker wanneer de bevoegde rechter niet door « de wet », maar, zoals te dezen, door de Grondwet wordt bepaald.
B.10. Krachtens artikel 150 van de Grondwet dienen « alle criminele zaken » door het hof van assisen te worden behandeld. Aangezien die grondwetsbepaling de term « criminele zaken » niet definieert, beschikt de wetgever over een ruime appreciatiebevoegdheid om de respectieve bevoegdheden van het hof van assisen en van de correctionele rechtbanken af te bakenen. Hij kan daarbij onder meer rekening houden met de aard van de gepleegde feiten, met de wettelijk bepaalde straf en met de ernst en de gevolgen van het misdrijf voor het slachtoffer en voor de maatschappij.
Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies bij het voorontwerp van de bestreden wet heeft opgemerkt, is die appreciatiebevoegdheid evenwel niet onbegrensd, aangezien artikel 150 van de Grondwet aan de wetgever oplegt om minstens de zwaarste misdrijven aan de jury voor te behouden (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 266).
B.11.1. De bestreden artikelen 6 en 121 van de wet van 5 februari 2016 hebben als gevolg dat alle misdaden voortaan kunnen worden gecorrectionaliseerd, zelfs indien zij strafbaar zijn met een levenslange opsluiting, waarbij de correctionele rechtbanken voor dergelijke gecorrectionaliseerde misdaden voortaan gevangenisstraffen tot veertig jaar kunnen uitspreken.
B.11.2. Zoals in B.4.2 is vermeld, werd de maximale gevangenisstraf die de correctionele rechtbanken voor gecorrectionaliseerde misdaden kunnen uitspreken, stelselmatig verhoogd. Terwijl zij krachtens de artikelen 1 en 25, eerste lid, van het Strafwetboek voor een wanbedrijf in beginsel nog steeds een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar kunnen uitspreken, konden zij voor een gecorrectionaliseerde misdaad sinds de wet van 1 februari 1977 een gevangenisstraf van ten hoogste tien jaar en sinds de wet van 21 december 2009 een gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar opleggen. Het bestreden artikel 6 van de wet van 5 februari 2016 heeft dat plafond nogmaals verdubbeld. Thans bedraagt de maximumstraf die de correctionele rechtbanken kunnen opleggen voor een gecorrectionaliseerde misdaad dus het achtvoud van de strafmaat die zij voor een wanbedrijf kunnen opleggen.
B.11.3. Doordat het bestreden artikel 121 van de wet van 5 februari 2016 de limitatieve lijst van correctionaliseerbare misdaden heeft opgeheven, wordt de beslissing tot correctionalisering, behoudens het bestaan van verzachtende omstandigheden, aan geen enkel materieel criterium meer onderworpen. Voorheen bevatte de limitatieve lijst daarentegen het beginsel dat een misdaad waarop de wet een opsluiting van meer dan twintig jaar stelde, niet kon worden gecorrectionaliseerd, en onderwierp de wetgever de correctionalisering van bepaalde misdaden waarop de wet wel een opsluiting van meer dan twintig jaar stelde, aan criteria met betrekking tot de ernst en de gevolgen van de misdaad voor het slachtoffer en met betrekking tot het gegeven dat de misdaad niet voltrokken was.
B.11.4. Sinds de inwerkingtreding van de bestreden artikelen 6 en 121 van de wet van 5 februari 2016 is het dus niet langer zo dat de wet de berechting van de zwaarste misdaden voorbehoudt aan het rechtscollege dat artikel 150 van de Grondwet ten behoeve van diegenen die worden vervolgd voor dergelijke misdaden aanwijst. Elke misdaad kan immers aan de correctionele rechtbank dan wel aan het hof van assisen worden voorgelegd, naar gelang van een beslissing die wordt genomen door de onderzoeksgerechten of door het openbaar ministerie. De beide rechtscolleges verschillen nochtans wezenlijk, onder meer wat betreft het oproepen van getuigen, de beoordeling van de schuldvraag en de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen.
De omstandigheid dat een gecorrectionaliseerde misdaad als gevolg van een dergelijke verwijzing een wanbedrijf uitmaakt, doet aan die vaststelling geen afbreuk.
B.12. Met de veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden en met de verhoging van de strafmaat die door de correctionele rechtbanken kan worden uitgesproken, streeft de wetgever de in B.6.1 vermelde doelstellingen na.
Hoewel de bestreden bepalingen hoofdzakelijk de regeling inzake verzachtende omstandigheden hervormen, hebben die doelstellingen geen betrekking op het beleid inzake de individualisering van de straf naar gelang van de kenmerken van het misdrijf of van de dader, maar op het beleid inzake de bevoegdheid van de rechtscolleges en inzonderheid het onttrekken van zaken aan het hof van assisen. De afdeling wetgeving van de Raad van State merkte hieromtrent op : « Om de veralgemening van de correctionaliseerbaarheid van misdaden te verantwoorden, worden in de memorie van toelichting geen argumenten aangevoerd die verband houden met een aangepaste bestraffing in geval van verzachtende omstandigheden, doch uitsluitend argumenten tegen het hof van assisen : te zware en te dure procedure, overbelasting van het hof van assisen met gevolgen voor de voorlopige hechtenis, de complexiteit van bepaalde dossiers, de motiveringsverplichting, de overmatige werklast voor de magistraten, de desorganisatie van de kamers van beroep en van de correctionele rechtbanken door het tijdelijke inzetten van magistraten bij dat niet-permanente rechtscollege, het risico op bedreigingen van of druk op de gezworenen enzovoort.
De Raad van State wenst zich over deze motieven niet uit te spreken, doch wil wel aangeven dat ze eigenlijk thuis horen in een voorstel hetzij tot herziening van artikel 150 van de Grondwet, hetzij tot herziening van de bepalingen in het Strafwetboek die de misdrijven indelen in misdaden, wanbedrijven en overtredingen, aan de hand van straffen die de wet voor elk van deze categorieën bepaalt » (Parl.
St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 279-280).
B.13. De bestreden bepalingen kunnen tot gevolg hebben dat alle misdaden aan de rechter die de Grondwet toewijst zullen worden onttrokken. Zo gaf de voorzitter van het college van de hoven en rechtbanken tijdens de parlementaire voorbereiding aan dat het college voorstander is van de veralgemeende correctionaliseerbaarheid van misdaden, « die een vrijwel algehele afschaffing van de assisenprocedure tot gevolg zal hebben » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 182).
Dat gevolg blijkt eveneens uit de in B.5.3.4 vermelde omzendbrief van het college van procureurs-generaal, waarin wordt aanbevolen dat het openbaar ministerie de verwijzing van een zaak naar het hof van assisen nog slechts zal vorderen indien het op dat ogenblik meent de straf van levenslange opsluiting te zullen vorderen bij afwezigheid van verzachtende omstandigheden. Bijgevolg zal het openbaar ministerie de verwijzing naar het hof van assisen niet meer vorderen voor de misdaden waarop de wet geen levenslange opsluiting stelt, en zal het zelfs voor de misdaden waarop de wet een levenslange opsluiting stelt, in beginsel de correctionalisering vorderen, behalve indien er geen verzachtende omstandigheden zijn.
Door bovendien te preciseren dat het die afwezigheid van verzachtende omstandigheden is die moet worden gemotiveerd in de schriftelijke vordering voor de kamer van inbeschuldigingstelling, vereist die omzendbrief dat het openbaar ministerie die gevallen motiveert waarin het een misdaad wel wil laten beoordelen door de grondwettelijk bevoegde rechter.
B.14.1. De bestreden bepalingen geven de onderzoeksgerechten en het openbaar ministerie geen criteria aan om te bepalen welke zaken al dan niet dienen te worden gecorrectionaliseerd. Uit de in B.6.1 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat die afwezigheid van criteria uitdrukkelijk door de wetgever is gewild.
Aldus beschikken de onderzoeksgerechten en het openbaar ministerie slechts over het criterium van de verzachtende omstandigheden om te bepalen of een misdaad wordt berecht door het hof van assisen of door de correctionele rechtbank.
B.14.2. Het criterium van de verzachtende omstandigheden werd ook vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen gehanteerd om zaken aan het hof van assisen te onttrekken. De correctionele rechtbank diende toen, na de correctionalisering, steeds een lagere vrijheidsberovende straf uit te spreken dan degene die de beklaagde voor het hof van assisen riskeerde.
Thans kunnen de correctionele rechtbanken evenwel, zoals in B.4.3 is vermeld, voor de zwaarste categorieën van misdrijven gevangenisstraffen uitspreken die amper lager liggen dan de maximale duur van de opsluiting die de beschuldigde voor het hof van assisen riskeert.
Aangezien de maximale duur van de door de correctionele rechtbanken opgelegde gevangenisstraf voor de drie zwaarste categorieën van gecorrectionaliseerde misdaden hoger ligt dan de minimale duur van de opsluiting die door het hof van assisen kan worden opgelegd, is overigens niet verzekerd dat de correctionalisering in het voordeel van de betrokkene is wat de strafmaat betreft.
Aldus wordt het begrip « verzachtende omstandigheden » gedenatureerd, doordat het hoofdzakelijk wordt gehanteerd om de bevoegdheid van de rechtscolleges te bepalen, terwijl de correctionalisering amper gevolgen heeft voor de duur van de vrijheidsberovende straf.
B.14.3. De bestreden regeling verzekert dus niet dat personen die zich in dezelfde toestand bevinden, volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging worden berecht. In dat opzicht merkte de Hoge Raad voor de Justitie in een ambtshalve advies van 29 juni 2015 het volgende op : « Wat de beoogde maatregelen betreft is de HRJ voornamelijk bekommerd om het ontbreken in het voorontwerp van wet van ieder criterium waarmee de misdaden kunnen worden bepaald die in de praktijk worden gecorrectionaliseerd door het parket of de kamer van inbeschuldigingstelling, en de misdaden die niet worden gecorrectionaliseerd. Niettegenstaande het bestaan van een mogelijke omzendbrief van het College van procureurs-generaal, zal dit gebrek aan objectieve criteria volgens de HRJ leiden tot grote verschillen in de behandeling tussen de rechtzoekenden, onder meer in functie van het strafbeleid van het arrondissement waarin vervolgingen en andere subjectieve criteria worden uitgeoefend, wat niet kan worden aanvaard.
Bij wijze van voorbeeld is het mogelijk dat er in de toekomst meer correctionaliseringen in het gerechtelijk arrondissement van Brussel zijn dan elders, gelet op de wachtlijst voor de organisatie van zittingen van het hof van assisen in dit arrondissement (deze vaststelling wordt overigens des te zinvoller met de inwerkingtreding van de wet tot hervorming van de gerechtelijke organisatie in 2017 en de verplichting voor de rechtscolleges om hun werkingsbegroting zelfstandig te beheren).
De HRJ meent dat deze mogelijke discriminatie tussen rechtzoekenden des te meer onaanvaardbaar is omdat er in een geval (bij een correctionalisering) hoger beroep kan worden aangetekend tegen de ten gronde gewezen beslissing terwijl in een ander geval (bij verwijzing vóór het hof van assisen) de door het hof van assisen ten gronde gewezen beslissing in laatste aanleg wordt gewezen waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld (met uitzondering van een cassatieberoep) » (HRJ, Ambtshalve advies over het voorontwerp van wet tot wijziging van het strafrecht en de strafprocedure, 29 juni 2015, www.hrj.be, p. 10).
In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, wordt die ongelijke behandeling niet verantwoord door de in artikel 151, § 1, van de Grondwet bedoelde onafhankelijkheid van het openbaar ministerie in de individuele opsporing en vervolging van misdrijven. Die onafhankelijkheid in het strafrechtelijk beleid geldt overigens slechts voor het openbaar ministerie, en niet voor de onderzoeksgerechten. Uit de door de minister van Justitie in de parlementaire voorbereiding gegeven cijfers blijkt nochtans dat de overgrote meerderheid van de beslissingen tot correctionalisering door de onderzoeksgerechten wordt genomen (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 2).
B.15.1. Het enige middel in de zaken nrs. 6492 en 6495, het eerste en het derde onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6496 en het zesde middel in de zaak nr. 6497 zijn gegrond. Bijgevolg dienen de artikelen 6 en 121 van de wet van 5 februari 2016 te worden vernietigd.
B.15.2. Aangezien de artikelen 15, 17, 1° en 2°, 18, 1° en 2°, 19, 2°, 36, 122, 151, 155 en 170, 2°, van de wet van 5 februari 2016 onlosmakelijk verbonden zijn met de artikelen 6 en 121 van dezelfde wet, dienen zij eveneens te worden vernietigd.
B.16.1. Krachtens het bestreden artikel 123 van de wet van 5 februari 2016 kan de politierechtbank haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, niet langer afwijzen indien een wanbedrijf wordt gecontraventionaliseerd op grond van verzachtende omstandigheden in een rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie.
Daarentegen kan de correctionele rechtbank haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, krachtens artikel 3, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1867 nog steeds afwijzen indien een misdaad wordt gecorrectionaliseerd op grond van verzachtende omstandigheden in een rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie.
B.16.2. In het voorontwerp van de bestreden wet voorzag artikel 122 oorspronkelijk erin dat de correctionele rechtbank haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, niet langer zou kunnen afwijzen indien een misdaad wordt gecorrectionaliseerd op grond van verzachtende omstandigheden in een rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie. Hieromtrent heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies evenwel het volgende opgemerkt : « 24. Een ander aspect van de ontworpen regeling is problematisch in het licht van artikel 150 van de Grondwet. Sinds het van kracht worden van de wet van 11 juli 1994 is het op grond van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 ook voor het openbaar ministerie mogelijk om, indien er geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden of op te roepen, met de mededeling van de verzachtende omstandigheden of van de reden van verschoning, wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een correctionele straf. Op grond van artikel 3, tweede lid, van diezelfde wet kan de correctionele rechtbank naar dewelke de beklaagde is verwezen, zich echter, in die hypothese, onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de grond van verschoning.
Op grond van de ontworpen regeling zal ook het openbaar ministerie voortaan de verdachten van alle misdaden, met uitzondering van de twee vermeld in het ontworpen artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 rechtstreeks voor de correctionele rechtbank kunnen dagvaarden. Anders dan is voorzien in de huidige regeling, zal de correctionele rechtbank zich dan echter, volgens de ontworpen regeling, niet langer onbevoegd kunnen verklaren. 25. Ook al zal het in de praktijk wellicht niet vaak voorkomen, de ontworpen regeling sluit niet uit dat de correctionele rechtbank die, na een grondig onderzoek van alle elementen van de zaak, tot de bevinding komt dat er geen verzachtende omstandigheden of redenen van verschoning kunnen worden weerhouden, en dat een criminele straf dient te worden uitgesproken die hoger is dan de maximale correctionele straf die binnen zijn bereik ligt, zich desalniettemin tot het uitspreken van die lagere straf zal dienen te beperken.Die regeling impliceert dat het openbaar ministerie kan verhinderen dat de hoogste straffen worden uitgesproken - de levenslange opsluiting of de levenslange hechtenis - die enkel door het hof van assisen kunnen worden opgelegd. Het aanvaarden van verzachtende omstandigheden door het openbaar ministerie kan immers niet door de correctionele rechtbank worden tegengesproken en kan evenmin met een rechtsmiddel worden bestreden.
De regeling staat dan ook op gespannen voet met artikel 150 van de Grondwet, dat vergt dat de zwaarste misdaden - waarop de wet een levenslange opsluiting of een levenslange hechtenis heeft gesteld -, door het hof van assisen worden berecht, tenzij de wet de misdaad voor correctionalisering vatbaar heeft verklaard en een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege - het weze een onderzoeksgerecht of de rechter ten gronde - heeft vastgesteld dat verzachtende omstandigheden of redenen van verschoning een lagere bestraffing kunnen verantwoorden » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 273-274).
Als gevolg van die kritiek werd het voorontwerp van wet aangepast.
Aangezien het bestreden artikel 123 van de wet van 5 februari 2016 evenwel niet werd aangepast, geeft de bestreden wet aanleiding tot het in B.16.1 vermelde verschil in behandeling.
B.16.3. Krachtens artikel 179 van het Wetboek van strafvordering nemen de correctionele rechtbanken, onverminderd de bevoegdheid verleend aan andere rechtscolleges, kennis van alle misdrijven waarvan de straf hoger is dan een gevangenisstraf van zeven dagen en een geldboete van vijfentwintig euro. Krachtens artikel 137 van hetzelfde Wetboek nemen de politierechtbanken kennis van de overtredingen.
B.16.4. In zoverre de bestreden bepaling het mogelijk maakt dat het openbaar ministerie, louter op grond van het criterium van de verzachtende omstandigheden, een wanbedrijf onttrekt aan de correctionele rechtbank en het brengt voor de politierechtbank, zonder dat een onderzoeksgerecht of een vonnisgerecht daarop controle kan uitoefenen, is zij niet bestaanbaar met artikel 13 van de Grondwet.
Aangezien het openbaar ministerie één van de partijen in het strafgeding is, is die mogelijkheid eveneens niet bestaanbaar met het recht op wapengelijkheid.
B.16.5. Doordat de bestreden bepaling het rechterlijk toezicht door de vonnisrechter op de contraventionalisering bij rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie uitsluit, terwijl de correctionalisering bij rechtstreekse dagvaarding door het openbaar ministerie wel aan het rechterlijk toezicht door de vonnisrechter is onderworpen, is zij niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.16.6. Het tweede onderdeel van het derde middel in de zaak nr. 6496 is gegrond. Bijgevolg dient artikel 123 van de wet van 5 februari 2016 te worden vernietigd.
B.17. Teneinde rechtsonzekerheid te vermijden, dienen, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd zoals aangegeven in het dictum.
Het mini-onderzoek B.18. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6494, 6496 en 6497 vorderen de vernietiging van artikel 63 van de wet van 5 februari 2016. Zij voeren aan dat die bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 15, 16 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. B.19.1. Het bestreden artikel 63 van de wet van 5 februari 2016 bepaalt : « In artikel 28septies van [het Wetboek van Strafvordering], ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998 en vervangen bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden ' de onderzoekshandelingen als bedoeld in de artikelen 56bis, tweede lid, en 89ter en de huiszoeking, ' worden vervangen door de woorden ' en de onderzoekshandelingen als bedoeld in de artikelen 56bis, tweede lid, en 89ter, '.2° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : ' In geval van een nieuwe vordering op grond van het eerste lid in hetzelfde dossier, wordt de zaak aanhangig gemaakt bij dezelfde onderzoeksrechter indien die nog in functie is.' ».
Het aldus gewijzigde artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 16 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de volledig anonieme getuigenis zoals bedoeld in artikel 86bis, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 90ter, en de onderzoekshandelingen als bedoeld in de artikelen 56bis, tweede lid, en 89ter, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling beslist deze of hij het dossier terugzendt aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI van dit Boek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
In geval van een nieuwe vordering op grond van het eerste lid in hetzelfde dossier, wordt de zaak aanhangig gemaakt bij dezelfde onderzoeksrechter indien die nog in functie is ».
B.19.2. Vermits de grieven van de verzoekende partijen enkel zijn gericht tegen artikel 63, 1°, van de wet van 5 februari 2016, dat het toepassingsgebied van het zogenaamde « mini-onderzoek » zoals geregeld in artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering uitbreidt tot de huiszoeking, beperkt het Hof zijn onderzoek tot die bepaling.
B.20.1. Artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering, dat bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek werd ingevoegd, bepaalt dat de procureur des Konings de onderzoeksrechter kan vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Die procedure, die het « mini-onderzoek » wordt genoemd, vormt een uitzondering op het beginsel dat het opsporingsonderzoek geen enkele dwangmaatregel of schending van individuele rechten en vrijheden mag inhouden (artikel 28bis, § 3, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering) zodat een dergelijke onderzoekshandeling in beginsel enkel in het kader van een gerechtelijk onderzoek kan worden uitgevoerd.
Met de invoering van het mini-onderzoek bij de wet van 12 maart 1998 wenste de wetgever « enerzijds de onderzoeksrechter te ontlasten van kleinere relatief eenvoudige strafzaken zodat deze zich vooral kan wijden aan complexe zaken, [en] anderzijds de met een gerechtelijk onderzoek gepaard gaande relatief zware procedure (regeling van de rechtspleging, beschikking van de raadkamer, hoger beroep bij de kamer van inbeschuldigingstelling, ...) voor deze eenvoudige strafzaken te vermijden, zodat het Openbaar Ministerie desgevallend rechtstreeks kan dagvaarden of seponeren » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 37 en 38).
De wetgever was erom bekommerd « voldoende garanties [te bieden] om te vermijden dat het gerechtelijk onderzoek zou worden uitgehold of dat bepaalde fundamentele rechten in het gedrang zouden komen » (ibid., p. 38). Om die reden werden welbepaalde onderzoekshandelingen, namelijk de huiszoeking, het bevel tot aanhouding en het afluisteren en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek uitgesloten. Voorts werd voorzien in een evocatierecht voor de onderzoeksrechter, die na de uitvoering van de gevorderde onderzoekshandeling kan beslissen om het gehele onderzoek zelf voort te zetten. Tegen die beslissing van de onderzoeksrechter om al dan niet te evoceren staat geen rechtsmiddel open.
B.20.2. Bij de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen werd de « volledig anonieme getuigenis » in artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering toegevoegd aan de onderzoekshandelingen die van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek zijn uitgesloten. Die uitsluiting werd verantwoord door het feit dat het gaat om « een uitzonderlijk bewijsmiddel dat afwijkt van het gemeen recht omdat het afbreuk doet aan het recht van verdediging [en] op tegenspraak dat wordt bekrachtigd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1185/007, p. 2).
B.20.3. Ingevolge de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden werd het mini-onderzoek mogelijk voor de observatie met behulp van technische hulpmiddelen om zicht te verkrijgen in een woning (artikel 56bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering) en voor de inkijkoperatie (artikel 89ter van het Wetboek van strafvordering).
Voorts werd aan artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering een derde lid toegevoegd waarbij het evocatierecht van de onderzoeksrechter werd uitgesloten voor de voormelde onderzoekshandelingen.
Bij zijn arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 heeft het Hof het voormelde derde lid van artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering vernietigd, alsmede de artikelen 56bis, tweede lid, en 89ter van hetzelfde Wetboek, in zoverre zij kunnen worden toegepast in samenhang met het voormelde artikel 28septies.
Het Hof oordeelde inzake de observatie : « B.5.7.4. De observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning is een maatregel die, wat betreft de inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven, kan worden vergeleken met de huiszoeking en met het afluisteren en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, toegestaan bij artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering. Die beide maatregelen zijn echter uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassingssfeer van het voormelde artikel 28septies.
Door die beide maatregelen, alsmede het bevel tot aanhouding, uit te sluiten van het mini-onderzoek, wilde de wetgever, die de bedoeling had ' de onderzoeksrechter te ontlasten van kleinere relatief eenvoudige strafzaken ', echter ' voldoende garanties [bieden] om te vermijden dat het gerechtelijk onderzoek zou worden uitgehold of dat bepaalde fundamentele rechten in het gedrang zouden komen ' (Parl.
St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, pp. 37 en 38). Verder is gepreciseerd dat indien die drie maatregelen zouden kunnen worden aangewend in het raam van een mini onderzoek ' het toepassingsgebied van deze procedure aanzienlijk [zou worden uitgebreid] en ertoe [zou] leiden dat de figuur van de onderzoeksrechter wordt omgevormd tot die van rechter van het onderzoek, hetgeen niet overeenstemt met de doelstelling van het ontwerp ' (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-704/4, p. 185).
Op dezelfde wijze heeft de wetgever, voor ' de volledig anonieme getuigenis ', ' bewust [ervoor] gekozen de beoordeling of de getuige die wenst anoniem te blijven inderdaad recht heeft op dit beschermingsstatuut, uitsluitend aan de onderzoeksrechter toe te vertrouwen ' (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1185/001, p. 27), en heeft hij het amendement aangenomen waarbij werd voorgesteld om die maatregel van het mini onderzoek uit te sluiten omdat het gaat om ' een uitzonderlijk bewijsmiddel dat afwijkt van het gemeen recht omdat het afbreuk doet aan het recht van verdediging [en] op tegenspraak dat wordt bekrachtigd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ' (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1185/007, p. 3).
B.5.7.5. De inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven en in het recht op onschendbaarheid van de woning van de personen die het voorwerp uitmaken van een observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning, is des te ernstiger daar het derde lid van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij artikel 14 van de aangevochten wet, het tweede lid, dat het de onderzoeksrechter mogelijk maakt het onderzoek zelf voort te zetten, ontoepasbaar maakt.
B.5.7.6. Vanwege de ernst van de erdoor teweeggebrachte inmenging in grondrechten, kan de maatregel enkel worden toegelaten onder dezelfde voorwaarden als diegene die gelden in verband met de huiszoeking en het afluisteren van telefoongesprekken.
B.5.7.7. Doordat de wetgever, in de huidige stand van de organisatie van de strafrechtspleging, heeft nagelaten de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning uit te sluiten van de toepassingssfeer van het mini-onderzoek, dat het voorwerp uitmaakt van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, heeft hij de in het middel bedoelde bepalingen geschonden ».
Het Hof oordeelde in gelijkaardige bewoordingen inzake de inkijkoperatie : « B.13.7. De inkijkoperatie is een maatregel die, wat betreft de inmenging in het recht op eerbiediging van het privé-leven, kan worden vergeleken met de klassieke huiszoeking en met het afluisteren en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie toegestaan bij artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering. Die beide maatregelen zijn echter uitdrukkelijk uitgesloten van de toepassingssfeer van het voormelde artikel 28septies.
B.13.8. Om dezelfde redenen als die welke zijn uiteengezet in B.5.7.4 en B.5.7.5, is het middel gegrond.
B.13.9. Vanwege de ernst van de erdoor teweeggebrachte inmenging in grondrechten, kan de maatregel enkel worden toegelaten onder dezelfde voorwaarden als diegene die gelden in verband met de huiszoeking en het afluisteren van telefoongesprekken.
B.13.10. Doordat de wetgever, in de huidige stand van de organisatie van de strafrechtspleging heeft nagelaten de inkijkoperatie uit te sluiten van de toepassingssfeer van het mini-onderzoek, dat het voorwerp uitmaakt van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, heeft hij de in het middel bedoelde bepalingen geschonden ».
B.20.4. Rekening houdend met dat arrest nr. 202/2004 heeft de wetgever artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering bij de wet van 27 december 2005 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit » vervangen, waarbij de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning en de inkijkoperatie eveneens van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek werden uitgesloten.
Krachtens artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij de voormelde wet van 27 december 2005, werden aldus de volgende onderzoekshandelingen van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek uitgesloten : het bevel tot aanhouding, de volledig anonieme getuigenis, het afluisteren en opnemen van communicatie, de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning, de inkijkoperatie en de huiszoeking.
B.20.5. Bij het bestreden artikel 63 van de wet van 5 februari 2016 wordt de huiszoeking geschrapt uit de voormelde lijst van onderzoekshandelingen die van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek zijn uitgesloten. De wetgever verduidelijkte dat die wijziging werd doorgevoerd « vanuit pragmatisch oogpunt » en « hetzelfde doel [beoogde] als bij de invoering van het mini-onderzoek [...] bij de wet van 12 maart 1998 [, namelijk] enerzijds om de onderzoeksrechter te ontlasten van de relatief eenvoudige of kleine strafzaken, zodat hij zich zou kunnen wijden aan de meer complexe zaken, en anderzijds de relatief zware procedure vermijden die is verbonden aan een gerechtelijk onderzoek » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 52).
B.21. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling, door het toepassingsgebied van het mini-onderzoek uit te breiden tot de huiszoeking, onverantwoorde verschillen in behandeling instelt, enerzijds, tussen personen die het voorwerp zijn van een huiszoeking en personen die het voorwerp zijn van onderzoekshandelingen die van het toepassingsgebied van het mini-onderzoek uitgesloten blijven en, anderzijds, tussen de personen die het voorwerp uitmaken van een huiszoeking naargelang die huiszoeking wordt uitgevoerd in het kader van een gerechtelijk onderzoek dan wel in het kader van een mini-onderzoek. De bestreden bepaling zou een onevenredige inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven, in het recht op de onschendbaarheid van de woning en in het recht op een eerlijk proces inhouden.
B.22.1. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn voormelde arrest nr. 202/2004, zijn de huiszoeking, het afluisteren en opnemen van communicatie, de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning en de inkijkoperatie maatregelen die vergelijkbaar zijn wat betreft de inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven die zij teweegbrengen. Terwijl de eerstgenoemde maatregel door de bestreden bepaling evenwel onder het toepassingsgebied van het mini-onderzoek wordt gebracht, blijven de overige vermelde maatregelen daarvan uitgesloten.
Ter verantwoording van dat verschil in behandeling wordt in de memorie van toelichting aangegeven dat dat onderscheid « niet [is] ingegeven door een verschil inzake de aantasting van de persoonlijke levenssfeer, maar omdat het mini-onderzoek moet voorbehouden worden voor punctuele maatregelen, hetgeen de voorlopige hechtenis, het afluisteren van telefoongesprekken of de observaties niet zijn en die, voor verlenging vatbaar, een opvolging vereisen die moeilijk los van het onderzoek kan worden beheerd. Indien een onderzoeksrechter dergelijke maatregelen zou bevelen zonder het dossier aan zich te trekken, zou het dossier moeten worden ' ontdubbeld ' tijdens de uitvoering ervan, die beheerd wordt door de onderzoeksrechter, terwijl het openbaar ministerie het onderzoek blijft beheren. Een dergelijke situatie zou een bron van verwarring (meer bepaald voor de onderzoekers) en fouten zijn. In de praktijk zou evocatie zich opdringen.
Daaruit volgt dat een uitbreiding van het mini-onderzoek tot het afluisteren van telefoongesprekken of tot de observaties met technische middelen waarschijnlijk slechts weinig of geen rechtvaardiging of belang in de praktijk zou hebben.
Een andere beschouwing heeft ertoe geleid dat het toepassingsgebied van het mini-onderzoek niet is uitgebreid tot de inkijkoperatie. Die techniek is weliswaar punctueel, net als de huiszoeking, maar in tegenstelling tot de huiszoeking is hij geheim, hetgeen doorgedreven waarborgen verantwoordt (in die zin : M.-A. BEERNAERT, H.D., e.a., op. cit., p. 576).
De huiszoeking geschiedt in principe in aanwezigheid van de verdachte of van een gemachtigde die hij kan aanstellen, in elk geval indien hij aangehouden is (artikel 39 van het Wetboek van Strafvordering) » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 55-56).
B.22.2. Daargelaten de vraag of het punctuele en het niet-geheime karakter van de maatregel een pertinent criterium is ter verantwoording van het bestreden verschil in behandeling, dient te worden vastgesteld dat de bestreden bepaling tot gevolg heeft dat de huiszoeking via het mini-onderzoek kan worden gevorderd in het kader van een opsporingsonderzoek, zonder dat een gerechtelijk onderzoek moet worden opgestart.
Het opsporingsonderzoek wordt gekenmerkt door zijn uitgesproken geheim en niet-contradictoir karakter, waarbij de belanghebbenden over minder waarborgen ter bescherming van de rechten van verdediging beschikken dan tijdens het gerechtelijk onderzoek.
Weliswaar hebben de rechtstreeks belanghebbenden reeds tijdens het opsporingsonderzoek het recht om toegang tot het strafdossier te vragen (artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering). Anders dan voor het gerechtelijk onderzoek (artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering) is dat recht op toegang tot het dossier voor het opsporingsonderzoek evenwel niet procedureel geregeld, zodat het openbaar ministerie - bij gebrek aan wettelijk bepaalde weigeringsgronden - het verzoek om toegang tot een dossier zonder meer kan weigeren en er geen rechtsmiddel tegen een weigeringsbeslissing of de ontstentenis van beslissing voorhanden is. Bij zijn arrest nr. 6/2017 van 25 januari 2017 heeft het Hof geoordeeld dat die ontstentenis van een rechtsmiddel tegen de weigering of de ontstentenis van een beslissing door het openbaar ministerie ten aanzien van een door een verdachte geformuleerd verzoek om toegang tot een dossier in het opsporingsonderzoek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Vermits die ongrondwettigheid is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen die toelaten artikel 21bis van het Wetboek van strafvordering toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, heeft het Hof ook geoordeeld dat het, in afwachting van het optreden van de wetgever, aan de rechter toekomt een einde te maken aan de schending van die normen, door artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering bij analogie toe te passen.
Voorts beschikken de belanghebbenden tijdens het opsporingsonderzoek niet over een formeel recht om een bepaalde opsporingshandeling te vragen, terwijl een recht om bijkomende onderzoekshandelingen te vragen wel aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij wordt toegekend tijdens het gerechtelijk onderzoek (artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering). De belanghebbenden kunnen weliswaar steeds een informeel verzoek aan het openbaar ministerie richten, doch het openbaar ministerie is geenszins verplicht op dat verzoek in te gaan en de partijen beschikken niet over enig rechtsmiddel tegen een weigeringsbeslissing of de ontstentenis van beslissing.
Tot slot is er tijdens het opsporingsonderzoek geen toezicht op de regelmatigheid van de procedure door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, die het dossier van eventuele nietigheden kan zuiveren, terwijl een dergelijk toezicht wel voorhanden is tijdens het gerechtelijk onderzoek (artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering).
B.22.3. Ook de afdeling wetgeving van de Raad van State wees in haar advies op de zwakkere rechtspositie van de belanghebbenden tijdens het opsporingsonderzoek : « De uitbreiding van het toepassingsgebied van het zogenaamde mini-onderzoek heeft als gevolg dat het reeds bestaande verschil in behandeling inzake inzagerecht in het dossier al naargelang er al dan niet een gerechtelijk onderzoek is opgestart, wordt versterkt. Waar zulk een inzagerecht procedureel geregeld is in het raam van het gerechtelijk onderzoek (zie artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering), is dat niet het geval in het raam van het opsporingsonderzoek, ook niet wanneer er onderzoeksmaatregelen werden verricht in het raam van het mini-onderzoek. De vraag rijst in dit verband of de belangrijke verruiming van het toepassingsgebied van artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering niet moet leiden tot het toekennen van een inzagerecht in het dossier wanneer met toepassing van dat artikel door de onderzoeksrechter onderzoeksdaden werden verricht » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 292).
In antwoord op dit advies wordt in de memorie van toelichting vermeld : « Het is niet de bedoeling, althans vóór de globale hervorming van de strafprocedure die is aangekondigd in het regeerakkoord, om wijzigingen aan te brengen in de verschillen inzake het recht van de belanghebbenden om toegang te hebben tot het dossier naargelang het dossier het voorwerp heeft uitgemaakt van een opsporingsonderzoek of van een gerechtelijk onderzoek » (ibid., p. 56).
B.22.4. Vanwege de ernst van de erdoor teweeggebrachte inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en de onschendbaarheid van de woning, kan de huiszoeking, in de huidige stand van de regelgeving inzake de strafrechtspleging, enkel worden toegelaten in het kader van een gerechtelijk onderzoek, waarbij de belanghebbenden beschikken over een georganiseerd recht om toegang tot het dossier en bijkomende onderzoekshandelingen te vragen en waarbij is voorzien in een toezicht door de kamer van inbeschuldigingstelling op de regelmatigheid van de procedure.
Door de huiszoeking, in de huidige stand van de regelgeving inzake de strafrechtspleging, onder het toepassingsgebied van het mini-onderzoek te brengen, zonder te voorzien in bijkomende waarborgen ter bescherming van de rechten van verdediging, doet de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk aan het recht op eerbiediging van het privéleven en aan het recht op de onschendbaarheid van de woning.
B.22.5. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het bestreden artikel 63, 1°, van de wet van 5 februari 2016 de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet schendt, en bijgevolg dient te worden vernietigd.
Nu een onderzoek van de overige grieven en referentienormen niet kan leiden tot een ruimere vernietiging, is er geen aanleiding om de middelen in dat opzicht te onderzoeken.
B.22.6. Ter vrijwaring van de wettigheid van de huiszoekingen die op grond van de vernietigde bepaling zouden zijn verricht, handhaaft het Hof, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de vernietigde bepaling zoals aangegeven in het dictum.
Het afluisteren en opnemen van communicatie B.23.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6498 leidt een eerste middel af uit de schending van artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, door artikel 66, 1°, van de wet van 5 februari 2016, dat het eerste zinsdeel van het tweede lid van paragraaf 1 van artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering vervangt door de woorden : « De beschikking wordt gedagtekend en vermeldt ». Vóór de wijziging van die bepaling bij het bestreden artikel 66, 1°, luidde dat zinsdeel : « Op straffe van nietigheid wordt de beschikking gedagtekend en vermeldt zij ».
De beschikking waarvan in die bepaling sprake is, is die waarmee de onderzoeksrechter bij wijze van uitzondering het afluisteren, kennisnemen en opnemen, tijdens de overdracht ervan, van privécommunicatie of -telecommunicatie toestaat. De vermeldingen die deze beschikking moet bevatten, betreffen de concrete aanwijzingen en feiten die de maatregel verantwoorden, de redenen waarom die onontbeerlijk is om de waarheid aan de dag te brengen, de persoon en het communicatie- of telecommunicatiemiddel dat het voorwerp is van de bewaking, de betrokken periode en de naam en hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie die voor de uitvoering van de maatregel is aangewezen.
B.23.2. Artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering is vervangen bij artikel 18 van de wet van 25 december 2016 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en het Strafwetboek, met het oog op de verbetering van de bijzondere opsporingsmethoden en bepaalde onderzoeksmethoden met betrekking tot internet en elektronische en telecommunicaties en tot oprichting van een gegevensbank stemafdrukken ». De nieuwe bepaling is in werking getreden op 27 januari 2017.
B.23.3. De bestreden bepaling is in werking getreden tien dagen na de bekendmaking ervan, namelijk op 29 februari 2016. In zoverre zij uitwerking kon hebben tussen die datum en 27 januari 2017, is het beroep niet zonder voorwerp geworden wat die bepaling betreft.
B.24. De verzoekende partij verwijt de wetgever dat hij, door de automatische nietigheid op te heffen, eveneens een procedure van controle a priori van de maatregelen inzake telefoontaps heeft afgeschaft die noodzakelijk is om te waarborgen dat de aantasting van het recht op de bescherming van het privéleven die zij inhouden, noodzakelijk is in een democratische samenleving.
B.25. In de memorie van toelichting van de bestreden wet wordt aangegeven dat de maatregel noodzakelijk werd geacht omdat de met toepassing van de artikelen 90ter en volgende van het Wetboek van strafvordering uitgevoerde telefoontaps vooral worden gebruikt in dossiers van zware en georganiseerde criminaliteit en « de gevolgen van een nietigheidssanctie [...] dan ook in dergelijke dossiers dramatisch en niet in verhouding [zijn] met het evenwicht dat gezocht moet worden tussen de bescherming van de privacy en een efficiënte bestrijding van dergelijke vormen van criminaliteit » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 62).
In de memorie van toelichting wordt gepreciseerd : « De voorgestelde wijziging zal dus niet tot gevolg hebben dat de burger minder beschermd is tegen misbruiken inzake telefoontaps : - de vormvereisten zijn niet gewijzigd; - tot nietigheid van onregelmatig verkregen bewijselement kan nog worden besloten indien ' de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, of het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces ' (cf. artikel 32 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering); - illegaal afluisteren vormt een strafbaar feit, zowel door een openbaar officier of ambtenaar, drager of agent van de openbare macht (artikel 259bis van het Strafwetboek) als wanneer het wordt gepleegd door een andere persoon (artikel 314bis van het Strafwetboek); - in artikel 90decies van het Wetboek van Strafvordering is gesteld dat de minister van Justitie elk jaar verslag uitbrengt ' aan het Parlement over de toepassing van de artikelen 90ter tot en met 90novies. Hij brengt het Parlement op de hoogte van het aantal onderzoeken die aanleiding gegeven hebben tot de maatregelen bedoeld in die artikelen, van de duur van die maatregelen, van het aantal betrokken personen en van de behaalde resultaten '.
Die waarborgen maken het niet mogelijk te overwegen dat op niet-gemotiveerde wijze wordt afgeluisterd in de hoop misdrijven te ontdekken (' fishing ') : een dergelijke methode zou geen enkele kans bieden op een veroordeling, behalve van de daders van dat illegaal afluisteren » (ibid., pp. 62-63).
B.26.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt dat het, ingevolge de aard van maatregelen inzake geheime bewaking die de betrokkene noodgedwongen beletten daadwerkelijk beroep in te stellen of rechtstreeks deel te nemen aan enige controle, « onontbeerlijk blijkt dat de bestaande procedures op zich gepaste en gelijkwaardige waarborgen bieden om de rechten van het individu te vrijwaren ».
Het voegt eraan toe : « Bovendien, teneinde niet verder te gaan dan hetgeen noodzakelijk is in de zin van artikel 8.2, moeten, in de controleprocedures, de waarden van een democratische maatschappij zo getrouw mogelijk worden nageleefd. Op een gebied waar misbruiken mogelijk zo eenvoudig zijn in individuele gevallen en nadelige gevolgen voor de hele democratische maatschappij met zich zouden kunnen meebrengen, is het in beginsel wenselijk dat de controle wordt toevertrouwd aan een rechter, daar de rechterlijke macht de beste waarborgen inzake onafhankelijkheid, onpartijdigheid en regelmatige procedure biedt » (EHRM, grote kamer, 4 december 2015, Roman Zakharov t. Rusland, § 233).
B.26.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt voorts dat de noodzaak om een gerechtelijke machtiging vóór de tenuitvoerlegging van een maatregel van geheime bewaking te verkrijgen, een belangrijke waarborg tegen willekeur vormt, en hecht belang aan het feit dat de rechter zijn beslissing om de maatregel van onderschepping toe te staan, dient te motiveren (ibid., § § 249 en 259).
B.27.1. De bestreden bepaling verzacht de weerslag van de formele onregelmatigheden in de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij het afluisteren en opnemen van communicatie wordt toegestaan, op de geldigheid van het aldus verkregen strafrechtelijk bewijs. Terwijl vroeger elke schending van een voorschrift van artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering automatisch met zich meebracht dat de uitgevoerde telefoontaps onmogelijk konden worden gebruikt tijdens het strafproces, dient de rechter ten gronde voortaan de geldigheid van het verkregen bewijs te beoordelen in het licht van artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en kan hij in voorkomend geval daarmee rekening houden indien de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs niet heeft aangetast en het gebruik van het bewijs niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces.
B.27.2. De bestreden bepaling heeft daarentegen geen weerslag op het onderzoek dat de rechter kan verrichten naar de verenigbaarheid van het afluisteren en opnemen van communicatie met het recht op de bescherming van het privéleven van de betrokkenen. Artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, vereist nog steeds dat het afluisteren en opnemen vooraf wordt toegestaan door een onderzoeksrechter en dat die laatste zijn beschikking met redenen omkleedt door de concrete aanwijzingen en feiten aan te geven die de maatregel verantwoorden, alsook de redenen waarom die onontbeerlijk is, de persoon en het communicatiemiddel dat aan de bewaking zijn onderworpen, de betrokken periode en de naam en hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie die is aangewezen voor de uitvoering van de maatregel. Die vereisten kunnen, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die in B.26 is aangehaald, de naleving van het recht op de bescherming van het privéleven waarborgen.
Elke maatregel inzake het afluisteren of opnemen van communicatie die met schending van de wettelijke voorschriften zou zijn uitgevoerd, kan als onwettig worden beschouwd en aanleiding geven tot de toepassing van artikel 259bis van het Strafwetboek ten aanzien van de ambtenaar van de openbare macht die de auteur ervan is, alsook tot het herstel ten aanzien van de persoon wiens recht op de bescherming van het privéleven zou zijn geschonden.
B.28. De bestreden bepaling heeft niet de draagwijdte die de verzoekende partij eraan geeft, daar zij de bescherming tegen de aantastingen van het privéleven van de personen die voortvloeien uit de maatregelen inzake het afluisteren en opnemen van communicatie, niet vermindert.
Artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, is niet onbestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het onderzoek naar de verenigbaarheid van de bestreden bepaling met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten leidt niet tot een andere conclusie.
B.29. Het middel dat is gericht tegen het bestreden artikel 66, 1°, van de wet van 5 februari 2016, is niet gegrond.
Het verzet B.30. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6496, 6497 en 6498 vorderen de vernietiging van artikel 83 van de wet van 5 februari 2016. Zij voeren aan dat die bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 12, 13 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de algemene rechtsbeginselen inzake het recht op een eerlijk proces, de eerbiediging van de rechten van verdediging, het recht op toegang tot de rechter en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. B.31.1. Het bestreden artikel 83 van de wet van 5 februari 2016 vervangt de regeling inzake het verzet tegen een bij verstek uitgesproken strafvonnis, zoals neergelegd in artikel 187 van het Wetboek van strafvordering. Met die nieuwe regeling beoogt de wetgever « het codificeren, vereenvoudigen en rationaliseren van de verzetprocedure, zonder daarbij het recht op een tweede aanleg te beperken » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 72).
B.31.2 De grieven van de verzoekende partijen zijn gericht tegen het nieuwe artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt : « Het verzet wordt als ongedaan beschouwd : 1° indien de eiser in verzet, wanneer hij persoonlijk of in de persoon van een advocaat verschijnt en vaststaat dat hij kennis heeft gehad van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan, geen gewag maakt van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek bij de bestreden rechtspleging, waarbij het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter;2° indien de eiser in verzet nogmaals verstek laat gaan bij zijn verzet, en dat in alle gevallen, ongeacht de redenen voor de opeenvolgende verstekken en zelfs indien het verzet reeds ontvankelijk werd verklaard ». Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepaling.
B.32.1. Het verzet is een gewoon rechtsmiddel dat openstaat voor de partij die bij verstek is veroordeeld teneinde vanwege het rechtscollege dat bij verstek heeft geoordeeld, een nieuwe beslissing na een contradictoir debat te verkrijgen.
Het wezen en de doelstelling zelf van het verzet bestaan erin de persoon de mogelijkheid te bieden ten volle zijn rechten van verdediging uit te oefenen, die als gevolg van zijn niet-verschijnen mogelijkerwijze niet alle elementen van een zaak kent of zich daarover althans niet nader heeft kunnen verklaren.
B.32.2. Het « ongedaan verzet » houdt in dat het verzet ontvankelijk is maar als vervallen wordt beschouwd, met als gevolg dat het verstekvonnis waartegen verzet was ingesteld, onaangetast blijft (Cass., 18 november 2003, Arr. Cass., 2003, nr. 576). Het betreft een bijzondere sanctie die wegens welbepaalde omstandigheden die verband houden met de houding van de verzetdoende partij, wordt opgelegd.
De beslissing die het verzet ongedaan verklaart, heeft tot gevolg het rechtscollege dat bij verstek uitspraak deed, de zaak niet opnieuw moet beoordelen in het kader van een verzetsprocedure. De bij verstek gewezen beslissing blijft bestaan en is enkel nog vatbaar voor hoger beroep of, indien zij is gewezen in hoger beroep, voor cassatieberoep.
B.32.3. Vóór de opheffing ervan bij de wet van 5 februari 2016, werd het « ongedaan verzet » geregeld in artikel 188 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalde dat het verzet als ongedaan wordt beschouwd indien de verzetdoende partij of haar raadsman niet verschijnt op de eerste nuttige zitting na het aantekenen van het verzet.
Bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016 heeft de wetgever de sanctie van « ongedaan verzet » uitgebreid tot nieuwe hypotheses. Die uitbreiding wordt verantwoord door de vaststelling dat « bij de huidige stand van zaken [...] van de verzetprocedure misbruik [wordt] gemaakt door bepaalde beklaagden in wiens geval het verstek ofwel te wijten is aan hun eigen onachtzaamheid ofwel ingezet wordt als vertragingsmanoeuvre in hun verdedigingsstrategie, met het oog op een overschrijding van de redelijke termijn of zelfs een verjaring van het misdrijf waarvoor zij worden vervolgd. Aangezien het verzet in eerste aanleg en in hoger beroep is toegelaten, komt het voor dat een zaak vier keer wordt behandeld » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 73). Voorts dient die uitbreiding « de belangen van de slachtoffers, die vaak ontmoedigd zijn door de verplichting om de debatten herhaaldelijk te volgen, met tijdverlies en uitgaven voor erelonen tot gevolg » (ibid., p. 72).
Krachtens het bestreden artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016, wordt het verzet in twee gevallen als « ongedaan » beschouwd : enerzijds, wanneer de eiser in verzet, in zoverre hij persoonlijk of in de persoon van een advocaat verschijnt en vaststaat dat hij kennis heeft gehad van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan, geen gewag maakt van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek, waarbij het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter (1°), en, anderzijds, indien de eiser in verzet nogmaals verstek laat gaan bij zijn verzet, en dat in alle gevallen, ongeacht de redenen voor de opeenvolgende verstekken en zelfs indien het verzet reeds ontvankelijk werd verklaard (2°).
B.33. Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat het Hof de bestaanbaarheid dient te onderzoeken van de woorden « wettige reden van verschoning » en « waarbij het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter », die worden gebruikt in het bestreden artikel 187, § 6, 1°, van het Wetboek van strafvordering, met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Voorts dient het Hof de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de aangevoerde verdragsbepalingen en met de algemene rechtsbeginselen, doordat het zou voorzien in een discriminerende beperking van de mogelijkheid om verzet aan te tekenen. Vermits het onderzoek van die grief afhangt van de draagwijdte van de bestreden bepaling, dient de eerstgenoemde grief vooreerst te worden onderzocht.
B.34.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
B.34.2. In zoverre het het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgt, heeft artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens een draagwijdte die analoog is aan de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.
B.34.3. Uit die bepalingen vloeit voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is en de mogelijkerwijs op te lopen straf kan kennen. De beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid zijn van toepassing op de hele strafrechtspleging. De voormelde bepalingen willen aldus elk risico van willekeurig optreden vanwege de uitvoerende of de rechterlijke macht uitsluiten bij het vaststellen en toepassen van de straffen.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat niet zover dat het de wetgever ertoe verplicht elk aspect van de strafbaarstelling, van de straf of van de strafrechtspleging zelf te regelen. Meer bepaald staat het niet eraan in de weg dat de wetgever aan de rechter of aan het openbaar ministerie een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wettelijke bepalingen, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
B.34.4. Te dezen is niet de wettigheid van de strafbaarstelling of van de straf in het geding, maar die van de strafrechtspleging.
De vereiste van voorspelbaarheid van de strafrechtspleging waarborgt elke burger dat tegen hem enkel een opsporingsonderzoek, een gerechtelijk onderzoek en een vervolging kunnen worden ingesteld volgens een bij de wet vastgestelde procedure waarvan hij vóór de aanwending ervan kennis kan nemen.
B.35.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat de wetgever de misbruiken van de verzetsprocedure heeft willen tegengaan door de beperking van de mogelijkheid om tegen een verstekvonnis verzet aan te tekenen, zonder daarbij afbreuk te doen aan het recht van de partijen om te worden gehoord, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, en de vereisten die ter zake worden gesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 72-80).
B.35.2. Door in het bestreden artikel 187, § 6, 1°, van het Wetboek van strafvordering te bepalen dat het verzet als ongedaan wordt beschouwd indien het verstek noch door « overmacht », noch door een « wettige reden van verschoning » wordt gerechtvaardigd, heeft de wetgever bewust een ruime beoordelingsvrijheid aan de rechter gelaten (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 80). De wetgever wenste immers te waarborgen dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, « het verzet effectief blijft voor de niet verschenen beklaagden die geen afstand hebben gedaan van te verschijnen en zich te verdedigen, en evenmin de intentie hadden zich te onttrekken aan het recht » (ibid., p. 79).
De parlementaire voorbereiding vermeldt inzake de begrippen « overmacht » en « wettige reden van verschoning » : « In de notie overmacht kunnen twee soorten situaties vervat zijn : - De gevallen waarbij de beklaagde geen kennis had van de dagvaarding, waardoor hij aanwezig noch vertegenwoordigd was op de terechtzitting; - De gevallen waarbij de beklaagde kennis had van de dagvaarding en geen afstand wenste te doen van zijn recht om aanwezig of vertegenwoordigd te zijn, maar zijn aanwezigheid of vertegenwoordiging belet werd door een geldige reden buiten zijn wil om.
Het voornoemde wetsvoorstel van 15 mei 2000, ingediend door de heren Bourgeois, Van Hoorebeke en Erdman, verbond de ontvankelijkheid van het verzet aan het bewijs van een gerechtvaardigd verstek wegens overmacht. Die piste werd uiteindelijk verlaten omdat overmacht als notie te vaag werd geacht. De vrees bestond aldus dat de uitlegging van die notie aanleiding zou geven tot eindeloze discussies (zie Gedr.
St., Kamer, gewone zitting 2002-2003, nr. 50-0651/004, blz. 6 en 11).
Om dat te voorkomen, wordt voorgesteld om overmacht uit te breiden met de gevallen waarin de beklaagde een reden opgeeft die als geldig wordt erkend door het rechtscollege waarvoor hij is opgeroepen. In de UG-studie was trouwens gewag gemaakt van de notie verschoning (blz. 158, § 709). Overigens is de wettige reden van verschoning als notie reeds opgenomen in artikel 630, tiende en elfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot het herstel.
De benadering waarbij overmacht en de geldige reden worden gecombineerd, is verwant aan de benadering in het Franse recht, die verzet toelaat in zowel de situaties waar de verdachte effectief geen kennis heeft gehad van de regelmatige dagvaarding die niet aan de persoon is betekend (een geval dat bij ons onder overmacht zou vallen) als de situaties waar de dagvaarding regelmatig betekend was aan de persoon, maar een verschoning die als geldig is erkend door het rechtscollege waarvoor de niet verschenen partij is opgeroepen zijn afwezigheid rechtvaardigt (artikelen 410 tot 412 van de Code de procédure pénale français) » (ibid., pp. 79-80).
Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat het begrip « wettige reden van verschoning » aldus moet worden geïnterpreteerd dat het de gevallen omvat die geen overmacht uitmaken en waarin de verzetdoende partij kennis had van de dagvaarding, maar een reden aanvoert waaruit blijkt dat haar afwezigheid niet was ingegeven door de wens om afstand te doen van haar recht om te verschijnen en zich te verdedigen, noch om zich te onttrekken aan het gerecht.
Het begrip « wettige reden van verschoning » is voldoende duidelijk en rechtszeker en doet geen afbreuk aan het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.
B.35.3. Aan het voorgaande wordt geen afbreuk gedaan door de vermelding in het bestreden artikel 187, § 6, 1°, dat « het erkennen van de aangevoerde overmacht of reden overgelaten wordt aan het soevereine oordeel van de rechter ». Die vermelding bevestigt louter de algemene regel dat de rechter, bij gebrek aan dwingende beoordelingscriteria die in de wet zijn opgenomen, op onaantastbare wijze over die punten oordeelt, zij het dat de rechter daarbij gebonden is door de gebruikelijke betekenis van de begrippen « overmacht » en « wettige reden van verschoning », zoals die door de wetgever werd verduidelijkt.
Het komt het Hof van Cassatie toe om erover te waken dat die begrippen niet willekeurig worden ingevuld en om na te gaan of de rechter uit de feiten wettig heeft kunnen afleiden dat er al dan niet sprake was van overmacht of van een wettig reden van verschoning.
B.35.4. Het bestreden artikel 187, § 6, 1°, van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016, schendt bijgevolg niet de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.36.1. De verzoekende partijen voeren voorts aan dat artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering afbreuk doet aan de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de algemene rechtsbeginselen inzake het recht op een eerlijk proces, de eerbiediging van de rechten van verdediging, het recht op toegang tot de rechter en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, in zoverre het de mogelijkheid om verzet aan te tekenen beperkt.
Die bepaling zou discriminerend zijn, in zoverre zij ertoe leidt dat de beklaagde die verstek heeft laten gaan in de procedure waarbij uitspraak wordt gedaan over de strafvordering op dezelfde wijze wordt behandeld als de veroordeelde die verstek heeft laten gaan in de procedure strekkende tot herstel in eer en rechten. Krachtens de bestreden bepaling, respectievelijk krachtens artikel 630 van het Wetboek van strafvordering dienen beiden een wettige reden van verschoning aan te voeren ter rechtvaardiging van hun afwezigheid ter zitting. Er zouden nochtans wezenlijke verschillen tussen beide categorieën van personen bestaan die zich zouden verzetten tegen de voormelde gelijke behandeling.
B.36.2. Anders dan wat de verzoekende partij in de zaak nr. 6498 aanvoert, bevatten de aangevoerde grondwets- en verdragsbepalingen geen standstill-verplichting.
B.37. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Hetzelfde geldt voor de identieke behandeling die voortvloeit uit de toepassing van dezelfde procedureregels in verschillende omstandigheden. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien de verschillende of identieke behandeling die voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.38.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.
Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie.
B.38.2. De verschijning van een beklaagde is van kapitaal belang, zowel wegens het recht van die laatste om te worden gehoord als wegens de noodzaak de juistheid van zijn verklaringen te controleren en ze te confronteren met de beweringen van het slachtoffer, wiens belangen moeten worden beschermd, alsook met die van de getuigen (EHRM, 23 november 1993, Poitrimol t. Frankrijk, § 35; 13 februari 2001, Krombach t. Frankrijk, § 84; 14 juni 2001, Medenica t. Zwitserland, § 54; 13 januari 2011, Drakos t. Griekenland, § 35).
Indien het nationaal recht het verloop van een proces toelaat niettegenstaande de afwezigheid van de beschuldigde, moet die later kunnen verkrijgen dat een rechtscollege opnieuw, na hem te hebben gehoord, uitspraak doet over de gegrondheid van de beschuldiging, zowel in feite als in rechte, wanneer niet vaststaat dat hij heeft afgezien van zijn recht om te verschijnen en zich te verdedigen, noch dat hij de bedoeling heeft gehad zich aan het gerecht te onttrekken (EHRM, grote kamer, 1 maart 2006, Sejdovic t. Italië, § 82; 1 maart 2011, Faniel t. België, § 26). Het vermag niet aan de beschuldigde toe te komen te moeten bewijzen dat hij zich niet aan het gerecht wou onttrekken of dat zijn afwezigheid door een geval van overmacht werd verklaard. Tegelijkertijd staat het de nationale overheden vrij te beoordelen of de verschoningsgronden die door de beschuldigde zijn verstrekt om zijn afwezigheid te verantwoorden, geldig waren dan wel of de bij het dossier gevoegde elementen het mogelijk maakten te besluiten dat zijn afwezigheid onafhankelijk was van zijn wil (EHRM, Sejdovic t. Italië, voormeld, § 88).
De wetgever moet onverantwoorde niet-verschijningen kunnen ontraden, op voorwaarde dat de sancties niet onevenredig blijken te zijn en dat de beklaagde niet het recht op de bijstand van een raadsman wordt ontzegd (EHRM, Sejdovic t. Italië, voormeld, § 92).
B.39.1. Uit de in B.32.3 en B.35 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever misbruiken van de verzetsprocedure heeft willen vermijden, zonder daarbij afbreuk te doen aan de vereisten die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake het recht op toegang tot de rechter worden gesteld. Om die reden heeft de wetgever bepaald dat enkel in de twee gevallen die worden beoogd in de bestreden bepaling het verzet als ongedaan wordt beschouwd.
B.39.2. Wat de in artikel 187, § 6, 1°, van het Wetboek van strafvordering geviseerde situatie betreft, dient - opdat het verzet als ongedaan kan worden beschouwd - allereerst vast te staan dat de verzetdoende partij kennis heeft gehad van de dagvaarding in de procedure waarin hij verstek heeft laten gaan. Het komt aan de vervolgende of de burgerlijke partij toe dat bewijs te leveren; op de beklaagde rust ter zake geen enkele bewijslast (Cass., 17 januari 2017, P.16.0989.N). Die kennisname moet bovendien met zekerheid vaststaan; er mag geen enkele redelijke twijfel over bestaan.
Vervolgens kan het verzet slechts ongedaan worden verklaard indien de verzetdoende partij « geen gewag maakt van overmacht of van een wettige reden van verschoning ter rechtvaardiging van zijn verstek bij de bestreden rechtspleging ». Zoals in B.35 is vermeld, moet die voorwaarde, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, aldus worden geïnterpreteerd dat « het verzet effectief blijft voor de niet verschenen beklaagden die geen afstand hebben gedaan van te verschijnen en zich te verdedigen, en evenmin de intentie hadden zich te onttrekken aan het recht » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 79). Het volstaat dat de verzetdoende partij « gewag maakt » van overmacht of van een wettige reden van verschoning, en dus dat zij het bestaan van die reden voldoende aannemelijk maakt, zonder dat zij daarvan het bewijs dient te leveren.
Slechts in zoverre aan die cumulatieve voorwaarden is voldaan, en aldus vaststaat dat de beklaagde afstand heeft gedaan van het recht te verschijnen en zich te verdedigen dan wel de intentie had zich aan het gerecht te onttrekken, wordt het verzet als ongedaan beschouwd.
B.39.3. Krachtens artikel 187, § 6, 2°, van het Wetboek van strafvordering wordt het verzet eveneens als ongedaan beschouwd indien de verzetdoende partij nogmaals verstek laat gaan bij zijn verzet, en dat in alle gevallen, ongeacht de redenen voor de opeenvolgende verstekken en zelfs indien het verzet reeds ontvankelijk werd verklaard. Die situatie werd reeds gedeeltelijk geviseerd bij het vroegere artikel 188 van het Wetboek van strafvordering, namelijk in zoverre het een afwezigheid op de eerste nuttige terechtzitting na het aantekenen van het verzet betrof, en werd bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016 uitgebreid tot alle afwezigheden van de verzetdoende partij in de verzetsprocedure.
Het kan worden verantwoord dat een afwezigheid ter terechtzitting met meer gestrengheid wordt beoordeeld ten aanzien van een partij die reeds verstek heeft laten gaan en die door verzet aan te tekenen zelf het initiatief heeft genomen om vanwege het rechtscollege dat bij verstek heeft geoordeeld, een nieuwe beslissing na een contradictoir debat te verkrijgen.
Bovendien geldt ook in dat geval het algemene rechtsbeginsel dat de gestrengheid van de wet in geval van overmacht kan worden gemilderd, waarvan de bestreden wet niet is afgeweken. Zoals ook in de parlementaire voorbereiding wordt bevestigd, kan het verzet bijgevolg niet als ongedaan worden beschouwd indien de afwezigheid van de verzetdoende partij in de verzetsprocedure door overmacht kan worden gerechtvaardigd (Parl. St., 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 81, en DOC 54-1418/005, pp. 110-111).
B.39.4. Onder voorbehoud dat het op de wijze vermeld in B.39.2 en B.39.3 wordt geïnterpreteerd, doet artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht van de beklaagde op toegang tot de rechter.
B.40. Onder dat voorbehoud zijn de middelen die zijn gericht tegen het voormelde artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016, niet gegrond.
Het hoger beroep op grieven B.41. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6497 leiden een derde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, door artikel 89 van de wet van 5 februari 2016, dat artikel 204 van het Wetboek van strafvordering vervangt door de volgende bepaling : « Op straffe van verval van het hoger beroep bepaalt het verzoekschrift nauwkeurig de grieven die tegen het vonnis worden ingebracht, met inbegrip van de procedurele grieven, en wordt het verzoekschrift binnen dezelfde termijn en op dezelfde griffie ingediend als de in artikel 203 bedoelde verklaring. Het verzoekschrift wordt ondertekend door de eiser in beroep of zijn advocaat, of door een ander bijzonder gevolmachtigde. In dit laatste geval wordt de volmacht bij het verzoekschrift gevoegd.
Dit verzoekschrift kan ook rechtstreeks worden ingediend op de griffie van de rechtbank of het hof waarvoor het hoger beroep wordt gebracht.
Daartoe kan een formulier, waarvan het model wordt bepaald door de Koning, worden gebruikt.
Deze bepaling geldt ook voor het openbaar ministerie ».
B.42. De verzoekende partijen verwijten die bepaling de partijen te beletten het hoger beroep voor het rechtscollege in hoger beroep uit te breiden.
B.43.1. De Ministerraad werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dat middel op. Hij wijst erop dat de verzoekende partijen, in de uiteenzetting van het middel, niet verwijzen naar het bestreden artikel 89, maar wel naar artikel 94 van dezelfde wet, dat niet in het verzoekschrift wordt beoogd, en dat artikel 210 van hetzelfde Wetboek aanvult met een lid waarin de mogelijkheden voor de rechter in hoger beroep om middelen ambtshalve aan te voeren, worden beperkt, alsook naar de inhoud van het formulier voor het instellen van hoger beroep dat als bijlage bij het koninklijk besluit van 18 februari 2016 tot uitvoering van artikel 204, derde lid, van het Wetboek van strafvordering is bekendgemaakt.
B.43.2. Hoewel de argumentatie van de verzoekende partijen gedeeltelijk steunt op het niet-bestreden artikel 94 van de wet van 5 februari 2016, alsook op een bijlage bij een koninklijk besluit dat niet onder de bevoegdheid van het Hof valt, kan hun kritiek, die niet uitsluitend betrekking heeft op de mogelijkheid voor de rechter in hoger beroep om middelen ambtshalve aan te voeren maar meer algemeen de onmogelijkheid voor de partijen beoogt om de draagwijdte van hun hoger beroep uit te breiden na het indienen van het verzoekschrift met vermelding van de grieven, worden gesitueerd in het bestreden artikel 89, in zoverre het niet bepaalt dat grieven die niet in dat verzoekschrift zijn aangegeven nog kunnen worden aangevoerd voor het rechtscollege.
B.43.3. De exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.
B.44.1. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de bestreden bepaling « in het belang van alle partijen » werd geacht, aangezien zij ertoe strekte « de eisers in beroep [...] die noch een advocaat noch een ruime scholing hebben [...] bewust te [maken] van de draagwijdte van de akte van hoger beroep en van de mogelijkheid om die te beperken » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 85).
B.44.2. In het verslag van de Kamercommissie wordt vermeld : « Het wetsontwerp strekt er ook toe de strafzaken in hoger beroep doeltreffender te behandelen. - De eiser zal een verzoekschrift moeten neerleggen waarin de grieven die tegen het vonnis in eerste aanleg worden ingebracht, nauwkeurig worden omschreven, met inbegrip van de grieven betreffende de procedure.
Dit impliceert dat men moet preciseren op welke punten de in eerste aanleg gewezen beslissing moet worden gewijzigd (bijvoorbeeld ' de straf '), en niet de middelen die zullen worden uiteengezet om die betwisting te staven.
Die verplichting geldt ook voor het openbaar ministerie.
Bij ontstentenis kan de rechter het beroep onontvankelijk verklaren.
Dat beginsel is eigenlijk al in de wet opgenomen, maar zonder dat de niet-naleving ervan wordt gekoppeld aan een sanctie van onontvankelijkheid, waardoor het geen effect sorteert.
Een bij koninklijk besluit bepaald formulier zal in de griffies, de gevangenissen enzovoort ter beschikking worden gesteld van de eisers, zodat al wie geen advocaat heeft of geen ruime scholing heeft genoten, de draagwijdte van de akte van hoger beroep en de mogelijkheid om die te beperken, kan begrijpen.
Thans gaat een veroordeelde al te vaak in hoger beroep of tekent hij automatisch verzet aan zonder erover na te denken. Hoewel het verzet de eiser in verzet niet kan schaden, ligt dat voor de eiser in beroep anders : ingeval zijn beroep wordt gevolgd door een andere partij, kan dat aanleiding geven tot een verzwaring van de straf of tot burgerlijke belangen die zwaarder gaan doorwegen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, pp. 15-16).
B.44.3. In het formulier dat is bekendgemaakt als bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 18 februari 2016 en dat krachtens artikel 1 van dat koninklijk besluit kan worden gebruikt voor het instellen van hoger beroep overeenkomstig de bestreden bepaling, wordt verzocht een of meer « beschikkingen » van het eerste vonnis waartegen een grief is aangevoerd, aan te vinken. Die beschikkingen zijn, wat de strafvordering betreft, de schuldigverklaring, de kwalificatie van het misdrijf, de voorschriften betreffende de rechtspleging, de strafmaat, de internering, het niet toepassen van het gevraagde gewoon uitstel, het probatie-uitstel, de gewone opschorting of de probatieopschorting, de verbeurdverklaring, de andere maatregelen : herstelmaatregel of dwangsom, de verjaring, de schending van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de vrijspraak, de andere beschikkingen. Ten aanzien van de burgerlijke vordering zijn de beschikkingen de ontvankelijkheid, het causaal verband, de schadebegroting (cijfers), de interesten en de andere beschikkingen.
Die opsomming, met uitzondering van « de schending van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens », betreft alleen de aspecten van het vonnis waartegen hoger beroep wordt ingesteld en niet de argumentatie of de middelen die zullen worden uiteengezet door de appellant om de rechters in hoger beroep te overtuigen.
B.44.4. Het Hof van Cassatie heeft in verband met het begrip « grief » in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering gepreciseerd : « Een grief als bedoeld in artikel 204 Wetboek van Strafvordering is de specifieke aanwijzing door de appellant van een afzonderlijke beslissing van het beroepen vonnis, waarvan hij de hervorming door de appelrechter vraagt.
Niet is vereist dat de appellant in zijn verzoekschrift of zijn grievenformulier noodzakelijk : - reeds opgave doet van de redenen waarom hij die hervorming vraagt, - enkel de meest ' juiste ' grief aankruist; - zijn grieven beperkt tot grieven die niet ambtshalve door de rechter kunnen worden ingeroepen; - voor elke aangekruiste grief reeds preciseert op welke telastlegging deze betrekking heeft.
Het staat aan de appelrechter om onaantastbaar in feite te oordelen of de appellant in het verzoekschrift of in het grievenformulier zijn grieven tegen het beroepen vonnis voldoende nauwkeurig heeft opgegeven, zoals vereist door artikel 204 Wetboek van Strafvordering » (Cass., 18 april 2017, P.17.0105.N). « Bij de toepassing van artikel 204 Wetboek van Strafvordering moet rekening worden gehouden met het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht van toegang tot de rechter, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Uit die bepaling volgt dat de lidstaten het instellen van rechtsmiddelen afhankelijk mogen maken van voorwaarden, maar dat bij de toepassing van die voorwaarden de rechter niet overdreven formalistisch mag zijn zodat de billijkheid van de procedure wordt aangetast of overdreven soepel zodat de opgelegde voorwaarden inhoudsloos worden » (Cass., 18 april 2017, P.17.0147.N).
Het Hof van Cassatie heeft voorts gepreciseerd : « Artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, waarvan de schending in het middel wordt aangevoerd, verplicht de eiser in beroep om de punten te preciseren waarop de bestreden beslissing dient te worden hervormd. Het schrijft hem niet voor aan te geven om welke reden dat dient te gebeuren » (Cass., 3 mei 2017, P.17.0145.F, eigen vertaling; in dezelfde zin Cass., 18 april 2017, nr. 17.0031.N en 17.0087.F).
Het heeft ook geoordeeld : « 6. Een grief in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering is de specifieke aanwijzing, in het verzoekschrift van beroep, van een bepaalde beslissing van het beroepen vonnis, die de appellant wil laten hervormen door de appelrechter. Het is niet vereist dat de appellant, in het verzoekschrift of het grievenformulier, de redenen van zijn beroep aangeeft, noch de middelen die hij wil aanvoeren om te verkrijgen dat de in de grief beoogde beslissing wordt hervormd.
De aanwijzing van de grieven is nauwkeurig in de zin van die bepaling, wanneer die de appelrechters en de partijen toelaat om de beslissing of beslissingen van het bestreden vonnis, die de appellant wil laten hervormen, met zekerheid te bepalen, met andere woorden, om de saisine van de appelrechters te bepalen » (Cass., 28 juni 2017, P.17.0176.F; 27 september 2017, P.17.0257.F, eigen vertaling).
B.45.1. Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat het begrip « grief » in de zin van artikel 204 van het Wetboek van strafvordering niet samenvalt met het begrip « middel » in de betekenis die de verzoekende partijen eraan geven. De bestreden bepaling schrijft dus voor dat de appellant in zijn verzoekschrift de onderdelen van het vonnis in eerste aanleg aanwijst die hij wil laten hervormen en niet de argumenten die hij daartoe wenst aan te voeren.
B.45.2. Bijgevolg belet de bestreden bepaling niet dat de appellant, voor het eerst in hoger beroep en in de loop van de procedure, de middelen aanvoert die hij geschikt acht om de hervorming te verkrijgen van de in eerste aanleg gewezen beslissing, met inbegrip, in voorkomend geval, van de overschrijding van de redelijke termijn, of nog, een omkering van de rechtspraak tussen de eerste en tweede aanleg.
B.46. Rekening houdend met hetgeen in B.44.4 en in B.45 is vermeld, is het middel dat is gericht tegen artikel 89 van de wet van 5 februari 2016 niet gegrond.
Het onmiddellijk cassatieberoep tegen de beslissingen met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering B.47. De verzoekende partij in de zaak nr. 6498 leidt een middel af uit de schending, door de artikelen 99, 100 en 115 van de wet van 5 februari 2016, van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.48.1. De bestreden artikelen 99, 100 en 115 van de wet van 5 februari 2016 heffen de mogelijkheid op om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering. Daartoe wijzigen die bepalingen de artikelen 235bis, § 6, 235ter, § 6 en 420, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.
B.48.2. Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 115, bepaalde artikel 420 van het Wetboek van strafvordering : « Tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, kan slechts cassatieberoep worden ingesteld na het eindarrest of het eindvonnis.
Er kan niettemin onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld tegen de beslissingen : 1° inzake bevoegdheid;2° met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter;3° die inzake de burgerlijke rechtsvordering uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid;4° die, overeenkomstig artikel 524bis, § 1, uitspraak doen over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen bevelen ». B.49.1. Overeenkomstig het voormelde artikel 420, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering staat beroep in cassatie tegen voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek eerst open na het eindarrest of het eindvonnis. Artikel 420, tweede lid, laat bij uitzondering in een beperkt aantal gevallen onmiddellijk cassatieberoep toe tegen een arrest of een vonnis dat geen eindarrest of eindvonnis is.
B.49.2. Vóór de vervanging van artikel 420, tweede lid, bij het bestreden artikel 115, behoorden tot die uitzonderingen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen met toepassing van artikel 135 van het Wetboek van strafvordering over een hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer en met toepassing van artikel 235bis van hetzelfde Wetboek over de regelmatigheid van de procedure.
De mogelijkheid tot onmiddellijk cassatieberoep tegen die beslissingen werd ingevoerd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Bij diezelfde wet werd erin voorzien dat de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die invloed hebben op een handeling van het onderzoek of de bewijsverkrijging of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, in beginsel niet meer kunnen worden opgeworpen voor de feitenrechter, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering of die de openbare orde aanbelangen (artikel 235bis, § 5). Aldus beoogde de wetgever het vooronderzoek definitief van onregelmatigheden te zuiveren vooraleer de zaak naar het vonnisgerecht wordt verwezen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, p. 61).
In de memorie van toelichting staat te lezen : « In zoverre de middelen, opgeworpen door uitoefening van het in artikel 135 Sv van het ontwerp voorziene rechtsmiddel of naar voor gebracht in het kader van artikel 235 Sv van het ontwerp, niet meer voor de vonnisrechter kunnen worden opgeworpen, moest de verdachte de mogelijkheid krijgen om onmiddellijk een voorziening in cassatie in te stellen tegen een negatieve beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling. Het ontwerp beoogt hier een nieuwe uitzondering te voorzien op de regel van het huidige artikel 416, eerste alinea, Sv. dat bepaalt dat voorziening in cassatie tegen voorbereidende arresten of arresten van onderzoek onontvankelijk zijn voordat de definitieve beslissing ten gronde niet is uitgesproken.
Daar de vragen betreffende de regelmatigheid van het onderzoek definitief kunnen worden behandeld bij de regeling van de rechtspleging, is het noodzakelijk dat zij zonodig door het Hof van Cassatie kunnen worden onderzocht » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 857/1, p. 71).
B.49.3. Voorts stond, vóór de vervanging van artikel 420, tweede lid, bij het bestreden artikel 115, onmiddellijk cassatieberoep eveneens open tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen met toepassing van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering over de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie.
Die mogelijkheid werd bij de wet van 16 januari 2009 tot wijziging van de artikelen 189ter, 235ter, 335bis en 416 van het Wetboek van Strafvordering ingevoerd ten gevolge van het arrest nr. 111/2008 van 31 juli 2008, waarin het Hof had vastgesteld dat de ontstentenis van een onmiddellijk cassatieberoep tegen die arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond.
Het Hof oordeelde : « Rekening houdend met de bedoeling van de wetgever [...] om tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling betreffende de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure met toepassing van artikel 235bis een onmiddellijk cassatieberoep mogelijk te maken door af te wijken van de regel vervat in het eerste lid van artikel 416, is het niet verantwoord dat de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling over de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie aan de hand van het vertrouwelijk dossier met toepassing van artikel 189ter of artikel 235ter niet eveneens het voorwerp zouden kunnen uitmaken van een onmiddellijk cassatieberoep » (arrest nr. 111/2008 van 31 juli 2008, B.8).
B.49.4. Bij het bestreden artikel 115 van de wet van 5 februari 2016 heeft de wetgever de mogelijkheid om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering, waarin werd voorzien bij het vroegere artikel 420, tweede lid, 2°, van hetzelfde Wetboek, opgeheven. Die wetswijziging heeft tot gevolg dat voor de voormelde beslissingen de algemene regel vervat in artikel 420, eerste lid, van toepassing is, zodat cassatieberoep daartegen slechts mogelijk is na het eindarrest of eindvonnis.
De bestreden artikelen 99 en 100 van de wet van 5 februari 2016 schrappen de verwijzingen, in de artikelen 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering, naar het onmiddellijk cassatieberoep en zijn dus onlosmakelijk verbonden met het bestreden artikel 115.
B.49.5. In de memorie van toelichting is de opheffing van die mogelijkheid tot onmiddellijk cassatieberoep als volgt verantwoord : « De wildgroei van de uitzonderingen op dat grondbeginsel volgens hetwelk de ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek pas mogelijk is na het eindarrest of het eindvonnis, is een van de oorzaken van de verzadiging van het Hof.
De schrapping van het onmiddellijk cassatieberoep tegen beslissingen gewezen met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van Strafvordering strekt ertoe de afgeleiden die verband houden met de ontwikkeling van het proces tijdens het proces te voorkomen.
Het gaat om een maatregel die met aandrang werd voorgesteld in het ' Overzicht van de wetten die voor de hoven en de rechtbanken moeilijkheden bij de toepassing of de interpretatie ervan hebben opgeleverd ' voorgelegd op 17 oktober 2014 door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie aan het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie (verslag 2013-2014 DOC 54-0435/001 blz. 31 tot 33, zoals in zijn verslag van het vorige jaar).
Zij strekt tevens ertoe een einde te maken aan de negatieve gevolgen van de verlenging van de rechtspleging betreffende de voorlopige hechtenis en de redelijke termijn.
Dat resulteert niet in een verzwakking van de controle van de wettelijkheid van de rechtspleging, maar in de verdaging van die controle naar het einde van het proces, het enige tijdstip waarop een volledig overzicht bestaat en de echte impact van de aangevoerde onregelmatigheden op de rechtspleging kan worden vastgelegd.
Een dergelijke oplossing zou het Hof een zware last ontnemen, waarvan het aantal verworpen cassatieberoepen de overbodigheid aantoont » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 104-105).
B.50. De verzoekende partij in de zaak nr. 6498 voert aan dat de bestreden artikelen 109, 110 en 115 van de wet van 5 februari 2016 een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat « het openbaar ministerie en de burgerlijke partij [...] een onmiddellijk cassatieberoep [kunnen] instellen tegen elke beschikking tot buitenvervolgingstelling, ook wanneer die gegrond is op de onregelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek terwijl, omgekeerd, de inverdenkinggestelde niet onmiddellijk cassatieberoep kan aantekenen tegen een verwijzingsbeschikking, zelfs niet wanneer hij de onregelmatigheid van het gerechtelijk onderzoek aanvoert ».
B.51.1. De verzoekende partij zet niet uiteen in welke zin de bestreden bepalingen artikel 12 van de Grondwet en artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens schenden.
Het middel is niet ontvankelijk, in zoverre het is afgeleid uit de schending van die bepalingen.
B.51.2. De Ministerraad voert aan dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te dezen niet toepasselijk is.
B.51.3. Al is artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in beginsel niet van toepassing in de fase voorafgaand aan de strafrechtspleging voor de rechtscolleges die over de gegrondheid van de strafvordering uitspraak doen, toch dient ermee rekening te worden gehouden dat de vereisten van artikel 6 een rol kunnen spelen vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter ten gronde, indien en voor zover de initiële miskenning ervan het eerlijk karakter van het proces ernstig in het gedrang dreigt te brengen (EHRM, 24 november 1993, Imbrioscia t. Zwitserland, § 36).
B.52. Het Hof dient te beoordelen of het verschil in behandeling tussen, enerzijds, het openbaar ministerie en de burgerlijke partij, die onmiddellijk een cassatieberoep kunnen instellen tegen een arrest van buitenvervolgingstelling en, anderzijds, de inverdenkinggestelde, die geen onmiddellijk cassatieberoep kan instellen tegen een verwijzingsarrest, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Dat verschil in behandeling vloeit voort uit het feit dat een arrest van buitenvervolgingstelling een eindarrest is, waartegen overeenkomstig artikel 417 van het Wetboek van strafvordering onmiddellijk cassatieberoep kan worden ingesteld, terwijl een verwijzingsarrest een voorbereidende beslissing of een beslissing van onderzoek is waartegen, overeenkomstig de algemene regel van artikel 420, eerste lid, en ingevolge de opheffing bij de bestreden bepaling van de uitzondering waarin is voorzien in het vroegere tweede lid, 2°, daarvan, slechts een cassatieberoep kan worden ingesteld na de eindbeslissing.
B.53. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.54. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het recht op een eerlijk proces waarborgt, houdt niet, op algemene wijze, het recht op een cassatieberoep in. Wanneer de wetgever evenwel in het rechtsmiddel van cassatieberoep voorziet, moet hij daarbij een eerlijk verloop van de procedure waarborgen en kan hij dat rechtsmiddel niet aan bepaalde categorieën van rechtzoekenden ontzeggen zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van de beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 29 maart 2011, RTBF t. België, §§ 69-70).
B.55.1. De bestreden bepalingen voeren een maatregel in die reeds herhaaldelijk door het Hof van Cassatie is voorgesteld met het oog op het beheersen en het wegwerken van een aanzienlijke en aanhoudende gerechtelijke achterstand (zie Verslag 2012-2013 van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie aan het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie, Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-1414/011, en Senaat, 2012-2013, nr. 5-1453/7, pp. 5-10; Verslag 2013-2014 van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie aan het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie, Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0435/001, en Senaat, 2014-2015, nr. 6-39/1, pp. 31-33).
De toevloed aan cassatieberoepen en de daaruit voortvloeiende achterstand zou onder meer kunnen worden verklaard door de mogelijkheid om, in afwijking van het algemene beginsel vervat in artikel 420, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van hetzelfde Wetboek (zie Verslag 2012-2013 van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie aan het Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie, voormeld, p. 8). Volgens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling « ontaardt [die mogelijkheid] vaak in een proces tijdens het proces, waardoor de rechtsplegingen, tijdens dewelke dezelfde vragen opnieuw worden gesteld in een andere vorm of door een andere partij, bovenmatig worden verlengd nog vóór het vonnis ten gronde wordt gewezen in de zaak » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 19).
B.55.2. De bestreden bepalingen streven aldus een wettig doel na, namelijk het beheersen en het wegwerken van een aanzienlijke gerechtelijke achterstand, en zijn pertinent om dat doel te bereiken.
Zij houden geen onevenredige beperking in van de rechten van de betrokkenen. Ingevolge de opheffing van de mogelijkheid om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering, wordt de algemene regel vervat in artikel 420, eerste lid, van dat Wetboek van toepassing. Tegen die beslissingen staat aldus nog steeds cassatieberoep open, zij het slechts na het eindarrest of het eindvonnis.
B.55.3. Weliswaar is de wetgever met de bestreden bepalingen daaromtrent teruggekomen op de bij de wet van 12 maart 1998 gemaakte keuze om het onderzoeksdossier definitief van onregelmatigheden te zuiveren vooraleer de zaak naar de vonnisrechter wordt verwezen. Een dergelijke beleidswijziging behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever.
Zoals blijkt uit de in B.49.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding, is die keuze verantwoord door de vaststelling dat de mogelijkheid om onmiddellijk cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter tot een toevloed aan cassatieberoepen en een aanzienlijke gerechtelijke achterstand heeft geleid. Die keuze is bovendien in overeenstemming met ontwikkelingen in de rechtspraak en de wetgeving, die tot gevolg hebben dat de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht in welbepaalde omstandigheden alsnog voor de vonnisrechter kunnen worden gebracht, zodat het bij de wet van 12 maart 1998 nagestreefde doel in ieder geval niet volledig wordt bereikt.
B.56. Het middel dat is gericht tegen de artikelen 99, 100 en 115 van de wet van 5 februari 2016, is niet gegrond.
De termijnen tot handhaving van de voorlopige hechtenis B.57. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6493 en 6498 vorderen de vernietiging van de artikelen 128, 129, 130 en 136 van de wet van 5 februari 2016. Zij voeren aan dat die bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 12 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met andere verdragsbepalingen en beginselen.
De verzoekende partij in de zaak nr. 6493 vordert eveneens de vernietiging van artikel 121 van de wet van 5 februari 2016, dat onlosmakelijk verbonden zou zijn met het bestreden artikel 128.
B.58. De Ministerraad voert aan dat de verzoekende partij in de zaak nr. 6493 uitsluitend grieven ontwikkelt tegen de artikelen 121 en 128 van de wet van 5 februari 2016, zodat het middel niet ontvankelijk moet worden verklaard in zoverre het is gericht tegen de artikelen 129, 130 en 136 van dezelfde wet.
Vermits het derde middel in de zaak nr. 6498 eveneens tegen de artikelen 129, 130 en 136 is gericht en de ontvankelijkheid daarvan niet wordt betwist, is het niet noodzakelijk zich uit te spreken over die exceptie nu het onderzoek daarvan niet kan leiden tot een beperking van de beroepen in de andere samengevoegde zaken.
B.59.1. De bestreden artikelen 128, 129, 130 en 136 van de wet van 5 februari 2016 wijzigen de handhavingstermijnen van de voorlopige hechtenis, zoals daarin is voorzien in de artikelen 22, 22bis, 23 en 30 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis (hierna : de wet van 20 juli 1990).
B.59.2. Krachtens artikel 21 van de wet van 20 juli 1990 is de eerste beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis, die door de raadkamer moet worden genomen binnen vijf dagen na de betekening van het bevel tot aanhouding, één maand geldig.
B.59.3. Artikel 22 van de wet van 20 juli 1990 betreft de termijn tot handhaving van de voorlopige hechtenis vanaf de tweede verschijning van de verdachte voor de raadkamer.
Vóór de wijziging ervan bij het bestreden artikel 128 bepaalde artikel 22 dat de raadkamer, zolang aan de voorlopige hechtenis geen einde was gemaakt en het gerechtelijk onderzoek niet was afgesloten, van maand tot maand over het handhaven van de voorlopige hechtenis oordeelde (artikel 22, eerste lid). Indien het te laste gelegde feit niet onder de toepassing van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden ressorteerde, deed de raadkamer om de drie maanden uitspraak over het handhaven van de voorlopige hechtenis (artikel 22, tweede lid).
Het vroegere artikel 22 maakte aldus een onderscheid tussen, enerzijds, de wanbedrijven en de correctionaliseerbare misdaden en, anderzijds, de niet-correctionaliseerbare misdaden : terwijl de beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis voor de eerstgenoemde misdrijven steeds geldig was voor één maand, gold voor de niet-correctionaliseerbare misdaden vanaf de tweede verschijning voor de raadkamer een handhavingstermijn van drie maanden.
In het geval van een beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis voor drie maanden werd het dossier maandelijks ter beschikking gesteld van de inverdenkinggestelde (artikel 22, laatste lid). Bovendien kon de inverdenkinggestelde, krachtens het vroegere artikel 22bis van de wet van 20 juli 1990, maandelijks een verzoekschrift tot invrijheidstelling bij de raadkamer indienen.
Indien de raadkamer besliste de voorlopige hechtenis te handhaven, was die beslissing voor drie maanden geldig, zij het dat de inverdenkinggestelde na één maand opnieuw een verzoekschrift tot invrijheidstelling kon indienen.
Krachtens het vroegere artikel 30, § 4, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 golden voor het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen in hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer dezelfde handhavingstermijnen als voor de beschikking van de raadkamer : het arrest leverde aldus een titel van vrijheidsbeneming voor één maand op indien het ten laste gelegde feit een wanbedrijf of een correctionaliseerbare misdaad betrof, dan wel een titel van vrijheidsbeneming voor drie maanden indien het een niet-correctionaliseerbare misdaad betrof en het hoger beroep betrekking had op de tweede of de navolgende beslissing inzake de handhaving van de voorlopige hechtenis. Voorts bepaalde artikel 30, § 4, tweede lid, dat, wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling in een afzonderlijk arrest uitspraak doet over de voorlopige hechtenis nadat zij bij toepassing van de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van strafvordering een onderzoeksmagistraat met een zaak heeft belast en de inverdenkinggestelde van zijn vrijheid is beroofd, het arrest tot handhaving van de voorlopige hechtenis gold als titel van vrijheidsbeneming voor één maand.
B.59.4. Bij de bestreden bepalingen werden die handhavingstermijnen gewijzigd.
Het nieuwe artikel 22, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 1990, zoals vervangen bij het bestreden artikel 128, bepaalt : « Zolang aan de voorlopige hechtenis geen einde wordt gemaakt en het gerechtelijk onderzoek niet is afgesloten, oordeelt de raadkamer van maand tot maand of, vanaf de derde beslissing, om de twee maanden over het handhaven van de voorlopige hechtenis en over de modaliteit van uitvoering ervan.
Vanaf de derde beslissing, levert de beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis en over de modaliteit van uitvoering hiervan een titel van vrijheidsbeneming voor twee maanden op ».
De artikelen 22, laatste lid, en 22bis van de wet van 20 juli 1990, die in geval van een beslissing tot handhaving voor drie maanden voorzagen in een maandelijkse terbeschikkingstelling van het dossier respectievelijk in de mogelijkheid tot het indienen van een verzoekschrift tot invrijheidstelling, werden bij de bestreden artikelen 128 en 129 opgeheven.
De verwijzingen naar het opgeheven artikel 22bis in de artikelen 23 en 30 van de wet van 20 juli 1990 werden bij de bestreden artikelen 130 en 136 geschrapt.
Tot slot heeft het bestreden artikel 136 in artikel 30, § 4, van de wet van 20 juli 1990 de termijnen van de handhavingsbeslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling gewijzigd. Artikel 30, § 4, bepaalt sindsdien : « Het gerecht dat over het hoger beroep beslist, doet uitspraak rekening houdend met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van zijn uitspraak. Indien de kamer van inbeschuldigingstelling, in de gevallen van de artikelen 21, 22 en 28, beslist dat de voorlopige hechtenis gehandhaafd blijft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor een maand te rekenen van de beslissing indien zij betrekking heeft op de eerste of de tweede beschikking van de raadkamer, of voor twee maanden te rekenen van de beslissing indien zij betrekking heeft op een daaropvolgende beschikking.
Wanneer, bij toepassing van de artikelen 135 en 235 van het Wetboek van Strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat met een zaak belast en de inverdenkinggestelde van zijn vrijheid is beroofd, doet de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat, in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsbeneming voor twee maanden ».
B.59.5. De bestreden bepalingen hebben aldus het vroegere onderscheid tussen, enerzijds, de wanbedrijven en de correctionaliseerbare misdaden en, anderzijds, de niet-correctionaliseerbare misdaden opgeheven. Voor alle misdrijven geldt dat de eerste en de tweede beslissing van de raadkamer of, na hoger beroep, van de kamer van inbeschuldigingstelling tot handhaving van de voorlopige hechtenis een titel van vrijheidsbeneming voor één maand opleveren, terwijl de daaropvolgende beslissingen tot handhaving een titel van vrijheidsbeneming voor twee maanden opleveren. De inverdenkinggestelde beschikt niet meer over de mogelijkheid om tussentijds een verzoekschrift tot invrijheidstelling in te dienen, noch wordt het dossier maandelijks ter beschikking gesteld.
B.59.6. Die wijzigingen van de termijnen tot handhaving van de voorlopige hechtenis werden als volgt verantwoord : « Het eerste punt betreft de wijziging van de maandelijkse controle.
Uit het onderzoek ' De voorlopige hechtenis en haar alternatieven.
Onderzoekers en actoren in debat ' van het NICC (2011) kunnen een aantal gemiddelde duurtijden van de voorlopige hechtenis worden afgeleid.
Zo blijkt dat personen die verdacht worden van doodslag het langst in voorlopige hechtenis blijven (141,6 dagen). Langere detentieperiodes werden ook vastgesteld bij de misdrijven ' bendevorming ' (97,2 dagen), ' mensenhandel ' (87,7 dagen), ' gijzeling ' (79,8 dagen) en ' verkrachting ' (70,3 dagen). Voor de drie meest voorkomende misdrijfcategorieën ' diefstal ', ' diefstal met geweld ' en ' drugs ' werd een duur van de voorlopige hechtenis vastgesteld van respectievelijk 51,8 dagen, 60,5 dagen en 66,0 dagen (pagina 52 van het onderzoek).
Op basis van deze cijfers lijkt het gepast de controlemomenten van de voorlopige hechtenis aan te passen en deze op een uniforme wijze te stroomlijnen [...].
Voorliggend ontwerp stelt het volgende verloop voor inzake de controle op de noodzaak van de handhaving van de voorlopige hechtenis : vijf dagen - een maand - een maand - vervolgens om de twee maanden. [...] Dergelijk verloop komt tegemoet enerzijds aan de vaststellingen van de gemiddelde duurtijd van een voorlopige hechtenis en het garanderen van een regelmatige controle op de verdere noodzaak van de handhaving van de voorlopige hechtenis en anderzijds komt het ook tegemoet aan de door de wetgever in 2005 nagestreefde doelstelling van rationalisatie van de procedure voor de gerechtelijke onderzoeken van langere duur, en dit op een uniforme wijze voor alle misdrijven zodat de onduidelijkheden en moeilijkheden die na 2005 ontstonden worden voorkomen (zie verder punt 2 van deze toelichting).
Er wordt tevens aan herinnerd dat de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 25 van de wet op elk moment kan beslissen het bevel tot aanhouding op te heffen, zonder dat het openbaar ministerie hoger beroep kan instellen tegen die beschikking tot opheffing.
De bedoeling van die bepaling bestaat dus niet erin de voorlopige hechtenis te verlengen maar de controleprocedure te vereenvoudigen en te rationaliseren door de termijnen voor alle tenlasteleggingen te uniformiseren.
Het tweede punt beoogt de opheffing van het door de wetgever in 2005 ingevoerde onderscheid betreffende de driemaandelijkse controle van de voorlopige hechtenis inzake niet correctionaliseerbare misdaden. Het onderscheid werd ingevoerd met het oog op een zekere rationalisering van de procedure vanuit de vaststelling dat voor niet correctionaliseerbare misdaden een gerechtelijk onderzoek van langere duur noodzakelijk is. Met deze wijziging beoogde de wetgever te vermijden dat het dossier teveel ' heen en weer ' zou gaan tussen de onderzoeksrechter en de raadkamer, en aldus zou kostbare tijd kunnen worden gewonnen omdat de onderzoeksrechter langer over zijn dossier zou kunnen beschikken en zijn onderzoek dus zou kunnen verderzetten.
Ondanks deze eerbare doelstelling, vormde het door de wetgever ingevoerde onderscheid sinds de invoering ervan een bron van moeilijkheden en onduidelijkheden in de rechtspraktijk en ook in de rechtsleer was het voorwerp van felle kritiek. In de opeenvolgende rapporten wetsevaluatie van het College van procureurs generaal werd het steevast aangehaald als een belangrijk, zo niet het belangrijkste, knelpunt in de wet voorlopige hechtenis. Men moet dan ook concluderen dat het gepast is opnieuw een eenvormige duur te voorzien zonder enig onderscheid tussen de misdrijven die aan de basis van het bevel tot aanhouding liggen.
De laatste aanpassing tot slot is een technische aanpassing die voortvloeit uit de opheffing van het onderscheid tussen de correctionaliseerbare en de niet correctionaliseerbare misdaden. Gelet op de opheffing van het tweede lid, moeten deze passages, die verwijzen naar de in casu terbeschikkingstelling van het dossier en de wijze van terbeschikkingstelling van het dossier, ook worden opgeheven. [...] In zijn advies 57 792/1/V (nr. 89) preciseert de Raad van State : ' Gelet op deze verklaring en het gegeven dat een tweemaandelijkse controle op de voorlopige hechtenis door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet in strijd werd bevonden met artikel 5 van het EVRM (zie bijv. EHRM 2 oktober 2012, Abdulhakov t. Rusland, § 213), lijken de in artikel 126 van het ontwerp vervatte wijzigingen aanvaardbaar. ' » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 120-122).
Inzake de opheffing van de mogelijkheid voor de inverdenkinggestelde voor een niet-correctionaliseerbare misdaad om maandelijks een verzoekschrift tot invrijheidstelling in te dienen, staat in de parlementaire voorbereiding te lezen : « Gelet op de opheffing van dit onderscheid [ten aanzien van de niet correctionaliseerbare misdaden], de opheffing van voornoemd artikel 136ter van het Wetboek van Strafvordering en de vermindering van de maximumtermijn (van drie naar twee maanden gebracht) tussen twee controles van de voorlopige hechtenis door de raadkamer, moet ook dit artikel worden opgeheven » (ibid., p. 122).
B.60. De verzoekende partij in de zaak nr. 6493 voert aan dat het bestreden artikel 128 van de wet van 5 februari 2016 afbreuk doet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen, enerzijds, de personen in voorlopige hechtenis bij een eerste en een tweede verschijning voor het onderzoeksgerecht, voor wie de hechtenis maandelijks wordt herzien en, anderzijds, de personen in voorlopige hechtenis bij een derde of een latere verschijning voor hetzelfde gerecht, voor wie de hechtenis tweemaandelijks wordt herzien.
B.61. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet nopen tot een vergelijking van de situatie van twee verschillende categorieën van personen en niet van de situatie van eenzelfde persoon in opeenvolgende fasen van eenzelfde procedure.
Het feit dat eenzelfde persoon verschillend wordt behandeld, wat de termijn van de handhaving van zijn voorlopige hechtenis betreft, naargelang het om een eerste of tweede beslissing tot handhaving gaat dan wel om een daaropvolgende handhavingsbeslissing, kan op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uitmaken.
B.62. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6493 en 6498 voeren voorts aan dat de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat die bepalingen de termijn van de handhaving van de voorlopige hechtenis verlengen tot twee maanden, zonder dat de inverdenkinggestelde tussentijds een verzoekschrift tot invrijheidstelling kan indienen.
B.63.1. Artikel 12, derde lid, van de Grondwet, vóór de herziening van 24 oktober 2017, bepaalde : « Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ».
Artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid.
Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : [...] c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen gehouden ten einde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer redelijke termen aanwezig zijn om te vermoeden, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan; [...] 3. Eenieder die gearresteerd is of gevangen wordt gehouden, overeenkomstig lid 1 c) van dit artikel moet onmiddellijk voor een rechter worden geleid of voor een andere autoriteit die door de wet bevoegd verklaard is om rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld.De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene in rechte. 4. Eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd heeft het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is ». B.63.2. Gelet op het fundamentele belang van de habeas corpus dienen alle beperkingen op de individuele vrijheid restrictief te worden geïnterpreteerd en dient hun grondwettigheid met de grootste omzichtigheid te worden onderzocht.
B.63.3. Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
B.63.4. Vermits zowel artikel 12 van de Grondwet als artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op individuele vrijheid waarborgen, dient het Hof, bij de toetsing aan die grondwetsbepaling, rekening te houden met de voormelde verdragsbepaling.
B.64.1. Op grond van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is.
Een systeem van automatische periodieke herziening van de rechtmatigheid van de gevangenhouding, zonder dat de persoon in voorlopige hechtenis over de mogelijkheid beschikt om tussentijds een verzoekschrift tot herziening in te dienen, is op zich niet onverenigbaar met artikel 5.4, op voorwaarde dat de herziening binnen redelijke tussenpozen geschiedt (EHRM, 24 september 2000, Herczegfalvy t. Oostenrijk, § 75;2 oktober 2012, Abdulkhakov t. Rusland, §§ 209 en 210). Die vereiste van een herziening binnen redelijke tussenpozen verschilt naar gelang van de aard van de betrokken vrijheidsbeneming.
Een voorlopige hechtenis, zijnde een maatregel die volgens het Europees Verdrag van strikt beperkte duur moet zijn, vereist korte tussenpozen (EHRM, 25 oktober 1989, Bezicheri t. Italië, § 21;
Abdulkhakov t. Rusland, voormeld, § 213).
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft reeds geoordeeld dat een systeem van automatische periodieke herziening van de voorlopige hechtenis met een maximumtermijn van twee maanden tussen de herzieningen, verenigbaar was met artikel 5.4 van het Verdrag (EHRM, 15 november 2005, Reinprecht t. Oostenrijk, §§ 24 en 33; Abdulkhakov t. Rusland, voormeld, § 213). B.64.2. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de tussenpozen, waardoor wordt voldaan aan het vereiste van een beslissing « op korte termijn » zoals bedoeld in het voormelde artikel 5.4, dient rekening te worden gehouden met de verschillende procedurebepalingen en termijnen zoals daarin is voorzien in het interne recht (EHRM, 21 april 2009, Raducu t. Roemenië, § 82).
Krachtens artikel 22, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 1990, zoals vervangen bij het bestreden artikel 128, zijn de eerste en de tweede beslissing van de raadkamer, en in voorkomend geval van de kamer van inbeschuldigingstelling in hoger beroep, strekkende tot handhaving van de voorlopige hechtenis geldig voor één maand. Het is pas vanaf de derde beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis dat die beslissing een titel van vrijheidsbeneming voor twee maanden oplevert. De wetgever vermocht daarbij rekening te houden met de vaststelling dat enkel voor de meest ernstige misdrijven de voorlopige hechtenis langer duurt dan twee maanden en vijf dagen, zodat de handhavingstermijn van twee maanden in de praktijk slechts in die gevallen wordt toegepast (zie Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 59).
In zoverre de verzoekende partij in de zaak nr. 6493 ter zake aanvoert dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens strengere voorwaarden inzake de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis stelt naarmate de hechtenis langer duurt, dient te worden vastgesteld dat die voorwaarden de motivering van de voorlopige hechtenis betreffen. Het Europees Hof stelt aldus dat de in artikel 5.1, c), opgesomde gronden ter rechtvaardiging van de voorlopige hechtenis na verloop van tijd hun relevantie verliezen en dat de gerechtelijke overheden nog meer specifieke gronden dienen aan te voeren om het voortduren van de voorlopige hechtenis te rechtvaardigen (EHRM, 16 maart 2010, Jiga t.
Roemenië, § 76). De bestreden bepalingen, die enkel de termijn van de beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis verlengen naarmate de hechtenis langer duurt, doen geen afbreuk aan die bijzondere motiveringsplicht voor de onderzoeksgerechten, die onverkort blijft gelden.
Op grond van artikel 25 van de wet van 20 juli 1990 kan de onderzoeksrechter op elk ogenblik van het onderzoek, ambtshalve dan wel op verzoek van de procureur des Konings, beslissen om het bevel tot aanhouding op te heffen, zonder dat tegen die beslissing een rechtsmiddel openstaat. Aldus kan de onderzoeksrechter, indien er zich in de periode tussen de automatische herzieningen van de voorlopige hechtenis nieuwe elementen voordoen die een invloed hebben op de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis, die elementen beoordelen en in voorkomend geval de invrijheidstelling van de betrokkene bevelen.
B.64.3. Rekening houdend met die omstandigheden en met de voormelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, kan niet worden besloten dat de bestreden bepalingen, die vanaf de derde beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis voorzien in een handhavingstermijn van twee maanden zonder dat de inverdenkinggestelde over de mogelijkheid beschikt om een tussentijds verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen, onredelijk zouden zijn in het licht van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het komt de bevoegde rechter toe, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en meer bepaald de complexiteit ervan, met het gedrag van de rechtsonderhorige en de houding van de bevoegde overheden, na te gaan of in een bepaalde zaak de « korte termijn » zoals bedoeld in het voormelde artikel 5.4 niet is overschreden.
B.64.4. Ter ondersteuning van haar middel verwijst de verzoekende partij in de zaak nr. 6493 nog naar regel 17(2) van de Aanbeveling REC(2006)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 27 september 2006 aan de lidstaten « betreffende de voorlopige hechtenis, de voorwaarden waarin zij wordt uitgevoerd en de invoering van waarborgen tegen misbruik », dat bepaalt : « De tijd tussen de nieuwe onderzoeken mag in principe niet meer dan een maand bedragen, tenzij de betrokkene beschikt over het recht om, op elk ogenblik, een aanvraag tot invrijheidstelling in te dienen en te laten onderzoeken ».
Voorts verwijst zij naar principe 32.1 van de Resolutie A/RES/43/173 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 9 december 1988 « houdende het geheel van principes ter bescherming van alle personen onderworpen aan enige vorm van hechtenis of gevangenschap », dat bepaalt : « De gedetineerde of zijn raadsman zal het recht hebben om, overeenkomstig het intern recht, op elk ogenblik een beroep in te stellen voor een gerechtelijke of andere overheid teneinde de wettigheid van de detentiemaatregel te betwisten en zijn onmiddellijke invrijheidstelling te verkrijgen indien die maatregel onregelmatig is ».
Die aanbeveling en die resolutie hebben geen bindende kracht. Het niet naleven van de daarin vervatte beginselen, ook al zouden zij in samenhang worden gelezen met de in het middel aangevoerde bepalingen, kan de vernietiging van de bestreden bepalingen dan ook niet verantwoorden.
B.65. De bestreden bepalingen doen bijgevolg geen afbreuk aan de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De combinatie met de andere in het middel aangevoerde verdragsbepalingen en beginselen leidt niet tot een ander resultaat.
B.66. De verzoekende partij in de zaak nr. 6493 voert tot slot een schending aan van de in artikel 23 van de Grondwet besloten standstill-verplichting, doordat het bestreden artikel 128 van de wet van 5 februari 2016 afwijkt van de voorheen gewaarborgde maandelijkse controle op de voorlopige hechtenis, zonder dat dit zou kunnen worden verantwoord door redenen van algemeen belang.
B.67. Het middel voert een schending aan van de in artikel 23 besloten standstill-verplichting zonder te preciseren hoe de bestreden bepaling een aanzienlijke achteruitgang zou betekenen in de bescherming van de bij die bepaling gewaarborgde rechten, zodat de precisie vereist bij artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof ontbreekt om het Hof in staat te stellen daarover te oordelen.
B.68. De middelen die zijn gericht tegen de bestreden artikelen 128, 129, 130 en 136 van de wet van 5 februari 2016, zijn niet gegrond.
Het cassatieberoep inzake de voorlopige hechtenis B.69. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6492, 6496, 6497 en 6498 vorderen de vernietiging van de artikelen 127 en 137 van de wet van 5 februari 2016, die de mogelijkheid beperken om inzake de voorlopige hechtenis cassatieberoep in te stellen.
Zij voeren aan dat die bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11, 12, 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met andere grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen.
B.70. De grieven van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 6496, 6497 en 6498 zijn uitsluitend gericht tegen het bestreden artikel 137.
Enkel de verzoekende partij in de zaak nr. 6493 zet grieven uiteen tegen het bestreden artikel 127, die soortgelijk zijn aan de grieven gericht tegen artikel 137.
B.71.1. Het bestreden artikel 137 van de wet van 5 februari 2016, wijzigt artikel 31, § 2, van de wet van 20 juli 1990, dat, ten aanzien van de beslissingen waarmee de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, voorziet in een specifieke termijn voor het instellen van een cassatieberoep, alsook in een kortere termijn waarbinnen het Hof van Cassatie uitspraak moet doen.
Vóór de wijziging van het voormelde artikel 31, § 2, bij artikel 137 van de wet van 5 februari 2016, bepaalde artikel 31 van de wet van 20 juli 1990 : « § 1. De arresten en vonnissen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, worden binnen vierentwintig uren aan de verdachte betekend in de vorm bepaald in artikel 18. § 2. Tegen deze beslissingen kan cassatieberoep worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren die begint te lopen vanaf de dag waarop de beslissing aan verdachte wordt betekend. § 3. Het dossier wordt binnen vierentwintig uren te rekenen van het instellen van het cassatieberoep aan de griffier van het Hof van Cassatie toegestuurd. Cassatiemiddelen kunnen worden voorgedragen, hetzij in de akte van voorziening, hetzij in een bij die gelegenheid neergelegd geschrift, hetzij in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen uiterlijk de vijfde dag na de datum van de voorziening.
Het Hof van Cassatie beslist binnen vijftien dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep, terwijl de verdachte inmiddels in hechtenis blijft. De verdachte wordt in vrijheid gesteld als het arrest niet gewezen is binnen die termijn. § 4. Na een cassatiearrest met verwijzing, doet de kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak verwezen is, uitspraak binnen vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de verdachte inmiddels in hechtenis blijft. De verdachte wordt in vrijheid gesteld als het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling niet gewezen is binnen die termijn.
Voor het overige zijn de bepalingen van artikel 30, §§ 3 en 4, mede van toepassing.
Als het gerecht waarnaar de zaak verwezen is de voorlopige hechtenis handhaaft, geldt zijn beslissing als titel van hechtenis voor een maand te rekenen van de beslissing. § 5. Als het cassatieberoep wordt verworpen, dient de raadkamer uitspraak te doen binnen vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de verdachte inmiddels in hechtenis blijft. Hij wordt in vrijheid gesteld als de beschikking van de raadkamer niet gewezen wordt binnen deze termijn ».
Het bestreden artikel 137 beperkt de mogelijkheid van een « onmiddellijk » cassatieberoep tot de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling die in hoger beroep worden gewezen tegen de eerste beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis, genomen door de raadkamer op grond van artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990. De andere beslissingen tot handhaving van de voorlopige hechtenis, namelijk de arresten die in hoger beroep worden gewezen tegen de navolgende beslissingen tot handhaving van de voorlopige hechtenis gewezen door de raadkamer op grond van artikel 22 van de wet van 20 juli 1990, kunnen daarentegen niet meer het voorwerp uitmaken van een « onmiddellijk » cassatieberoep.
Artikel 31, § 2, van de wet van 20 juli 1990, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 137, bepaalt aldus : « Tegen deze beslissingen [waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd] kan geen onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld behoudens tegen de arresten gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling op het beroep tegen de beslissingen bedoeld in artikel 21, § 1, tweede lid, waartegen cassatieberoep kan worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren die begint te lopen vanaf de dag waarop de beslissing aan de verdachte wordt betekend ».
B.71.2. Het bestreden artikel 127 wijzigt artikel 20, § 6, van de wet van 20 juli 1990 om een einde te maken aan de mogelijkheid van een « onmiddellijk » cassatieberoep die voorheen bestond tegen de beslissingen met betrekking tot de maatregelen inzake het gescheiden houden van de verdachte of inzake het elektronisch toezicht, beslist in het kader van de tenuitvoerlegging van het bevel tot aanhouding.
Vóór de wijziging ervan bepaalde artikel 20, § 6, van de wet van 20 juli 1990 : « De verdachte kan bij het onderzoeksgerecht dat oordeelt over de voorlopige hechtenis een verzoekschrift indienen tot wijziging of opheffing van de door de onderzoeksrechter krachtens § 3 en § 3bis opgelegde maatregelen bij het onderzoeksgerecht dat oordeelt over de voorlopige hechtenis. Het verzoekschrift wordt bij het dossier van de voorlopige hechtenis gevoegd.
De procedure verloopt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21 tot 24. Hoger beroep tegen de beslissing wordt ingesteld overeenkomstig artikel 30 en cassatieberoep overeenkomstig artikel 31 ».
Zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 127 bepaalt artikel 20, § 6 : « De verdachte kan bij het onderzoeksgerecht dat oordeelt over de voorlopige hechtenis een verzoekschrift indienen tot wijziging of opheffing van de door de onderzoeksrechter krachtens § 3 en § 3bis opgelegde maatregelen bij het onderzoeksgerecht dat oordeelt over de voorlopige hechtenis. Het verzoekschrift wordt bij het dossier van de voorlopige hechtenis gevoegd.
De procedure verloopt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21 tot 24. Hoger beroep tegen de beslissing wordt ingesteld overeenkomstig artikel 30. Tegen de beslissing in hoger beroep kan geen onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld ».
B.72.1. Ten aanzien van de beperking van de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen tegen de handhavingen van de voorlopige hechtenis, wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « Dit artikel strekt ertoe de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen in het kader van de voorlopige hechtenis te beperken.
Deze maatregel kadert in de verdere rationalisering van de procedure en beoogt de opdrachten van het Hof verder te beperken tot haar ' core business ', met name het onderzoek van eindarresten of eindvonnissen.
De mogelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep inzake voorlopige hechtenis is een afwijking van de algemene regel volgens welke dat rechtsmiddel slechts kan worden ingesteld na de eindbeslissing van de feitenrechter (artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering). Die uitzondering werd pas in 1990 ingevoerd. Er wordt voorgesteld ze niet te schrappen maar wel te beperken.
De zaken in het kader van de voorlopige hechteniswet betreffen geen eindarresten of eindvonnissen. De zware procedure en de omvang van het aantal cassatiezaken in voorlopige hechtenis betekenen bovendien een zware belasting voor de werkzaamheden van het Hof. Uit de cijfers van het Hof blijkt daarenboven ook dat slechts in een beperkt aantal gevallen beslist wordt tot cassatie. Zo sprak de kamer voor strafzaken van het Hof in 2014 1921 (N + F) arresten uit, 240 (162 N + 78 F) daarvan betroffen zaken inzake de voorlopige hechtenis, en in deze laatste besliste het hof slechts in 15 gevallen (9 N + 6 F) - tot verbreking; 94 % van de beroepen hebben dus geen cassatie tot gevolg gehad. En niet elke verbreking heeft noodzakelijkerwijs een vrijlating door de kamer waarnaar de zaak wordt verwezen tot gevolg.
De door de wetgever in 1990 ingevoerde mogelijkheid tot cassatieberoep blijkt dus in de praktijk zeer weinig meerwaarde te bieden. Dit gegeven, samen met de optie om de werkzaamheden van het Hof van Cassatie te centreren rond haar ' core business ' leiden aldus tot de vaststelling dat het cassatieberoep in het kader van de voorlopige hechtenis kan tenminste worden beperkt.
Het cassatieberoep blijft mogelijk inzake voorlopige hechtenis, maar kan enkel worden ingesteld tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling om de voorlopige hechtenis te handhaven, in het kader van het hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de raadkamer gegeven binnen vijf dagen na het aanhoudingsbevel.
Het controleren van de wettelijkheid daarvan blijkt immers belangrijker dan het controleren van de wettelijkheid van de latere beslissingen tot verlenging van de voorlopige hechtenis. Het is immers bij die eerste bevestiging dat de wettelijkheid en de regelmatigheid van het aanhoudingsmandaat worden nagegaan. Tijdens de volgende verschijningen is de raadkamer niet meer gemachtigd om tot dat onderzoek over te gaan, aangezien haar controle dan beperkt is tot de persistentie van ernstige aanwijzingen van schuld ten aanzien van de inverdenkinggestelde en de noodzaak om hem in voorlopige hechtenis te houden gelet op de wettelijke criteria of de uitvoeringsmodaliteit ervan te wijzigen (art. 22, zesde lid).
Voor het overige blijft het cassatieberoep mogelijk na de eindbeslissing ten gronde, volgens het gemeen recht. Aangezien de voorlopige hechtenis zal ondergaan zijn, zal het praktische nut van een cassatieberoep weliswaar kleiner zijn (behalve mogelijkheid tot vergoeding), maar zo zal het Hof van Cassatie zijn taak behouden om de rechtspraak ervan inzake voorlopige hechtenis te verduidelijken en de schendingen van de wet te censureren. Er bestaat dan ook geen reden om te denken dat de rechtscolleges in de toekomst minder aandacht ervoor zullen hebben om hun beslissingen van verlenging van de voorlopige hechtenis op adequate wijze te motiveren.
Ten slotte lijkt die onmiddellijke controle van het Hof zich des te minder op te dringen daar de onderzoeksrechter de mogelijkheid heeft om te allen tijde, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, het bevel tot aanhouding op te heffen, zulks zonder enig rechtsmiddel (artikel 25 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis). Zelfs zonder mogelijkheid van cassatieberoep bestaat dus reeds een drievoudige controle van de voorlopige hechtenis door verschillende rechters : de onderzoeksrechter, de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling. Dat verklaart het zeer geringe aantal verbrekingen (15 in 2014 op 11 660 opsluitingen op basis van een aanhoudingsbevel, d.i. nauwelijks meer dan één op duizend) » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, pp. 127-128).
B.72.2. Ten aanzien van de opheffing van het cassatieberoep tegen de beslissingen met betrekking tot de beperking van het « vrije verkeer » in het kader van de voorlopige hechtenis, wordt in de parlementaire voorbereiding vermeld : « Dit artikel heft de mogelijkheid op van het cassatieberoep tegen de beslissingen inzake de beperkingen van het ' vrije verkeer ' in het kader van de voorlopige hechtenis.
Om redenen die leiden tot de beperking van de mogelijkheid tot cassatieberoep tegen beslissingen tot handhaving en tegen beslissingen tot afwijzing van de verzoeken tot invrijheidsstelling, moet deze mogelijkheid hier worden opgeheven (voor de volledige toelichting, zie infra commentaar van artikel 138) » (ibid., pp. 119-120).
B.72.3. In verband met het ontworpen artikel dat het bestreden artikel 137 is geworden, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de volgende opmerkingen geformuleerd : « Op zich vloeit uit artikel 5, lid 4, van het EVRM niet voort dat onmiddellijk cassatieberoep dient open te staan tegen beslissingen inzake voorlopige hechtenis. Die bepaling houdt zelfs geen recht op hoger beroep in tegen rechterlijke beslissingen waarbij de vrijheidsberoving werd bevolen of voortgezet. In het arrest over de zaak Jecius tegen Litouwen heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in dit verband als volgt geoordeeld : ' L'article 5 § 4 ne garantit aucun droit, en tant que tel, à un recours contre les décisions ordonnant ou prolongeant une détention, puisque la disposition en question comporte en anglais le terme de ' proceedings' et non celui d'' appeal '. En principe, l'article 5 § 4 se contente de l'intervention d'un organe unique, à condition que la procédure suivie ait un caractère judiciaire et donne à l'individu en cause des garanties adaptées à la nature de la privation de liberté dont il s'agit (voir, mutatis mutandis, l'arrêt De Wilde, Ooms et Versyp c. Belgique du 18 juin 1971, série A no 12, pp. 40-41, § 76). ' Ten gevolge van de ontworpen bepaling wordt evenwel een onderscheid in behandeling ingesteld tussen personen die cassatieberoep aantekenen tegen arresten inzake voorlopige hechtenis al naargelang het gaat om een eerste beslissing tot handhaving (onmiddellijk nadat de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding heeft uitgevaardigd) dan wel om de verdere verlenging van de aanhouding. Volgens de memorie van toelichting zou de controle die wordt uitgeoefend ten gevolge van de aanwending van het eerstgenoemde cassatieberoep ' belangrijker [zijn] dan het controleren van de wettelijkheid van de latere beslissingen tot verlenging van de voorlopige hechtenis '. Vraag is of deze summiere verantwoording kan volstaan, mede gelet op het oordeel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de gronden van de voorlopige hechtenis strikter moeten worden gecontroleerd met het verstrijken van de tijd. Ook rijst de vraag of de vaststelling dat slechts een gering deel van de betrokken cassatieberoepen slagen, een afdoende verantwoording voor het gemaakte onderscheid kan bieden nu er minder ingrijpende middelen bestaan of kunnen worden ingevoerd om procesmisbruik te vermijden.
De stellers van het ontwerp dienen zich gelet op wat voorafgaat opnieuw te beraden over de vraag of er een afdoende verantwoording bestaat voor de ontworpen inperking van het cassatieberoep inzake voorlopige hechtenis. In ieder geval verdient het aanbeveling, zo artikel 135 van het ontwerp behouden blijft, op een meer omstandige wijze in te gaan op die verantwoording » (ibid., pp. 281-282).
B.73.1. De verzoekende partijen voeren aan dat het bestreden artikel 137 van de wet van 5 februari 2016 afbreuk doet aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling instelt tussen de personen die het voorwerp uitmaken van een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling tot handhaving van de voorlopige hechtenis, naargelang het een eerste dan wel een navolgende beslissing tot handhaving betreft. Enkel in het eerstgenoemde geval staat een « onmiddellijk » cassatieberoep tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling open.
B.73.2. Zoals in B.61 is vermeld, nopen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet tot een vergelijking van de situatie van twee verschillende categorieën van personen en niet van de situatie van eenzelfde persoon in opeenvolgende fasen van eenzelfde procedure.
Het feit dat eenzelfde persoon verschillend wordt behandeld, wat de mogelijkheid om een onmiddellijk cassatieberoep in te stellen betreft, naargelang het om een eerste dan wel om een navolgende beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis gaat, kan op zich geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet uitmaken.
B.74. De verzoekende partijen voeren voorts de schending aan door het bestreden artikel 137 van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de personen die het voorwerp uitmaken van een tweede of navolgende beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis geen onmiddellijk cassatieberoep kunnen instellen tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, terwijl de personen die het voorwerp uitmaken van een beslissing vermeld in artikel 420, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering of die het voorwerp uitmaken van een eindarrest of eindvonnis, daartegen wel een « onmiddellijk » cassatieberoep kunnen instellen.
B.75.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.75.2. Er zij te dezen aan herinnerd, zoals in B.63.2 is vermeld, dat, gelet op het fundamentele belang van de habeas corpus, alle beperkingen van de individuele vrijheid restrictief dienen te worden geïnterpreteerd en hun grondwettigheid met de grootste omzichtigheid dient te worden onderzocht.
B.75.3. Uit artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat voor eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht waarborgt om een voorziening te vragen bij de rechter, vloeit geen recht voort op een rechtsmiddel tegen de gerechtelijke beslissingen waarbij een aanhouding wordt bevolen of verlengd. Op grond van artikel 5.4 volstaat het optreden van één rechtsinstantie, op voorwaarde dat de gevolgde procedure een gerechtelijk karakter heeft en aan de betrokken persoon waarborgen biedt die aangepast zijn aan de aard van de betrokken vrijheidsberoving (EHRM, 18 juni 1971, De Wilde, Ooms en Versyp t.
België, § 76; 31 juli 2000, Jecius t. Litouwen, § 100).
Tot die waarborgen behoort de vereiste van een motivering van de voorlopige hechtenis die rekening houdt met het tijdsverloop, waarbij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens oordeelt dat het gevaar dat een voorlopige hechtenis kan verantwoorden « noodzakelijkerwijs afneemt met de tijd en dat de gerechtelijke overheden bijgevolg nog meer specifieke motiveringen moeten voorleggen om de instandhouding van de redenen van de hechtenis te verantwoorden » (EHRM, 16 maart 2010, Jiga t. Roemenië, § 76; 15 maart 2011, Begu t. Roemenië, § 84), waarbij de hechtenis enkel nog « legitiem is indien de openbare orde daadwerkelijk bedreigd blijft » (EHRM, 23 september 1998, I.A. t.
Frankrijk, § 104).
B.76.1. Zoals die is geregeld in de wet van 20 juli 1990 is de voorlopige hechtenis een uitzonderlijke maatregel (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, pp. 6, 8 en 18), die met redenen dient te worden omkleed en alleen kan worden verantwoord in geval van « volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid ». Die maatregel strekt ertoe « tegelijkertijd rekening [te houden] met de fundamentele rechten van het individu en met de noden van de samenleving » (Parl.
St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/1, p. 1; Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 4).
Over de handhaving van de voorlopige hechtenis wordt beslist, in eerste aanleg, door de raadkamer en, in hoger beroep, door de kamer van inbeschuldigingstelling. De procedure heeft onbetwistbaar een gerechtelijk karakter. De onderzoeksgerechten oordelen over de handhaving van maand tot maand en, vanaf de derde beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis, om de tweede maanden.
De beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis dient door het onderzoeksgerecht met redenen te worden omkleed « overeenkomstig artikel 16, § 5, eerste en tweede lid » van de wet van 20 juli 1990, met name in het licht van de « volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid ».
B.76.2. Het bestreden artikel 137 heeft tot gevolg dat een « onmiddellijk » cassatieberoep uitsluitend open staat tegen de arresten die worden gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling op het hoger beroep ingesteld tegen de eerste beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis. Tegen de andere beslissingen tot handhaving van de voorlopige hechtenis, en met name vanaf de tweede beslissing tot handhaving, kan geen enkel « onmiddellijk » cassatieberoep meer worden ingesteld.
Uit de in B.72.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat die opheffing van een « onmiddellijk » cassatieberoep is verantwoord door het feit dat, inzake de voorlopige hechtenis, 94 % van de beroepen geen cassatie tot gevolg heeft gehad (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 127), alsook door het feit dat « het controleren van de wettelijkheid [van de eerste beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis] immers belangrijker [blijkt] dan het controleren van de wettelijkheid van de latere beslissingen tot verlenging van de voorlopige hechtenis. Het is immers bij die eerste bevestiging dat de wettelijkheid en de regelmatigheid van het aanhoudingsmandaat worden nagegaan. Tijdens de volgende verschijningen is de raadkamer niet meer gemachtigd om tot dat onderzoek over te gaan, aangezien haar controle dan beperkt is tot de persistentie van ernstige aanwijzingen van schuld ten aanzien van de inverdenkinggestelde en de noodzaak om hem in voorlopige hechtenis te houden gelet op de wettelijke criteria of de uitvoeringsmodaliteit ervan te wijzigen » (ibid., p. 128; zie eveneens Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/005, p. 24).
Er dient te worden nagegaan of die dubbele verantwoording in het licht van de beperking van de individuele vrijheid die een beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis met zich meebrengt, kan verantwoorden dat een cassatieberoep aldus wordt opgeheven.
B.77.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 1990, die het cassatieberoep inzake de voorlopige hechtenis uitdrukkelijk heeft geregeld, wordt de ratio legis van een specifieke regeling van cassatieberoep in die materie uiteengezet : « Zonder enige wettekst aanvaardt de rechtspraak dat cassatieberoep tegen arresten van bevestiging van het bevel tot aanhouding of van handhaving van de voorlopige hechtenis ontvankelijk is. Vermits er geen specifieke wettelijke regeling bestaat, verloopt de cassatieprocedure op de gewone wijze. Er is geen enkele termijn voorzien waarbinnen het Hof uitspraak moet doen, zoals er geen enkele termijn is bepaald voor de uitspraak door de verwijzingsrechter. Er is evenmin sprake van enige schorsende werking van het cassatieberoep.
Dit mondt noodzakelijk uit in het gekende systeem van de dubbele of parallelle procedure betreffende een en dezelfde voorlopige hechtenis; terwijl de cassatieprocedure loopt en terwijl de zaak, na cassatie, bij een andere kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig is, loopt de gewone rechtspleging door met maandelijkse verschijning voor de raadkamer, eventueel gevolgd door een nieuw hoger beroep en een nieuw cassatieberoep, hetgeen aanleiding geeft tot onnoemelijke complicaties.
Er werd nu gestreefd naar een wettelijke regeling die ermee rekening houdt dat de zaken van voorlopige hechtenis een aparte behandeling verdienen wegens de uitzonderlijke hoogdringendheid van de voorgelegde betwisting.
Hoofdbekommernis hierbij is het uitsluiten van de parallelle procedure. Daartoe werd een eerste stap gezet bij de regeling van het hoger beroep. Het systeem wordt nu afgewerkt in de cassatieprocedure.
Vermits de regeling het belang van een goede rechtsbedeling, dus het belang van alle betrokkenen, beoogt, wordt van alle betrokkenen een, overigens begrijpelijke, goede wil en inspanning gevraagd.
Er is geen enkele reden waarom de verdachte over vijftien vrije dagen dient te beschikken om zich in cassatie te voorzien en niet eenvoudig over 24 uur, wat de termijn is voor het instellen van het hoger beroep. Voor het Hof van Cassatie en eventueel nadien voor de verwijzingsrechter, zullen uitzonderlijk strikte termijnen gelden zonder welke een autonoom systeem van cassatieprocedure in deze materie niet zou mogelijk zijn » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/1, pp. 17-18).
In het verslag wordt eveneens vermeld : « Het cassatieberoep doet thans eveneens problemen rijzen.
Wegens de lange termijnen die gelden voor het cassatieberoep en voor het wijzen van arresten, wordt men in de praktijk vaak geconfronteerd met dubbele procedures : er loopt een procedure bij het Hof van Cassatie, terwijl er ook een procedure aan de gang is bij de kamer van inbeschuldigingstelling.
Het cassatie-arrest laat lang op zich wachten, wat er in feite op neerkomt dat het cassatieberoep weinig doeltreffend is.
Het wetsontwerp voorziet dus in kortere termijnen voor de voorziening in cassatie en voor de uitspraak van de arresten.
Die regel is zeer belangrijk, daar zij een effectieve controle van het Hof van Cassatie waarborgt » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 658/2, p. 14). B.77.2. Uit die parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever, bij het regelen van het cassatieberoep inzake de voorlopige hechtenis, de doeltreffendheid van de toetsing door het Hof van Cassatie wilde waarborgen in een materie die intrinsiek « hoogdringend » werd geacht, waarbij werd voorzien in kortere termijnen voor het instellen van het beroep en voor de uitspraak van het arrest, zonder zich evenwel te bekommeren om het « onmiddellijke » karakter van het cassatieberoep.
De waarborg van een arrest dat snel wordt gewezen door het Hof van Cassatie inzake de voorlopige hechtenis werd dus beschouwd als een voorwaarde voor de doeltreffendheid van het cassatieberoep.
B.77.3. Niets laat toe aan te nemen dat die overwegingen in verband met de doeltreffendheid van het cassatieberoep vandaag niet meer gelden.
Enerzijds is het verkeerd ervan uit te gaan, zoals in de hiervoor aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt gedaan, dat de controle van de wettigheid en van de naleving van de wezenlijke vormvereisten minder cruciaal zou zijn voor de navolgende beslissingen tot handhaving van de voorlopige hechtenis. Zoals in B.75.3 is vermeld, blijven die beslissingen immers onderworpen aan een verplichte motivering en die verplichting is zelfs strikter in het licht van het tijdsverloop, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld.
Anderzijds dient de doeltreffendheid van een cassatieberoep te worden benaderd in het licht van de doelstellingen ervan en van de waarborgen die het aan de rechtzoekende biedt, in het bijzonder ten aanzien van een vrijheidsberovende maatregel, en niet ten aanzien van het statistische aantal verbrekingen waartoe het zou kunnen leiden.
B.77.4. Bovendien heeft de bestreden maatregel onevenredige gevolgen in het licht van het fundamenteel recht op de individuele vrijheid waarop elke beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis steunt.
Immers, hoewel artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geen enkel recht doet ontstaan op een beroep tegen de jurisdictionele beslissingen die ertoe strekken een aanhouding te bevelen of te verlengen, zodat de wetgever niet ertoe gehouden is te voorzien in een cassatieberoep tegen een beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis, vormt een controle van de wettigheid van die beslissingen, en met name van de inachtneming van de verplichting van een bijzondere motivering waartoe de onderzoeksgerechten gehouden zijn, op dat gebied niettemin een essentiële waarborg, hetgeen de wetgever heeft bevestigd bij de wet van 20 juli 1990 en hetgeen hij opnieuw heeft bevestigd door, bij het bestreden artikel 137, een cassatieberoep te behouden ten aanzien van de eerste beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis.
De mogelijkheid, waarnaar in de parlementaire voorbereiding wordt verwezen, om cassatieberoep in te stellen tegen de beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis, zelfs na de eindbeslissing ten gronde, overeenkomstig de algemene regel vervat in artikel 420, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 128), kan - in de veronderstelling dat die algemene regel te dezen van toepassing kan zijn - de maatregel niet evenredig maken, aangezien, zoals in de in B.77.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding wordt aangegeven, de doeltreffendheid van een cassatieberoep inzake de voorlopige hechtenis veronderstelt dat het arrest van het Hof van Cassatie snel wordt gewezen.
B.77.5. De opheffing van het cassatieberoep voor de andere beslissingen tot handhaving van de voorlopige hechtenis dan die van de kamer van inbeschuldigingstelling die in hoger beroep worden gewezen tegen de eerste beslissing tot handhaving van de voorlopige hechtenis, is dus niet redelijk verantwoord.
B.77.6. In de mate waarin de middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, zijn zij gegrond, in zoverre zij zijn gericht tegen het bestreden artikel 137 van de wet van 5 februari 2016.
De andere grieven dienen niet te worden onderzocht, daar zij niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging.
B.78. De verzoekende partijen voeren dezelfde of soortgelijke grieven aan tegen artikel 127 van de wet van 5 februari 2016, dat het onmiddellijk cassatieberoep opheft tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling inzake de beslissing van de onderzoeksrechter tot beperking van bezoek, briefwisseling of telefoongesprekken, of tot invoering van een elektronisch toezicht ten aanzien van een persoon in voorlopige hechtenis.
Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.72 tot B.77, zijn de middelen gegrond in zoverre zij zijn gericht tegen het bestreden artikel 127 van de wet van 5 februari 2016.
B.79. Het risico bestaat dat een vernietiging zonder meer van de artikelen 127 en 137 van de wet van 5 februari 2016 rechtsonzekerheid zou doen ontstaan ten aanzien van de beslissingen inzake voorlopige hechtenis waartegen een cassatieberoep had kunnen worden ingesteld bij ontstentenis van die bepalingen.
Met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dienen de gevolgen van de vernietigde bepalingen derhalve te worden gehandhaafd zoals aangegeven in het dictum.
De voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht (artikel 132, 1°, van de bestreden wet) B.80.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6494 leidt een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 132, 1°, van de wet van 5 februari 2016, dat artikel 26, § 3, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis aanvult met een lid dat luidt : « Indien de verdachte in hechtenis onder elektronisch toezicht staat, kan de raadkamer bij een met redenen omklede beslissing de hechtenis onder elektronisch toezicht handhaven ».
B.80.2. Artikel 26, § 3, maakt deel uit van hoofdstuk VI van titel I van de voormelde wet van 20 juli 1990, dat betrekking heeft op de weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen. In het stadium van de regeling van de rechtspleging beslist de raadkamer, wanneer zij de inverdenkinggestelde naar het vonnisgerecht verwijst wegens een feit waarop een gevangenisstraf staat waarvan de duur langer is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, ofwel hem in vrijheid te stellen, eventueel onder voorwaarden, ofwel hem verder aan te houden.
B.80.3. De verzoekende partij verwijt de bestreden bepaling dat zij de raadkamer, uitspraak doende in het stadium van de regeling van de rechtspleging, niet toelaat te beslissen om een inverdenkinggestelde die zich tot dan in voorlopige hechtenis in een strafinrichting bevond, onder elektronisch toezicht te plaatsen, terwijl zij in dat stadium kan beslissen de inverdenkinggestelde die reeds in voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht staat, onder elektronisch toezicht te houden. De bestreden bepaling zou aldus een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdig verschil in behandeling invoeren onder inverdenkinggestelden, naar gelang van de modaliteiten voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis die op hen van toepassing zijn op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging.
B.81.1. Krachtens artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 beslist de onderzoeksrechter die een aanhoudingsbevel verleent of dat bevel moet worden uitgevoerd in een gevangenis of door een hechtenis onder elektronisch toezicht. Die laatste vormt dus een modaliteit voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis. De hechtenis onder elektronisch toezicht impliceert de voortdurende aanwezigheid van de inverdenkinggestelde op een bepaald adres, met uitzondering van de toegestane verplaatsingen.
B.81.2. Krachtens de artikelen 21 en 22 van dezelfde wet kan de raadkamer, telkens als zij uitspraak doet over de handhaving van de voorlopige hechtenis, de modaliteiten ervan wijzigen, zodat zij kan beslissen dat een inverdenkinggestelde die de voorlopige hechtenis in een strafinrichting uitvoert, onder elektronisch toezicht dient te worden geplaatst of omgekeerd. Wanneer zij daarentegen uitspraak doet in het stadium van de regeling van de rechtspleging kan de raadkamer, luidens de bestreden bepaling, niet beslissen dat een inverdenkinggestelde in voorlopige hechtenis in een strafinrichting voortaan in voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht wordt geplaatst.
B.82.1. Uit de memorie van toelichting bij het wetsontwerp blijkt dat de wetgever met die bepaling wilde « [tegemoetkomen] aan de onduidelijkheid in de wetgeving inzake de weerslag van de regeling van de rechtspleging op de hechtenis onder elektronisch toezicht » (Parl.
St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 123). Het college van procureurs-generaal had immers, in zijn omzendbrief nr. 2/2014, de aandacht erop gevestigd dat de wetgever, op het ogenblik dat hij het elektronisch toezicht had ingevoerd als een modaliteit voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis, het lot van die modaliteit bij de regeling van de rechtspleging niet had vastgelegd. Die lacune had tot gevolg dat de onderzoeksgerechten, ten aanzien van een inverdenkinggestelde die op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging onder elektronisch toezicht stond, niet wettelijk konden beslissen om die modaliteit van de voorlopige hechtenis te handhaven (ibid.). Het Hof van Cassatie heeft bij een arrest van 11 februari 2015 in die zin geoordeeld dat « wanneer het onderzoeksgerecht de verwijzing beveelt van een inverdenkinggestelde die zich in voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht bevond, [...] het niet anders kon dan een einde te stellen aan die hechtenis of de inverdenkinggestelde vrij te laten onder voorwaarden met toepassing van artikel 35 van [de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis] » (Cass., 11 februari 2015, Arr. Cass., 2015, nr. 102).
B.82.2. In de parlementaire voorbereiding met betrekking tot de bestreden bepaling wordt gepreciseerd : « Voorliggend artikel stelt aldus voor om artikel 26, § 3, van de wet voorlopige hechtenis in die zin aan te passen dat bij de regeling van de rechtspleging kan worden beslist om de hechtenis onder elektronisch toezicht te handhaven ingeval de betrokkene op dat moment in hechtenis onder elektronisch toezicht staat. Deze formulering laat toe te vermijden dat de raadkamer op het ogenblik van de verwijzing zou beslissen om een niet aangehouden verdachte toch aan te houden en onder elektronisch toezicht te plaatsen waardoor aldus een net-widening-effect zou kunnen ontstaan dat moet worden vermeden » (ibid., p. 124).
B.82.3. In haar advies had de afdeling wetgeving van de Raad van State de aandacht van de wetgever gevestigd op het feit dat de gekozen formulering de onderzoeksgerechten, uitspraak doende in het stadium van de regeling van de rechtspleging, niet zou toelaten een inverdenkinggestelde, tot dan in voorlopige hechtenis in een strafinrichting, de modaliteit voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht te laten genieten : « De vraag rijst of in het ontworpen artikel 26, § 3, tweede lid, [...] ook niet moet worden bepaald dat de raadkamer bij de regeling van de rechtspleging kan beslissen om de persoon die aangehouden is, maar die niet onder elektronisch toezicht staat, voortaan onder elektronisch toezicht te plaatsen, zoals dat het geval is wanneer de raadkamer uitspraak doet over de handhaving van de voorlopige hechtenis » (ibid., p. 301).
B.83.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het criterium van de modaliteit voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging. Een dergelijk criterium is objectief. Dat criterium is daarentegen niet relevant om te verantwoorden dat de onderzoeksgerechten in het stadium van de regeling van de rechtspleging niet kunnen beslissen een inverdenkinggestelde die tijdens de voorlopige hechtenis in een strafinrichting verblijft, onder elektronisch toezicht te plaatsen, terwijl zij in hetzelfde stadium kunnen beslissen die modaliteit voor de uitvoering van de voorlopige hechtenis te handhaven ten aanzien van een inverdenkinggestelde die reeds onder elektronisch toezicht staat en zij eveneens kunnen beslissen de inverdenkinggestelde die tot dan in voorlopige hechtenis was, in voorkomend geval onder voorwaarden, in vrijheid te stellen. De onderzoeksgerechten zijn immers, bij de regeling van de rechtspleging, bevoegd om uitspraak te doen over het al dan niet handhaven van de voorlopige hechtenis in een strafinrichting of onder elektronisch toezicht en onderzoeken bijgevolg op dat ogenblik of het verantwoord is de betrokkene in voorlopige hechtenis te houden en onder welke modaliteiten dat gebeurt. Het is niet verantwoord dat zij, wanneer zij bij die gelegenheid vaststellen dat de inverdenkinggestelde voldoet aan de voorwaarden om het elektronisch toezicht te genieten, niet kunnen beslissen hem die modaliteit toe te kennen.
B.83.2. De maatregel heeft bovendien onevenredige gevolgen voor de inverdenkinggestelde die voldoet aan de voorwaarden om een maatregel van elektronisch toezicht in het stadium van de regeling van de rechtspleging te genieten en ten aanzien van wie de raadkamer alleen kan beslissen om de hechtenis in een strafinrichting te handhaven. Het gegeven dat die situatie slechts uitzonderlijk zou voorkomen, zoals de Ministerraad aanvoert, leidt overigens niet ertoe de onevenredige gevolgen van het bestreden verschil in behandeling te verzachten voor de inverdenkinggestelden die zich in die situatie zouden bevinden.
B.84. Het middel is gegrond. Artikel 132, 1°, van de wet van 5 februari 2016 dient te worden vernietigd in zoverre het de raadkamer, uitspraak doende in het stadium van de regeling van de rechtspleging, niet toelaat aan de inverdenkinggestelde die tijdens de voorlopige hechtenis in een strafinrichting verblijft, het voordeel van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht toe te kennen.
De strafuitvoeringsmodaliteiten voor de personen die niet over een verblijfsrecht beschikken B.85.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6497 leiden een vierde middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 22 van de Grondwet, door de artikelen 148, 153 en 163 van de wet van 5 februari 2016, die nieuwe bepalingen invoegen in de wet van 17 mei 2006 « betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten ».
B.85.2. Het bestreden artikel 148 voegt in de voormelde wet een nieuw artikel 20 in, dat bepaalt : « De uitgaansvergunning als bedoeld in artikel 4, § 3, het penitentiair verlof en de onderbreking van de strafuitvoering worden niet toegekend wanneer op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat de veroordeelde niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk ».
Het bestreden artikel 153 voegt in de voormelde wet een nieuw artikel 25/2 in, dat bepaalt : « De beperkte detentie, het elektronisch toezicht en de voorwaardelijke invrijheidstelling worden niet toegekend wanneer op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat de veroordeelde niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk ».
Het bestreden artikel 163 vult artikel 59 van de voormelde wet aan met twee nieuwe leden, die bepalen : « Deze strafuitvoeringsmodaliteiten, met uitzondering van de in artikel 4, § 2, bedoelde uitgaansvergunning, worden niet toegekend wanneer op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat de veroordeelde niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf in het Rijk.
De artikelen 64, 67, 68 en 70 zijn van toepassing ».
B.85.3. De verzoekende partijen verwijten die bepalingen de veroordeelden die niet zijn toegelaten of gemachtigd tot een verblijf op het grondgebied op absolute wijze uit te sluiten van het voordeel van de meeste strafuitvoeringsmodaliteiten die de veroordeelden tot een vrijheidsstraf kunnen genieten. De bestreden bepalingen zouden aldus onder veroordeelden een onverantwoord verschil in behandeling invoeren naar gelang van hun verblijfsstatuut, waarbij de Belgen en de tot het verblijf in België toegelaten vreemdelingen aanspraak kunnen maken op de toekenning van die modaliteiten indien zij voldoen aan de wettelijke voorwaarden om die te genieten, terwijl de vreemdelingen die niet over een verblijfsrecht beschikken, nooit daarop aanspraak kunnen maken, zelfs indien zij voldoen aan alle andere voorwaarden om die te genieten.
B.86.1. De uitgaansvergunning bedoeld in artikel 4, § 3, van de voormelde wet van 17 mei 2006 maakt het de veroordeelde mogelijk om, tijdens de twee jaren die voorafgaan aan de datum waarop de veroordeelde tot voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden toegelaten, de gevangenis te verlaten voor een duur die niet langer mag zijn dan zestien uur teneinde zijn sociale re-integratie voor te bereiden. Het penitentiair verlof laat de veroordeelde die zich bevindt in het jaar dat voorafgaat aan de datum waarop hij tot voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden toegelaten, toe de gevangenis driemaal zesendertig uur per trimester te verlaten teneinde zijn familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden en te bevorderen en zijn sociale re-integratie voor te bereiden (artikelen 6 en 7 van dezelfde wet). De onderbreking van de strafuitvoering schorst de uitvoering van de straf voor een duur van maximum drie maanden, die kan worden hernieuwd; zij kan aan de veroordeelde worden toegekend om ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard (artikel 15 van dezelfde wet).
B.86.2. De beperkte detentie is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf die de veroordeelde toelaat om op regelmatige wijze de strafinrichting te verlaten voor een duur van maximum zestien uur per dag. Zij kan worden toegekend om hem in staat te stellen professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen (artikel 21 van dezelfde wet). Het elektronisch toezicht is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf waardoor de veroordeelde zijn vrijheidsstraf helemaal of gedeeltelijk buiten de gevangenis ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische middelen wordt gecontroleerd (artikel 22 van dezelfde wet). Die twee wijzen van uitvoering van de straf kunnen door het strafuitvoeringsgerecht worden toegekend aan de veroordeelde die zich op zes maanden na in de tijdsvoorwaarden bevindt voor de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling en die aan bepaalde voorwaarden voldoet (artikel 23 van dezelfde wet). De voorwaardelijke invrijheidstelling is een wijze van uitvoering van de vrijheidsstraf die kan worden toegekend aan de veroordeelde die reeds een bepaald deel van zijn straf heeft ondergaan en aan bepaalde voorwaarden voldoet, waarbij de veroordeelde zijn straf buiten de strafinrichting ondergaat, mits hij de voorwaarden naleeft die hem gedurende een bepaalde proeftijd worden opgelegd.
B.86.3. Krachtens artikel 59 van dezelfde wet kan het strafuitvoeringsgerecht, waarbij een procedure tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit aanhangig is, bij wijze van uitzondering een andere uitvoeringsmodaliteit toekennen dan die welke is gevraagd wanneer dat absoluut noodzakelijk is om op korte termijn de gevraagde strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen. Het kan aldus een uitgaansvergunning, een penitentiair verlof, een beperkte detentie of een elektronisch toezicht toekennen.
B.87. Met toepassing van de bestreden bepalingen kunnen de veroordeelde vreemdelingen die niet tot het verblijf op het grondgebied zijn toegelaten of gemachtigd, de voormelde strafuitvoeringsmodaliteiten niet genieten. Zij kunnen daarentegen wel aanspraak maken op de uitgaansvergunning bedoeld in artikel 4, § 2, van de wet van 17 mei 2006, die op elk moment van de detentieperiode kan worden toegekend voor een bepaalde duur van maximum zestien uur om ofwel sociale, morele, juridische, familiale, opleidings- of professionele belangen te behartigen die hun aanwezigheid buiten de gevangenis vereisen, ofwel een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de gevangenis te ondergaan.
B.88.1. In de memorie van toelichting wordt in verband met de bestreden bepalingen aangegeven : « Dit artikel beoogt te vermijden dat aan veroordeelden die illegaal zijn in het Rijk, en dus niet in de vrije samenleving mogen vertoeven, toch een uitgaansvergunning, penitentiair verlof of onderbreking van de strafuitvoering zou toegekend worden. Deze modaliteiten zijn er bovendien op gericht om een reclassering in België voor te bereiden of uit te werken na de vrijstelling hetgeen voor die categorie van personen niet mogelijk is. Zij kunnen namelijk alleen vrijgesteld worden met het oog op verwijdering van het grondgebied. De wet omschrijft de categorie van die personen als veroordeelden waarvoor op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat zij niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in het Rijk » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 131). « Naar analogie met artikel 147 [148 geworden] wordt de toekenning van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht en de voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesloten voor veroordeelden waarvan op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat zij niet toegelaten of gemachtigd zijn tot een verblijf in het Rijk » (ibid., p. 133). « Deze wijziging [van artikel 163] beoogt te vermijden dat veroordeelden die geen recht hebben op verblijf in het Rijk, tijdens een overeenkomstig artikel 59 door de strafuitvoeringsrechtbank toegekende strafuitvoeringsmodaliteit, in de vrije samenleving zouden vertoeven » (ibid., p. 136).
B.88.2. De wetgever heeft voorzien in de mogelijkheid om de in B.87 bedoelde uitgaansvergunning toe te kennen aan de veroordeelde vreemdelingen die niet over een verblijfsrecht beschikken, in antwoord op het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, die had opgemerkt : « Die doelstelling [bestaande in het vermijden dat illegaal verblijvende personen zich op het grondgebied bevinden] kan de voorgestelde wijzigingen evenwel niet verantwoorden. Zoals de beslissing betreffende de detentie zelf, is de beslissing tot toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit immers niet te beschouwen als een beslissing over het verblijfsstatuut of als een beslissing die zulks impliceert, en heeft deze dus niet tot gevolg dat de betrokkene wettig in het land zou verblijven. [...] Zelfs al kan de onregelmatige verblijfssituatie van de betrokkene relevant zijn bij het toekennen van bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten, kan worden betwijfeld of zulks in elk geval en voor elke strafuitvoeringsmodaliteit zo is. [...] Gelet op wat voorafgaat moet beter worden verantwoord, voor elk type van strafuitvoeringsmodaliteit afzonderlijk, waarom een verschillende behandeling pertinent en proportioneel is in het licht van het beoogde doel, en waarom het noodzakelijk is om een absolute onmogelijkheid tot het toekennen van strafuitvoeringsmodaliteiten te creëren » (ibid., pp. 283-284).
B.89. Het door de bestreden bepalingen vastgestelde verschil in behandeling berust op het administratieve verblijfsstatuut van de veroordeelde persoon. De vreemdelingen van wie op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat zij niet of niet meer beschikken over een wettelijk verblijfsrecht in België, kunnen, in tegenstelling tot de Belgen en de vreemdelingen die legaal op het grondgebied verblijven, geen enkele bij de wet van 17 mei 2006 bepaalde strafuitvoeringsmodaliteit verkrijgen, behalve de in B.87 bedoelde uitgaansvergunning.
Dat criterium van onderscheid is objectief en het laat toe het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken, namelijk niet toelaten dat personen die niet over een regelmatige machtiging tot verblijf beschikken, zich op het grondgebied verplaatsen buiten de strafinrichting waarin zij de straf waartoe zij zijn veroordeeld ondergaan.
Het Hof moet echter nog nagaan of de maatregel die erin bestaat een hele categorie van veroordeelden a priori en zonder individueel onderzoek uit te sluiten van het voordeel van de in B.86 vermelde strafuitvoeringsmodaliteiten redelijk evenredig is met het nagestreefde doel, rekening houdend met de redenen waarom de betrokken strafuitvoeringsmodaliteiten zijn ingevoerd.
B.90.1. De strafuitvoeringsmodaliteiten waarop de bestreden bepalingen betrekking hebben, strekken ertoe de sociale re-integratie van de veroordeelde te bevorderen, hem in staat te stellen om, gedurende de periode van zijn detentie, familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden, of hem toe te laten het hoofd te bieden aan een ernstige en uitzonderlijke situatie van familiale aard.
De toekenning van die modaliteiten is nooit automatisch en vindt slechts plaats nadat de bevoegde overheid, naar gelang van het geval, zorgvuldig het realistische en doenbare karakter van het voorgelegde reclasseringsplan heeft beoordeeld, alsook de eventuele tegenaanwijzingen die meer bepaald verband houden met het risico van herhaling, met het risico dat de veroordeelde aan de slachtoffers overlast bezorgt en met het risico dat hij zich aan de uitvoering van zijn straf onttrekt. Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen hielden de bevoegde overheden, bij dat onderzoek, rekening met de specifieke verblijfssituatie van de buitenlandse aanvragers in het licht van zowel de mogelijkheden tot re-integratie als het risico van onttrekking aan de uitvoering van de straf.
De beslissingen om een strafuitvoeringsmodaliteit toe te kennen, hebben betrekking op de uitvoering van de gevangenisstraf en wijzigen de aard en de duur van de door de rechter uitgesproken vrijheidsstraffen niet. De uitvoering van de straf loopt tijdens de toepassing van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit. Zij wijzigen evenmin het verblijfsstatuut van de veroordeelde vreemdeling.
B.90.2. De bestreden bepalingen sluiten alle vreemdelingen van wie de aanwezigheid op het grondgebied niet gedekt is door een machtiging tot verblijf op het ogenblik dat zij verzoeken om een in B.86 vermelde strafuitvoeringsmodaliteit, uit van de mogelijkheid om die laatste aan te vragen en te verkrijgen, ongeacht de feiten die zij hebben begaan, de straf die tegen hen is uitgesproken, hun gedrag sinds hun opsluiting, de historiek van hun administratieve verblijfssituatie, hun familiebanden in België en de mogelijkheid tot verwijdering wat hen betreft. Door het absolute en automatische karakter ervan verhinderen zij dat de bevoegde overheid hun aanvraag onderzoekt om een maatregel te genieten die hen in staat stelt hun sociale re-integratie voor te bereiden of familiale, affectieve en sociale contacten in stand te houden.
B.90.3. Door de overheden die bevoegd zijn voor de toekenning van de strafuitvoeringsmodaliteiten niet toe te staan om te onderzoeken, in het licht van de concrete administratieve, familiale en sociale situatie van de buitenlandse aanvrager, of het gerechtvaardigd is hem de gevraagde modaliteit te weigeren om reden dat op grond van een advies van de Dienst Vreemdelingenzaken blijkt dat hij niet toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf op het grondgebied, heeft de wetgever een onevenredige maatregel genomen.
B.90.4. In voorkomend geval kan een maatregel tot verwijdering van de betrokkene overigens, indien aan de voorwaarden is voldaan, worden uitgevoerd door middel van de toekenning van een maatregel overeenkomstig de artikelen 20/1 of 25/3 van de wet van 17 mei 2006.
De toekenning van een door de bestreden bepalingen beoogde strafuitvoeringsmodaliteit belemmert in voorkomend geval de verwijdering van het grondgebied bijgevolg niet en belet de overheden dus ook niet om het beleid van hun keuze inzake de toegang tot het grondgebied te voeren.
B.91. Het door de bestreden bepalingen ingevoerde verschil in behandeling onder tot een vrijheidsstraf veroordeelde personen, op grond van hun verblijfsstatuut, is niet redelijk verantwoord en heeft onevenredige gevolgen ten aanzien van de aangevoerde grondrechten.
Het middel is in die mate gegrond. De artikelen 148, 153 en 163 van de wet van 5 februari 2016 dienen te worden vernietigd.
Die vernietiging staat er niet aan in de weg dat de wetgever voor elke overwogen strafuitvoeringsmodaliteit oordeelt of het relevant is die uit te sluiten voor sommige categorieën van vreemdelingen die niet tot het verblijf gemachtigd zijn, met naleving van het evenredigheidsbeginsel.
De bevoegdheden die de parketjuristen mogen uitoefenen B.92.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6494 leidt een derde middel af uit de schending, door artikel 197 van de wet van 5 februari 2016, van de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 151, § 1, van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.92.2. Het bestreden artikel 197 vult artikel 162, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek aan met vijf leden, die luiden : « Bij een met redenen omklede individuele beschikking en na positief advies van de bevoegde procureur-generaal, kan de korpschef de uitoefening van alle bevoegdheden van het openbaar ministerie delen met de bij het parket-generaal, het auditoraat-generaal, het federaal parket, het parket of het arbeidsauditoraat aangewezen vastbenoemde parketjuristen, voor zover deze over een anciënniteit van ten minste twee jaar als jurist binnen de rechterlijke orde beschikken.
De in het derde lid bedoelde parketjuristen kunnen de strafvordering voor de politierechtbank uitoefenen, behoudens wat inbreuken op artikel 419, tweede lid, van het Strafwetboek betreft.
Uitgesloten zijn : - de bevoegdheid van het uitoefenen van de strafvordering voor de hoven van assisen, voor de kamers voor correctionele zaken van de hoven van beroep en voor de correctionele rechtbanken; - de bevoegdheden van het openbaar ministerie in het kader van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis; - het vorderingsrecht tot het opleggen van maatregelen op grond van als misdrijf omschreven feiten voor de jeugdkamers van de hoven van beroep of de jeugdrechtbank.
De bevoegdheden die enkel parketmagistraten die daartoe een bijzondere, door de wet voorgeschreven opleiding hebben gevolgd, kunnen uitoefenen, kunnen de parketjuristen enkel uitoefenen mits eenzelfde opleiding gevolgd te hebben.
De werkelijk gepresteerde diensten in de hoedanigheid van contractueel jurist worden in aanmerking genomen voor de berekening van de vereiste anciënniteit. Deze toekenning van bevoegdheden kan op elk ogenblik door de korpschef worden ingetrokken. De parketjurist staat onder het gezag en toezicht van zijn korpschef en oefent de hem toegekende bevoegdheden uit onder de verantwoordelijkheid van een of meerdere magistraten ».
B.93.1. In het eerste onderdeel van dat middel verwijt de verzoekende partij de bestreden bepaling dat zij niet uitdrukkelijk alle bevoegdheden beoogt die de parketjuristen kunnen uitoefenen, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van de wettigheid van de strafvervolgingen gewaarborgd bij artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.
B.93.2. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
B.93.3. De in artikel 12, tweede lid, van de Grondwet vermelde beginselen van wettigheid en voorspelbaarheid van de strafrechtspleging zijn van toepassing op de hele rechtspleging, met inbegrip van de stadia van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.
De vereiste van voorspelbaarheid van de strafrechtspleging waarborgt elke burger dat tegen hem enkel een opsporingsonderzoek, een gerechtelijk onderzoek en een vervolging kunnen worden ingesteld volgens een bij de wet vastgestelde procedure waarvan hij vóór de aanwending ervan kennis kan nemen.
B.94.1. Het voorontwerp van de bestreden bepaling verleende aan de minister van Justitie, op advies van het college van procureurs-generaal, delegatie om de bevoegdheden te bepalen waarvan de uitoefening door de korpschef kon worden toegewezen aan de parketjuristen, met uitzondering van het uitoefenen van de strafvordering voor de kamers voor correctionele zaken van de hoven van beroep en de correctionele rechtbanken en van de bevoegdheden van het openbaar ministerie in het kader van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1418/001, p. 234).
B.94.2. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in dat verband opgemerkt : « Wel kan het bepalen van de bevoegdheden die kunnen worden uitgeoefend door de parketmagistraten, niet worden overgelaten aan de minister bevoegd voor Justitie. [Er] moet [...] worden gewezen [op het feit] dat nu bepaalde bevoegdheden betrekking kunnen hebben op de ' vorm van de vervolging ' in de zin van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, krachtens het daarin opgenomen legaliteitsbeginsel vereist is dat de wetgever zelf de bevoegdheden vaststelt die in aanmerking komen voor uitoefening door parketjuristen » (ibid., p. 306).
B.94.3. In antwoord op die opmerking heeft de wetgever de delegatie aan de minister van Justitie weggelaten en beslist dat alle bevoegdheden van het openbaar ministerie, met uitzondering van die welke hij nauwkeurig heeft opgesomd, kunnen worden uitgeoefend door de parketjuristen die door de korpschef worden aangewezen. In de memorie van toelichting wordt voorts gepreciseerd : « In antwoord op deze opmerking van de Raad van State kan worden gesteld dat het niet de bedoeling is dat parketjuristen de strafvordering zouden uitoefenen of tot strafvervolging zouden overgaan, behalve voor de politierechtbank. Daarom wordt, overeenkomstig de opmerking van de Raad van State, de bevoegdheid van de parketjuristen om de strafvordering voor de politierechtbank uit te oefenen, expliciet in deze bepaling opgenomen. Er wordt een uitzondering voorzien voor de inbreuken op artikel 419, tweede lid, van het Strafwetboek (verkeersongevallen met dodelijke afloop) » (ibid., p. 147). « Evenwel is het niet mogelijk een exhaustieve opsomming van alle mogelijke taken van een parketjurist met deze bijzondere bevoegdheid in de wet op te nemen.
Het betreft immers niet alleen alle handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering overeenkomstig artikel 28bis, § 1, van het Wetboek van strafvordering, doch ook, bijvoorbeeld, de inwinning van informatie met het oog op herstel in eer en rechten overeenkomstig artikel 621 e.v. van het Wetboek van strafvordering » (ibid., p. 149).
B.95. Door te bepalen dat aan de parketjuristen die aan de anciënniteitsvoorwaarden voldoen « alle bevoegdheden van het openbaar ministerie » kunnen worden toegewezen, met uitzondering van bepaalde op limitatieve wijze opgesomde bevoegdheden, definieert het bestreden artikel de betrokken bevoegdheden op nauwkeurige en duidelijke wijze.
Het is immers, bij het lezen van de bepaling, mogelijk na te gaan of de uitoefening van een bepaalde bevoegdheid van het openbaar ministerie kan worden toegewezen aan een parketjurist die voldoet aan de daartoe vastgestelde voorwaarden, daar zulks het geval is wanneer de betrokken bevoegdheid niet is opgenomen onder de opgesomde uitzonderingen.
B.96.1. In het tweede onderdeel van dat middel verwijt de verzoekende partij de bestreden bepaling twee fundamenteel verschillende categorieën van personen, namelijk de magistraten van het openbaar ministerie, enerzijds, en de parketjuristen, anderzijds, op dezelfde wijze te behandelen door hun dezelfde prerogatieven toe te vertrouwen, hetgeen een schending zou inhouden van het recht op een eerlijk proces van de rechtzoekenden in zoverre afbreuk zou worden gedaan aan het beginsel van de onafhankelijkheid van de magistraten van het openbaar ministerie.
B.96.2. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen ».
B.97. Met de bestreden bepaling wilde de wetgever « de werklast van parketmagistraten [...] verlichten » door de korpschef toe te laten hen te ontlasten van bepaalde bevoegdheden die door een parketjurist kunnen worden uitgeoefend, « uiteraard nog steeds onder zijn gezag en toezicht en onder de verantwoordelijkheid van een of meerdere magistraten ». Voor de korpschef of voor de magistraten van het openbaar ministerie gaat het niet erom bevoegdheden te verliezen, maar wel te delen met de parketjuristen, zodat zij nog steeds « naast de parketjurist kunnen optreden » (ibid., p. 147).
B.98.1. Het is juist dat de magistraten en de parketjuristen op onderscheiden wijze worden aangeworven en dat zij een verschillend statuut hebben, met name inzake tucht, zodat de parketjuristen niet dezelfde waarborg van onafhankelijkheid als de magistraten van het openbaar ministerie vertonen.
B.98.2. Niettemin heeft de wetgever erover gewaakt dat het delen van de bevoegdheden van de magistraten van het openbaar ministerie met de parketjuristen gepaard gaat met waarborgen die kunnen verzekeren dat de uitoefening van de strafvordering en alle door het parket uitgevoerde taken verder op onafhankelijke wijze gebeurt. Aldus kan de bevoegdheid om de strafvordering uit te oefenen, nog steeds niet worden uitgeoefend door de parketjuristen, met uitzondering van de strafvordering voor de politierechtbanken, behalve voor de feiten bedoeld in artikel 419, tweede lid, van het Strafwetboek. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden van het openbaar ministerie in het kader van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en zijn bevoegdheid met betrekking tot als misdrijf omschreven feiten voor de jeugdgerechten. De toewijzing heeft overigens op een individuele basis plaats, rekening houdend met de persoonlijkheid, de kennis, de bevoegdheden, de ervaring en de opleiding van iedere parketjurist en de toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend onder het gezag en het toezicht van de magistraten van het openbaar ministerie. Ten slotte kan de korpschef die bevoegdheidstoewijzing op elk ogenblik intrekken, zonder dat die intrekking moet worden beschouwd als een tuchtsanctie.
B.99. Hieruit vloeit voort dat de mogelijkheid, voor de korpschef, om de bevoegdheden van de magistraten van het openbaar ministerie toe te wijzen aan de parketjuristen, met uitzondering van de in de bestreden bepaling opgesomde taken, geen afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie en derhalve aan het recht op een eerlijk proces van de rechtzoekenden.
B.100. Het middel dat is gericht tegen artikel 197 van de wet van 5 februari 2016, is in geen enkel van de onderdelen ervan gegrond.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt in de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie : - de artikelen 6 en 121 tot 123, alsmede de artikelen 15, 17, 1° en 2°, 18, 1° en 2°, 19, 2°, 36, 151, 155 en 170, 2°; - artikel 63, 1°; - de artikelen 127 en 137; - artikel 132, 1°, in zoverre het de raadkamer, uitspraak doende in het stadium van de regeling van de rechtspleging, niet toelaat aan de inverdenkinggestelde die tijdens de voorlopige hechtenis in een strafinrichting verblijft, het voordeel van de voorlopige hechtenis onder elektronisch toezicht toe te kennen; - de artikelen 148, 153 en 163; 2. handhaaft de gevolgen van : - de artikelen 6, 15, 17, 1° en 2°, 18, 1° en 2°, 19, 2°, 36, 121 tot 123, 151, 155 en 170, 2°, van de wet van 5 februari 2016 ten aanzien van de beslissingen die op grond van die bepalingen zijn genomen vóór de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad; - artikel 63, 1°, van de wet van 5 februari 2016 ten aanzien van de huiszoekingen die zijn uitgevoerd vóór de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad; - de artikelen 127 en 137 van de wet van 5 februari 2016 tot de datum van bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad; 3. verwerpt de beroepen voor het overige, - onder voorbehoud van de in B.39.2 en in B.39.3 vermelde interpretatie van artikel 187, § 6, van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 83 van de wet van 5 februari 2016; - rekening houdend met hetgeen in B.44.4 en in B.45 is vermeld inzake artikel 204 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 89 van de wet van 5 februari 2016.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 21 december 2017.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot