Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 januari 2018

Uittreksel uit arrest nr. 145/2017 van 21 december 2017 Rolnummers 6339, 6341, 6345, 6355, 6357, 6358 en 6361 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bepalingen van afdeling 4 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017207061
pub.
22/01/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2017 van 21 december 2017 Rolnummers 6339, 6341, 6345, 6355, 6357, 6358 en 6361 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bepalingen van afdeling 4 (Intercommunales, artikelen 86 tot 93) van hoofdstuk 4 van titel 4 van de programmawet van 10 augustus 2015, ingesteld door de cvba « Intercommunale d'incendie de Liège et environs », door de vzw « Union des Villes et Communes de Wallonie », door de cvba « Association intercommunale Bureau économique de la province de Namur » en anderen, door de cvba « Association intercommunale d'étude et d'exploitation d'électricité et de gaz », door de opdrachthoudende vereniging « EcoWerf, intergemeentelijk milieubedrijf Oost-Brabant » en anderen, door de cvba « Compagnie Intercommunale Liégeoise des Eaux » en door de cvba « Intercommunale de gestion de l'environnement ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 januari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 januari 2016, heeft de cvba « Intercommunale d'incendie de Liège et environs », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Bourtembourg en Mr. N. Fortemps, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 augustus 2015, tweede editie). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 januari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 januari 2016, heeft de vzw « Union des Villes et Communes de Wallonie » beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 86 tot 93 van dezelfde programmawet.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 januari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 januari 2016, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 26, eerste lid, 3° en 6°, en derde lid, van de programmawet van 19 december 2014, zoals vervangen bij artikel 92 van voormelde programmawet van 10 augustus 2015, door de cvba « Association intercommunale Bureau économique de la province de Namur », de cvba « Association intercommunale pour le développement économique et l'aménagement des régions du Centre et du Borinage » (IDEA), de cvba « Association intercommunale pour le développement économique durable de la Province de Luxembourg » (IDELUX), de cvba « Agence intercommunale de développement des arrondissements de Tournai, Ath et de communes avoisinantes » (IDETA), de cvba « Intercommunale d'étude et de gestion » (IEG) en de cvba « Intercommunale pour la Gestion et la Réalisation d'Etudes Techniques et Economiques » (IGRETEC), bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.X. Gérard en Mr. Y. Brulard, advocaten bij de balie te Brussel. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 februari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 februari 2016, heeft de cvba « Association intercommunale d'étude et d'exploitation d'électricité et de gaz », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.L. Depré en Mr. E. Gillet, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 86 en 87 van voormelde programmawet van 10 augustus 2015. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 februari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 februari 2016, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 86, 89, 92 en 93 van dezelfde programmawet door de opdrachthoudende vereniging « EcoWerf, Intergemeentelijk Milieubedrijf Oost-Brabant », de opdrachthoudende vereniging « Igean Milieu en Veiligheid », de opdrachthoudende vereniging « Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen Afvalbeheer », de opdrachthoudende vereniging « Intercommunale voor Huisvuilverwerking en Milieuzorg Durme-Moervaart », de opdrachthoudende vereniging « Intercommunale voor Vuilverwijdering en -verwerking voor Veurne en Ommeland », de opdrachthoudende vereniging « Intergemeentelijke Maatschappij voor Openbare Gezondheid in het gewest Kortrijk », de opdrachthoudende vereniging « Intergemeentelijke Opdrachthoudende Vereniging voor Huisvuilverwerking Meetjesland », de opdrachthoudende vereniging « Intergemeentelijk Samenwerkingsverband voor Milieu en Land van Aalst », de opdrachthoudende vereniging « Intergemeentelijke Vereniging voor Afvalbeheer in Gent en Omstreken », de opdrachthoudende vereniging « Intergemeentelijke Vereniging voor Duurzaam Afvalbeheer Regio Mechelen », de opdrachthoudende vereniging « Intergemeentelijke Vereniging voor het Afvalbeheer voor Oostende en Ommeland », de opdrachthoudende vereniging « Limburg.Net », de opdrachthoudende vereniging « Milieuzorg Roeselare-Menen, Menen », de opdrachthoudende vereniging « Milieuzorg Roeselare en Menen Roeselare », de dienstverlenende vereniging « Dienstverlenende Vereniging voor de Ruimtelijke Ordening en de Economisch-Sociale Expansie van het Arrondissement Leuven », de dienstverlenende vereniging « Dienstverlenende Vereniging voor Ruimtelijke Ordening en Economische Ontwikkeling Veneco2 », de dienstverlenende vereniging « Intercommunale Grondbeleid en Expansie Antwerpen-Dienstverlening », de dienstverlenende vereniging « Intercommunale Maatschappij voor Ruimtelijke Ordening, Economische Expansie en Reconversie van het gewest Kortrijk », de dienstverlenende vereniging « Intercommunale Ontwikkelingsmaatschappij voor de Kempen », de dienstverlenende vereniging « Intergemeentelijk Samenwerkingsverband van het Land van Waas », de dienstverlenende vereniging « Intergemeentelijk Samenwerkingsverband voor de Ruimtelijke Ordening en de Economische Expansie van het Arrondissement Halle-Vilvoorde », de dienstverlenende vereniging « Intergemeentelijk Samenwerkingsverband voor Ruimtelijke Ordening en Socio-Economische Expansie », de dienstverlenende vereniging « Intergemeentelijke Vereniging voor Ontwikkeling van het gewest Mechelen en Omgeving », de dienstverlenende vereniging « West-Vlaamse Intercommunale », de vzw « Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten », de gemeente Berlaar, de gemeente Bertem, de gemeente Bierbeek, de gemeente Bonheiden, de gemeente Boutersem, de gemeente Duffel, de gemeente Glabbeek, de gemeente Herent, de gemeente Hoegaarden, de gemeente Huldenberg, de gemeente Landen, de gemeente Lubbeek, de gemeente Oud-Heverlee, de gemeente Putte, de gemeente Rotselaar, de gemeente Scherpenheuvel-Zichem, de gemeente Tielt-Winge, de gemeente Tremelo en de gemeente Zoutleeuw, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. B. Van Vlierden en Mr. C. Meskens, advocaten bij de balie te Antwerpen. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 februari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 februari 2016, heeft de cvba « Compagnie Intercommunale Liégeoise des Eaux », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Baudin, advocaat bij de balie van Waals Brabant, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 86, 89 en 90 van dezelfde programmawet. g. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 februari 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 19 februari 2016, heeft de cvba « Intercommunale de gestion de l'environnement », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.V. Vanden Acker, Mr. I. Lejeune en Mr. F. Viseur, advocaten bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 86 tot 93 van dezelfde programmawet.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6339, 6341, 6345, 6355, 6357, 6358 en 6361 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Zaak nr. 6339 B.1. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat de verzoekende intercommunale haar belang om de vernietiging te vorderen van artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015 afleidt uit de omstandigheid dat die bepaling haar het voordeel van een onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting zou ontnemen en haar zou blootstellen aan een onderwerping aan de vennootschapsbelasting.

B.2.1. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, eerste lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat iedere rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doet slechts blijken de rechtspersoon wiens situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.2. Dat belang dient te bestaan op het ogenblik van de indiening van het verzoekschrift en dient te blijven bestaan tot de uitspraak van het arrest.

B.3.1. Met betrekking tot de vennootschapsbelasting en de rechtspersonenbelasting begint het aanslagjaar op 1 januari en eindigt het op de daaropvolgende 31ste december (artikel 359, eerste lid, van het WIB 1992). De voor een aanslagjaar verschuldigde belasting wordt gevestigd op de inkomsten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft verkregen (artikel 360, eerste lid, van hetzelfde Wetboek).

Wat de rechtspersonenbelasting betreft, valt het belastbare tijdperk samen met het jaar vóór dat waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd (artikel 200, c), van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992). In beginsel geldt hetzelfde wat de vennootschapsbelasting betreft, wanneer de belastingplichtige per kalenderjaar boekhoudt (artikel 200, b), van hetzelfde koninklijk besluit).

B.3.2. Uit de jaarrekeningen die de verzoekende intercommunale tussen 6 juli 2011 en 25 juni 2015 bij de Nationale Bank van België heeft neergelegd en die de Ministerraad aan het Hof voorlegt, blijkt dat het begin en het einde van het boekjaar van die intercommunale samenvallen met het begin en het einde van het kalenderjaar.

B.3.3. Vóór de opheffing van artikel 180, 1°, van het WIB 1992 bij artikel 17 van de wet van 19 december 2014 was de verzoekende partij, in haar hoedanigheid van intercommunale, met toepassing van artikel 220, 2°, van hetzelfde Wetboek, automatisch aan de rechtspersonenbelasting onderworpen.

Die opheffing is pas in werking getreden « vanaf aanslagjaar 2015 » (artikel 27, eerste lid, van de wet van 19 december 2014), dat wil zeggen na het einde van het belastbare tijdperk dat voor de verzoekende partij eindigt op 31 december 2014. Die opheffing was slechts van toepassing op de « boekjaren die ten vroegste op 1 juli 2015 worden afgesloten » (artikel 27, eerste lid, van dezelfde wet), zodat zij de verzoekende partij pas kon betreffen vanaf het aanslagjaar 2016, dat betrekking heeft op het belastbare tijdperk dat begonnen is op 1 januari 2015 en eindigde op de daaropvolgende 31ste december.

De opheffing van artikel 180, 1°, van het WIB 1992 bij artikel 17 van de wet van 19 december 2014 heeft tot gevolg gehad de verzoekende intercommunale bloot te stellen aan een onderwerping aan de vennootschapsbelasting, zonder dat die onderwerping evenwel automatisch wordt.

B.3.4. Uit de beslissing 2016.024, aangenomen op 5 april 2016 door de Dienst voorafgaande beslissingen in fiscale zaken van de Federale Overheidsdienst Financiën en waarvan een uittreksel aan het Hof is voorgelegd door de verzoekende intercommunale, blijkt dat die laatste, voor het aanslagjaar 2016, aan de rechtspersonenbelasting is onderworpen krachtens artikel 220, 3°, in samenhang gelezen met artikel 182, 3°, van het WIB 1992, op voorwaarde dat, uiterlijk op de dag waarop de jaarrekening van het belastbare tijdperk 2015 door de algemene vergadering wordt goedgekeurd, haar statuten worden gewijzigd om daarin te voorzien in het uitdrukkelijk verbod om over te gaan tot enigerlei uitkering van dividenden ten voordele van haar vennoten, alsook op voorwaarde dat, in geval van vereffening, haar vermogen wordt toegewezen aan enige intercommunale, vereniging van gemeenten of gemeenten die hetzelfde doel hebben.

Bij brief van 19 september 2016 heeft de verzoekende intercommunale aan het Hof een uittreksel bezorgd uit de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 4 juli 2016 waaruit blijkt dat de algemene vergadering van de intercommunale op 20 juni 2016 de statuten ervan heeft gewijzigd in de zin die is aangegeven in de voorafgaande beslissing van 5 april 2016.

Bovendien blijkt dat die algemene vergadering dezelfde dag de jaarrekening van het belastbare tijdperk 2015 heeft goedgekeurd.

B.3.5. Bij artikel 50 van de wet van 18 december 2015 « houdende fiscale en diverse bepalingen » worden in artikel 220, 1°, van het WIB 1992 de woorden « de hulpverleningszones » ingevoegd na de woorden « de openbare kerkelijke instellingen », hetgeen tot gevolg heeft dat alle hulpverleningszones automatisch aan de rechtspersonenbelasting worden onderworpen. Dat artikel 50, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 december 2015, is in werking getreden op de tiende dag na de dag van de bekendmaking ervan, dat wil zeggen op 7 januari 2016. Het heeft niet het voorwerp uitgemaakt van een beroep tot vernietiging voor het Hof. Aangezien de verzoekende intercommunale een hulpverleningszone is, is zij, wat het aanslagjaar 2017 en de volgende aanslagjaren betreft, krachtens artikel 220, 1°, van het WIB 1992 voortaan aan de rechtspersonenbelasting onderworpen.

B.3.6. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de bestreden bepaling niet tot gevolg heeft gehad de verzoekende intercommunale aan de vennootschapsbelasting te onderwerpen en dat een andere wetsbepaling, die minder dan vijf maanden na de bekendmaking van de bestreden bepaling in werking is getreden, tot gevolg heeft aan de verzoekende partij te waarborgen dat zij aan de rechtspersonenbelasting onderworpen zal blijven.

B.4. De verzoekende partij heeft geen belang erbij de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen.

B.5. Het beroep tot vernietiging is onontvankelijk.

Zaak nr. 6341 B.6. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat de « Union des Villes et Communes de Wallonie » van mening is dat zij doet blijken van een collectief belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 86 tot 93 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij de eerste van die bepalingen alle intercommunales aan de vennootschapsbelasting zouden worden onderworpen.

B.7. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, een beroep tot vernietiging instelt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.8. Artikel 3 van de gecoördineerde statuten van de vereniging zonder winstoogmerk « Union des Villes et Communes de Wallonie » (bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2015), dat het doel van de vereniging bepaalt, luidt : « De vereniging heeft ten doel alle lokale besturen van het Waalse Gewest te verenigen en te vertegenwoordigen.

Zij heeft ten doel : - de lokale besturen te helpen bij het vervullen van hun opdrachten ten dienste van de burgers; - hen te vertegenwoordigen en hun autonomie en hun belangen te verdedigen, inclusief in hun hoedanigheid van werkgevers; - hun werking met elk passend middel te bevorderen; - en bijgevolg de lokale democratie te bevorderen, inclusief over de grenzen.

Zij streeft haar doel na met elk passend middel, inzonderheid door met alle instellingen en verenigingen, zoals de ' Conseil de l'Enseignement des Communes et des Provinces ' samen te werken ».

De vereniging telt onder meer « effectieve leden » en « toegetreden leden » (artikel 5 van de statuten). De eerste zijn voornamelijk de steden en gemeenten van het Waalse Gewest (artikel 7, eerste lid). De tweede zijn de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW's) van het Waalse Gewest, de politiezones van het Waalse Gewest, de intercommunales en de verenigingen van OCMW's waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd in het Waalse Gewest, de erkende openbare huisvestingsmaatschappijen van het Waalse Gewest, de hulpverleningszones van het Waalse Gewest en andere paralokale of supralokale structuren waarin de gemeenten de meerderheid uitmaken (artikel 7, derde lid).

B.9.1. In tegenstelling tot hetgeen de « Union des Villes et Communes de Wallonie » betoogt, heeft het bestreden artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 niet tot gevolg dat alle intercommunales aan de vennootschapsbelasting worden onderworpen, aangezien het, onder meer, ten doel heeft een dergelijke onderwerping onvoorwaardelijk uit te sluiten voor de daarin beoogde intercommunales en aangezien, krachtens artikel 220, 3°, van het WIB 1992, heel wat intercommunales aan de rechtspersonenbelasting onderworpen blijven.

B.9.2. In de bestreden bepalingen worden regels geformuleerd die van toepassing zijn op de intercommunales, de projectverenigingen, de autonome gemeentebedrijven en de verenigingen beheerst door hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen, regels die van toepassing zijn op inkomsten die door intercommunales, projectverenigingen, autonome gemeentebedrijven en verenigingen beheerst door hoofdstuk XII van de organieke wet van 8 juli 1976 worden verleend of toegekend aan een belastingplichtige die aan de vennootschapsbelasting is onderworpen, of regels die de overgang organiseren van de onderwerping van een intercommunale of een projectvereniging aan de rechtspersonenbelasting naar de onderwerping aan de vennootschapsbelasting.

De toepassing van die bepalingen kan geen weerslag hebben op het verenigen en het vertegenwoordigen van de lokale besturen van het Waalse Gewest, op de hulp die hun dient te worden geboden om hun opdrachten te vervullen, op de vertegenwoordiging en de verdediging van hun autonomie en hun belangen, noch op het bevorderen van de werking van die besturen en van de lokale democratie.

De omstandigheid dat de bestreden bepalingen eventueel de situatie zouden kunnen raken van sommige van de intercommunales die lid zijn van de « Union des Villes et Communes de Wallonie » volstaat niet om aan te tonen dat die bepalingen een ongunstige weerslag hebben op het maatschappelijk doel van die laatste vereniging.

De bestreden bepalingen kunnen het maatschappelijk doel van de « Union des Villes et Communes de Wallonie » dus niet raken.

B.10. De verzoekende partij heeft geen belang erbij de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen.

B.11. Het beroep tot vernietiging is onontvankelijk.

Zaak nr. 6345 Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.12. Bij artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, de enige bestreden bepaling in die zaak, wordt artikel 26 van de wet van 19 december 2014 vervangen, dat regels bevat met betrekking tot de « overgang van een intercommunale [...] naar de vennootschapsbelasting » en dat onder meer van toepassing is op de intercommunales die, vóór de opheffing van artikel 180, 1°, van het WIB 1992 bij artikel 17 van de wet van 19 december 2014, aan de rechtspersonenbelasting onderworpen waren en die, na die opheffing, aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn.

B.13. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat de coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Association Intercommunale pour le développement économique durable de la Province de Luxembourg » (« Idelux ») een intercommunale van dat type is.

De bestreden bepaling zou haar situatie dus rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

B.14. Aangezien een verzoekende partij doet blijken van een belang bij het beroep, is het niet noodzakelijk te onderzoeken of de andere verzoekende partijen ook doen blijken van een belang om de vernietiging van de bestreden bepaling te vorderen.

B.15. Het beroep tot vernietiging is ontvankelijk.

Ten aanzien van het eerste middel B.16.1. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat het Hof eerst wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van niet-retroactiviteit van de wetten, van artikel 26, eerste lid, 3° en 6°, en derde lid, van de wet van 19 december 2014, zoals ingevoegd bij artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling een retroactieve werking zou worden verleend aan de onderwerping aan de vennootschapsbelasting van de intercommunales waarvan het boekjaar aanvangt bij het begin van het kalenderjaar en afloopt aan het einde ervan en die sinds het aanslagjaar 2016 aan die belasting zijn onderworpen.

B.16.2. De niet-retroactiviteit van wetskrachtige normen is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht is enkel verantwoord indien die absoluut noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.

B.16.3. Een fiscaalrechtelijke regel is slechts retroactief wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden.

B.16.4.1. In de vennootschapsbelasting begint het aanslagjaar op 1 januari en eindigt het op de daaropvolgende 31ste december (artikel 359, eerste lid, van het WIB 1992). De voor een aanslagjaar verschuldigde belasting wordt gevestigd op de inkomsten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft verkregen (artikel 360, eerste lid, van hetzelfde Wetboek), dat wil zeggen de periode waarin de inkomsten die de belastbare grondslag uitmaken, zijn verkregen.

De belastingschuld ontstaat pas definitief wanneer het belastbaar tijdperk afloopt. Er bestaat geen onherroepelijk vastgelegde toestand vóór het einde van dat tijdperk.

B.16.4.2. Voor de vennootschapsbelasting valt het belastbare tijdperk, in beginsel, samen met het jaar vóór dat waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, wanneer de belastingplichtige per kalenderjaar boekhoudt (artikel 200, b), van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992).

B.16.5.1. Vóór de opheffing, bij artikel 17 van de wet van 19 december 2014, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992 waren alle intercommunales, met toepassing van artikel 220, 2°, automatisch aan de rechtspersonenbelasting onderworpen.

Het is pas sinds die opheffing, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 december 2014, dat de intercommunales in beginsel aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn. Die opheffing is pas in werking getreden vanaf het aanslagjaar 2015 en was slechts van toepassing « op de boekjaren die ten vroegste op 1 juli 2015 worden afgesloten », zodat de intercommunales waarvan het boekjaar aanvangt aan het begin van het kalenderjaar en afloopt aan het einde daarvan, pas vanaf aanslagjaar 2016 aan de vennootschapsbelasting kunnen worden onderworpen.

Het belastbare tijdperk met betrekking tot dat aanslagjaar begon op 1 januari 2015 en eindigde op de daarop volgende 31ste december.

B.16.5.2. Artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, dat de regels in verband met de « overgang van een intercommunale [...] naar de vennootschapsbelasting » wijzigt, is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 augustus 2015.

Met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de wet van 31 mei 1961 « betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen », is het in werking getreden op 28 augustus 2015.

Artikel 26, eerste lid, 3° en 6°, en derde lid, van de wet van 19 december 2014, zoals ingevoegd bij artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, wijzigt niet het ogenblik van de inwerkingtreding van de onderwerping aan de vennootschapsbelasting van de intercommunales waarvan het boekjaar aanvangt aan het begin van het kalenderjaar en afloopt aan het einde daarvan. Het heeft niet tot gevolg dat die intercommunales vóór het aanslagjaar 2016 aan de vennootschapsbelasting worden onderworpen.

B.16.6.1. Voor de in B.16.1 beoogde intercommunales is het belastbaar tijdperk dat betrekking heeft op het aanslagjaar 2016 begonnen op 1 januari 2015 en is het geëindigd op 31 december 2015.

B.16.6.2. Zowel artikel 17 van de wet van 19 december 2014 als artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015 zijn bekendgemaakt en zijn in werking getreden vóór het einde van die periode, en dus vóór het definitieve ontstaan van de vennootschapsbelastingschuld die eventueel door de intercommunales verschuldigd is voor het aanslagjaar 2016.

B.16.7. De onderwerping aan de vennootschapsbelasting van de in B.16.1 beoogde intercommunales is dus niet retroactief.

B.17.1. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 171 van de Grondwet, van artikel 26, eerste lid, 3° en 6°, en derde lid, van de wet van 19 december 2014, zoals ingevoegd bij artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre die bepaling afbreuk zou doen aan het « beginsel van de annualiteit van de belasting » ten nadele van de intercommunales die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen.

B.17.2.1. Artikel 171 van de Grondwet bepaalt : « Over de belastingen ten behoeve van de Staat, de gemeenschap en het gewest wordt jaarlijks gestemd.

De regelen die ze invoeren, zijn slechts voor een jaar van kracht indien zij niet worden vernieuwd ».

B.17.2.2. Het « beginsel van de annualiteit van de belasting » dat die bepaling uitdrukt, betekent dat de uitvoerende macht elk jaar de belastingen pas kan innen na daartoe te zijn gemachtigd door de wetgevende macht.

B.17.3. In de bestreden bepaling worden regels geformuleerd met betrekking tot de « overgang van een intercommunale [...] naar de vennootschapsbelasting ».

Zij belet de wetgevende macht niet jaarlijks de inning van die belasting toe te staan, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van de aan de vennootschapsbelasting onderworpen intercommunales op de bij artikel 171 van de Grondwet gewaarborgde annualiteit van de belasting.

B.18.1. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt tot slot dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015 met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met een algemeen rechtsbeginsel dat elke dubbele belasting verbiedt.

B.18.2. Bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie erkend. Bij artikel 172, eerste lid, van de Grondwet wordt dat beginsel in fiscale zaken verankerd.

In die bepalingen wordt geen algemeen verbod op de dubbele belasting geformuleerd.

B.19. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.20. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 16 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 26, eerste lid, 3° en 6°, en derde lid, van de wet van 19 december 2014, zoals ingevoegd bij artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling een retroactieve werking zou worden verleend aan de onderwerping aan de vennootschapsbelasting van de intercommunales waarvan het boekjaar aanvangt aan het begin van het kalenderjaar en afloopt aan het einde daarvan en die sinds het aanslagjaar 2016 aan die belasting zijn onderworpen.

B.21. Zoals in B.16 is vermeld, is de onderwerping van die intercommunales aan de vennootschapsbelasting niet retroactief.

B.22. Het tweede middel is niet gegrond.

Zaak nr. 6355 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de gemeente Andenne B.23. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « Wanneer het Grondwettelijk Hof uitspraak doet op beroepen tot vernietiging als bedoeld in artikel 1, kan ieder die van een belang doet blijken, zijn opmerkingen in een memorie aan het Hof richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74.

Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn ».

Van een belang in de zin van die bepaling doet blijken de persoon die aantoont dat zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt door het arrest dat het Hof in verband met het beroep tot vernietiging dient te wijzen.

B.24.1. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging dat aan de oorsprong ligt van de zaak nr. 6355 blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de grondwettigheid van artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015, niet alleen in zoverre bij die bepaling een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen twee categorieën van intercommunales maar ook in zoverre daarbij de intercommunales die zijn aangewezen als elektriciteitsdistributienetbeheerder in de zin van artikel 6 van het decreet van het Waalse Gewest van 12 april 2001 « betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt » op dezelfde wijze worden behandeld als de vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992.

B.24.2. Het bestreden artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 wijzigt een bepaling van het WIB 1992 die deel uitmaakt van een geheel van regels die ertoe strekken de vennootschappen te bepalen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen.

Het heeft geenszins ten doel het fiscale stelsel van de gemeenten, die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen (artikel 220, 1°, van het WIB 1992), te regelen of te wijzigen.

B.24.3. De omstandigheid dat de bestreden bepaling tot gevolg zou kunnen hebben de fiscale last te verzwaren die weegt op een intercommunale waarvan de gemeente Andenne lid is, hetgeen eventueel het bedrag zou kunnen verminderen van de dividenden die eventueel door die intercommunale aan die gemeente worden toegekend, volstaat niet om ervan uit te gaan dat de eventuele verwerping van het beroep tot vernietiging dat tegen die bepaling is gericht, meer zou hebben dan een indirecte weerslag op de situatie van de gemeente Andenne, waarvan de rechtspersoonlijkheid moet worden onderscheiden van die van de intercommunale waarvan zij lid is.

B.24.4. Uit het voorgaande blijkt dat de situatie van de gemeente Andenne door dit arrest niet rechtstreeks zou kunnen worden geraakt.

Zij doet bijgevolg niet blijken van het belang dat is vereist bij artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.25. De memorie van de gemeente Andenne is onontvankelijk.

Ten aanzien van het eerste middel B.26. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen twee categorieën van intercommunales : enerzijds, diegene die hoofdzakelijk een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten en, anderzijds, diegene die zijn aangewezen als elektriciteitsdistributienetbeheerder in de zin van artikel 6 van het decreet van 12 april 2001.

De intercommunales van de eerste categorie zijn, krachtens artikel 180, 1°, van het WIB 1992, in samenhang gelezen met artikel 220, 2°, van hetzelfde Wetboek, onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting onderworpen, terwijl de intercommunales van de tweede categorie, die in beginsel aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, slechts aan de rechtspersonenbelasting kunnen worden onderworpen mits zij de voorwaarden in acht nemen die zijn vermeld in artikel 220, 3°, van hetzelfde Wetboek.

B.27. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet bevestigt dat beginsel in fiscale zaken.

B.28.1. Het amendement dat aan de oorsprong ligt van de bestreden bepaling is als volgt verantwoord : « De programmawet van 19 december 2014 heeft artikel 180, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92) opgeheven. Deze bepaling sloot de intercommunales, de samenwerkingsverbanden geregeld door het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 6 juli 2001 en de projectverenigingen geregeld door het decreet van het Waalse Gewest van 19 juli 2006, onvoorwaardelijk uit de vennootschapsbelasting.

De opheffing van artikel 180, 1°, WIB 92 had tot doel de onderwerping van de intercommunales, samenwerkingsverbanden en projectverenigingen aan de vennootschapsbelasting of aan de rechtspersonenbelasting van dezelfde voorwaarden als voor andere rechtspersonen te laten afhangen.

De in het regeerakkoord bepaalde loyale fiscale concurrentie tussen de privésector en de overheidssector staat in dit amendement niet ter discussie.

Anders dan bij de overige private en publieke rechtspersonen behartigen intercommunales bepaalde gemeentelijk[e] belangen.

Op grond van wettelijke en decretale bepalingen zijn intercommunales niet-commercieel.

De wettelijke en decretale bepalingen leggen de vormvereisten vast die strikt en limitatief van toepassing zijn op de intercommunales, samenwerkingsverbanden, projectverenigingen, alsook op de autonome gemeentebedrijven en de OCMW-verenigingen.

Zo moeten de intercommunales, al naargelang het Gewest, de juridische vorm van ofwel een NV, CV of vzw, ofwel van een NV of CVBA aannemen.

Wat ook hun doel is, ze zijn niet-commercieel. Bovendien hebben intercommunales niet de mogelijkheid een andere juridische vorm aan te nemen dan deze vastgelegd in de wettelijke en decretale bepalingen.

De opheffing van artikel 180, 1°, WIB 92, heeft tot gevolg dat er, in bepaalde gevallen, een nieuwe niet-gerechtvaardigde fiscale concurrentie ontstaat tussen de private en de overheidssector, voor zover intercommunales, om niet-fiscale redenen, de vorm van [een] handelsvennootschap in plaats van deze van een vereniging zonder winstoogmerk hebben aangenomen en waarbij de rechtsvorm geen invloed had in de onvoorwaardelijke vrijstellingsregeling voorafgaand aan de programmawet van 19 december 2014.

Het past daarom te voorzien in onderwerpingsregels aan de inkomstenbelasting die met deze specifieke eisen rekening houden, voor zover geen nieuwe vorm van niet-gerechtvaardigde fiscale concurrentie tussen de privé en overheidssector te creëren, in tegenstelling tot het beoogde doel.

Bij gebrek daaraan zouden publieke rechtspersonen, andere dan vzw's, belast met taken van gemeentelijk belang, omwille van hun rechtsvorm, aan de vennootschapsbelasting worden onderworpen op basis van de huidige bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, terwijl private vzw's met dezelfde activiteiten en die dezelfde handelswijze volgen, behalve dat ze een gemeentelijk belang nastreven, van de vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld, mits de in de artikelen 182, 3°, en 220, 3°, WIB 92, vastgelegde voorwaarden worden nageleefd.

Zo worden bepaalde openbare ziekenhuizen enkel omwille van hun commerciële rechtsvorm, geacht te zijn opgericht om een winstgevende activiteit uit te oefenen. Door de schrapping van de bepalingen in artikel 180, 1°, WIB 92, bij de programmawet van 19 december 2014 en de daaruit voortvloeiende onderwerping aan de voorwaarden in de artikelen 182, 3°, en 220, 3°, WIB 92, zou het bijgevolg niet mogelijk zijn voor deze openbare ziekenhuizen om van de vennootschapsbelasting te worden vrijgesteld.

Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de mogelijke juridische vormen die een intercommunale kan aannemen strikt beperkt door wettelijke en decretale bepalingen. Daarnaast was de keuze van de juridische vorm fiscaal neutraal op het moment van de oprichting of bij verandering van vorm van de publiekrechtelijke rechtspersoon. Het [lijdt] geen twijfel dat de intercommunales belast met de uitbating van een publiek ziekenhuis bij de afwezigheid van een onvoorwaardelijke vrijstelling van de vennootschapsbelasting zoals het was geregeld door artikel 180, 1°, WIB 92, voor haar opheffing bij de programmawet van 19 december 2014, mochten ze de mogelijkheid gehad hebben, zouden geopteerd hebben voor de vorm van een rechtspersoon zonder winstoogmerk, zoals een vzw.

Vanzelfsprekend zouden deze intercommunales onder zulke rechtsvorm overeenkomstig artikel 220, 3°, WIB 92, aan de rechtspersonenbelasting onderworpen kunnen zijn.

Er bestaat geen enkele objectieve reden om een intercommunale, opgericht onder de vorm van een handelsvennootschap, en een private vereniging zonder winstoogmerk die beiden identieke activiteiten bestaande uit het uitbaten van een al naar gelang het geval publiek of privaat ziekenhuis, op fiscaal vlak verschillend te behandelen.

Daarom moet er dus over gewaakt worden, in het bijzondere domein van de uitbating van een ziekenhuis, de toepassingsvoorwaarden van een loyale fiscale concurrentie tussen de privé en [de] overheidssector te beschermen, rekening houdend met het specifieke wettelijke kader van toepassing op de intercommunales en, voor zover nodig, op de samenwerkingsverbanden, op de projectverenigingen, op de autonome gemeentebedrijven, alsmede op de OCMW-verenigingen.

Dit amendement wenst daarom artikel 180, 1°, WIB 92, in die zin te herstellen dat een intercommunale, een samenwerkingsverband, een projectvereniging, een autonoom gemeentebedrijf of een OCMW-vereniging dat zich, in het kader van haar maatschappelijk belang, hoofdzakelijk bezighoudt met de uitbating van een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, ongeacht haar rechtsvorm, van de vennootschapsbelasting is vrijgesteld.

Teneinde het principe van een loyale fiscale concurrentie tussen de privésector en overheidssector, grotendeels verwezenlijkt bij de programmawet van 19 december 2014, niet in gevaar te brengen, bepaalt het voorgestelde amendement dat de onvoorwaardelijke vrijstelling van de vennootschapsbelasting slechts zal gelden voor de intercommunales, samenwerkingsverbanden, projectverenigingen die hoofdzakelijk een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten, dit [...] in het kader van hun maatschappelijk belang.

Het Grondwettelijk Hof oordeelde in arrest nr. 114/2014 van 17 juli 2014 dat het niet redelijk verantwoord is om autonome gemeentebedrijven uit te sluiten van de vrijstelling van de vennootschapsbelasting voor activiteiten die, wanneer zij hetzij door de gemeente zelf, hetzij door een intercommunale, een samenwerkingsverband of een projectvereniging zouden worden uitgeoefend, wel op algemene wijze van de vennootschapsbelasting zouden zijn vrijgesteld.

De opheffing van artikel 180, 1°, WIB 92, heeft de oorzaak van de door het Hof aangehaalde discriminatie opgeheven.

Met dezelfde doelstelling een nieuwe discriminatie te vermijden beoogt het herstelde artikel 180, 1°, WIB 92 in ontwerp eveneens autonome gemeentebedrijven en [OCMW]-verenigingen, door ze aan dezelfde regels voor onvoorwaardelijke vrijstelling van de vennootschapsbelasting [te onderwerpen] als de intercommunales, samenwerkingsverbanden en projectverenigingen die, in het kader van hun maatschappelijk belang, hoofdzakelijk een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1125/005, pp. 27-30).

B.28.2. Bij de bespreking van dat amendement is voorts gepreciseerd : « Door de aanpassing van de programmawet per december 2014 werden bepaalde openbare ziekenhuizen, voornamelijk ziekenhuizen die ingevolge een Waals decreet verplicht een commerciële vennootschapsvorm dienden aan te nemen, enkel omwille van die commerciële rechtsvorm, geacht te zijn opgericht om een winstgevende activiteit uit te oefenen en vallen zij voortaan onder de vennootschapsbelasting. Dit geldt niet voor privéziekenhuizen die - indien zij aan de voorwaarden voldoen - onder de rechtspersonenbelasting ressorteren. Er dient immers over gewaakt te worden dat in het bijzondere domein van de uitbating van een ziekenhuis, de toepassingsvoorwaarden van een loyale fiscale concurrentie tussen de privé en de overheidssector beschermd wordt.

Dit wetsontwerp is onder andere daar op gericht.

Alle intercommunale verenigingen met uitzondering van de uitgesloten categorie zijn niet noodzakelijk automatisch aan de vennootschapsbelasting onderworpen.

Concreet wordt de uitdrukkelijke uitsluiting van de vennootschapsbelasting voor intercommunale verenigingen uit de wet geschrapt. Daarmee zijn intercommunale verenigingen niet automatisch onderworpen aan de vennootschapsbelasting, maar kan geval per geval onderzocht worden of de criteria voor onderwerping aan de vennootschapsbelasting voldaan zijn, net zoals dat het geval is voor andere rechtspersonen. Zo wordt een intercommunale alleen nog aan de rechtspersonenbelasting onderworpen wanneer zij geen onderneming exploiteert of zich niet met verrichtingen van winstgevende aard bezig houdt. o Waarom worden ziekenhuizen, verzorgingsinrichtingen en -instellingen anders behandeld dan andere intercommunale verenigingen ? Met de onderwerping van de intercommunale verenigingen, samenwerkingsverbanden, projectverenigingen en de autonome gemeentebedrijven aan de rechtspersonenbelasting wil men de discriminatie die was ontstaan door de programmawet van 19 december 2014 wegwerken en zodoende wordt bereikt dat de publieke ziekenhuizen en verzorgingsinstellingen niet anders behandeld worden dan de privéziekenhuizen. Er is immers geen enkele objectieve reden om een intercommunale, opgericht onder de vorm van een handelsvennootschap en een private vereniging zonder winstoogmerk die beide identieke activiteiten bestaande uit het uitbaten van een al naargelang het geval [...] publiek of privaat ziekenhuis, op fiscaal vlak verschillend te behandelen » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1125/009, pp. 74-75).

Ook werd bevestigd : « Na het arrest van het Grondwettelijk Hof werd de wetgever geconfronteerd met een erg heterogeen landschap van hele-halve samenwerkingsverbanden die zich situeren op het vlak van de publieke/publieke - publieke/private samenwerking. Gemeenten zetten structuren en samenwerkingsverbanden op in verschillende vormen - als VZW of onder een commerciële vennootschapsvorm. Deze oefenen veelal activiteiten uit die zich in eenzelfde omgeving bevinden als wat ook commerciële (privé)bedrijven als handelsactiviteit hebben. Meestal gebruiken zij hiervoor een organisatie die eveneens afgeleid is van deze laatste en rekenen daarvoor een marktconforme prijs aan de burger aan.

Het onderscheid tussen de initiatieven van de samenwerkende lokale overheden en deze van de zuivere handelsondernemingen werd op deze manier moeilijker en moeilijker te maken. Nochtans vielen de gemeentelijke organisaties tot voor de wetswijziging van de programmawet onder de rechtspersonenbelasting, daar waar de commerciële organisaties onder de vennootschapsbelasting vielen. Dit onderscheid was niet meer verantwoord en diende maatschappelijk gecorrigeerd te worden wat aldus geschiedde toen artikel 180, 1°, WIB 1992 werd opgeheven.

Het huidige wetsontwerp beperkt zich tot het weder openstellen voor een bepaalde categorie, met name de zorg- en verzorgingsinstellingen.

Deze hebben een algemeen belang voor ogen, met name de verzorging van de hulpbehoevende medemensen en werken niet met praktijken van commerciële aard. Daarom is dit onderscheid dan ook gerechtvaardigd.

Meer nog, door de rechtspersonenbelasting van toepassing te maken op gemeentelijke intercommunale verenigingen en soortgelijke organisaties, wordt de overheidssector opnieuw gelijkgesteld met wat in de privésector gangbaar was, namelijk de onderwerping aan de rechtspersonenbelasting. Een onderneming die bijvoorbeeld de activiteit van een ziekenhuis in overeenstemming met de geldende voorwaarden onder de vorm van een VZW uitbaat, heeft steeds kunnen genieten van de rechtspersonenbelasting » (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1125/013, p. 19).

In de plenaire vergadering heeft de bevoegde minister herhaald dat de nagestreefde doelstelling erin bestond een loyale concurrentie tussen de privésector en de overheidssector te verzekeren (Parl. St., Kamer, 2014-2015, CRIV 54 PLEN 071, p. 59).

B.28.3. Uit het voorgaande blijkt dat de onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting van de intercommunales die zijn beoogd bij artikel 180, 1°, van het WIB 1992 dat is ingevoegd bij de bestreden bepaling, ten doel heeft te vermijden dat in het bijzondere domein van de uitbating van ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen de openbare actoren worden blootgesteld aan een deloyale fiscale concurrentie van de private actoren op de markt.

Het blijkt niet dat de openbare elektriciteitsdistributienetbeheerders zijn blootgesteld aan de deloyale fiscale concurrentie van private actoren.

B.28.4. Het in B.26 beschreven verschil in behandeling is bijgevolg redelijk verantwoord.

B.29. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.30. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992 dat is hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling zowel de vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992 die een winstgevend doel nastreven als de intercommunales die zijn aangewezen als elektriciteitsdistributienetbeheerder in de zin van artikel 6 van het decreet van 12 april 2001, aan de vennootschapsbelasting zouden worden onderworpen.

B.31. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie verzet zich tegen de niet redelijk verantwoorde identieke behandeling van categorieën van personen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden.

Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet bevestigt dat beginsel in fiscale zaken.

B.32. Die identieke behandeling van de twee in B.30 beschreven categorieën van personen volgt niet uit het bij artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015 ingevoegde bestreden artikel 180, 1°, van het WIB 1992, dat niet ten doel heeft hun fiscaal stelsel te regelen.

De in het geding zijnde identieke behandeling komt voort uit de omstandigheid dat die twee categorieën van personen als vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992 worden beschouwd en dus aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen met toepassing van artikel 179 van hetzelfde Wetboek.

De vernietiging van artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 is niet van aard de in het geding zijnde identieke behandeling te doen verdwijnen.

Het middel berust dus op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling.

B.33. Het tweede middel is niet gegrond.

Zaak nr. 6357 Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.34. In het vierde middel wordt het Hof verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015 met het beginsel van de niet-retroactiviteit en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.35. Het Hof is bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet wegens schending van de regels tot verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, of wegens schending van de artikelen 8 tot 32, 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Het Hof is niet bevoegd om een wet rechtstreeks te toetsen aan het beginsel van de niet-retroactiviteit en aan een internationaal verdrag.

B.36. Aangezien het vierde middel enkel is afgeleid uit de schending van het beginsel van de niet-retroactiviteit en van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het onontvankelijk.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.37. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt dat de vereniging zonder winstoogmerk « Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten » van mening is dat zij doet blijken van een collectief belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 86, 89, 92 en 93 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre die bepalingen haar ertoe zouden verplichten de dienst die zij verleent aan de samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001 « houdende de intergemeentelijke samenwerking », te organiseren op een wijze die minder gunstig is dan de dienst die zij de gemeenten biedt.

B.38. Artikel 3 van de gecoördineerde statuten van de vereniging zonder winstoogmerk « Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten » (bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad van 25 september 2007), dat het doel van de vereniging bepaalt, luidt : « De Vereniging heeft tot doel de aangesloten lokale besturen te helpen bij het vervullen van hun beleidsdoelstellingen en opdrachten en tevens hun autonomie te bevorderen en te verdedigen ».

De vereniging telt, onder meer, « effectieve leden » en « toegetreden leden » (artikel 6, § 1, van de statuten). De eerste zijn uitsluitend de steden en gemeenten van het Vlaamse Gewest (artikel 6, § 2, eerste lid). De tweede zijn de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW's) van het Gewest, de politiezones van het Gewest en alle openbare instellingen die door gemeenten of OCMW's in het leven zijn geroepen, die zijn ontstaan uit of gecontroleerd worden door die gemeenten of OCMW's, alsook alle natuurlijke personen, rechtspersonen of instellingen zonder rechtspersoonlijkheid, in het bijzonder de gemeentelijke mandatarissen, ambtenaren en werknemers (artikel 6, § 2, tweede en derde lid).

B.39.1. Bij het bestreden artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 wordt in het WIB 1992 een bepaling ingevoerd waarbij de categorieën van samenwerkingsverbanden worden aangewezen die onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting onderworpen blijven.

Het bestreden artikel 89 van dezelfde programmawet heeft ten doel de lijst van de belastbare inkomsten van die samenwerkingsverbanden uit te breiden. Bij artikel 92 van dezelfde wet wordt de overgang georganiseerd van de onderwerping van een samenwerkingsverband aan de rechtspersonenbelasting naar de onderwerping van dat samenwerkingsverband aan de vennootschapsbelasting.

Artikel 93 regelt, onder meer, de inwerkingtreding van de artikelen 86 en 89, die van de regels met betrekking tot de belasting van inkomsten die door aan de rechtspersonenbelasting onderworpen samenwerkingsverbanden zijn verleend of toegekend, aan belastingplichtigen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, alsook de inwerkingtreding van de regels met betrekking tot de belastbare grondslag van die samenwerkingsverbanden, de berekening van de belasting die verschuldigd is op de door die samenwerkingsverbanden toegewezen dividenden, de bepaling van het bedrag van de belastbare inkomsten voor de personen die aan de belasting van niet-inwoners zijn onderworpen en van de regels met betrekking tot de aanvullende crisisbijdrage.

B.39.2. De toepassing van die bepalingen kan de lokale besturen niet beletten hun doelstellingen te bereiken en hun opdracht te vervullen, noch de bevordering of de verdediging van hun autonomie in de weg staan. Zij heeft evenmin een weerslag op de hulp die de verzoekende partij hun in dat verband biedt.

De omstandigheid dat de bestreden bepalingen eventueel de situatie van sommige van de samenwerkingsverbanden die lid zijn van de « Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten » zouden kunnen raken, volstaat niet om aan te tonen dat die bepalingen een ongunstige weerslag hebben op het maatschappelijk doel van die laatste vereniging.

B.39.3. Uit het voorgaande blijkt dat de bestreden bepalingen het maatschappelijk doel van de « Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten » niet kunnen raken.

Die verzoekende partij heeft geen belang erbij de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen.

B.40. Uit de uiteenzetting van het beroep tot vernietiging blijkt bovendien dat de twintig verzoekende gemeenten van mening zijn dat zij doen blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 86, 89, 92 en 93 van de programmawet van 10 augustus 2015 wegens de financiële belangen die zij zouden hebben in samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001.

B.41.1. Zoals blijkt uit B.39.1, hebben de artikelen 86, 89 en 92 geenszins ten doel het fiscale stelsel van de gemeenten, die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen (artikel 220, 1°, van het WIB 1992), te regelen of te wijzigen.

Artikel 93 regelt de inwerkingtreding van de eerste twee voormelde bepalingen alsook van regels met betrekking tot de door samenwerkingsverbanden verschuldigde vennootschapsbelasting of rechtspersonenbelasting, en van regels met betrekking tot de belasting van niet-inwoners of de aanvullende crisisbelasting, die de gemeenten niet verschuldigd zijn.

B.41.2. De omstandigheid dat sommige van de bestreden bepalingen tot gevolg zouden kunnen hebben de fiscale last te verzwaren die weegt op een samenwerkingsverband waarvan een van de twintig verzoekende gemeenten lid is - hetgeen eventueel het bedrag zou kunnen verminderen van de dividenden die eventueel door dat samenwerkingsverband aan die gemeente worden toegekend - volstaat niet om ervan uit te gaan dat die bepalingen meer hebben dan een indirecte weerslag op de situatie van die gemeenten, waarvan de rechtspersoonlijkheid moet worden onderscheiden van die van de samenwerkingsverbanden waarvan zij lid zouden zijn.

B.41.3. Uit het voorgaande blijkt dat de bestreden bepalingen de situatie van de twintig verzoekende gemeenten niet rechtstreeks raken.

Die hebben geen belang erbij de vernietiging van die bepalingen te vorderen.

B.42. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt ten slotte dat het maatschappelijk doel van de verzoekende samenwerkingsverbanden de inzameling en de verwerking van afval of de gewestelijke ontwikkeling betreft.

B.43.1. Artikel 180, 1°, van het WIB 1992, zoals het luidde vóór de opheffing ervan bij artikel 17 van de wet van 19 december 2014, verwierp de onderwerping aan de vennootschapsbelasting voor alle samenwerkingsverbanden en het had, in samenhang gelezen met artikel 220, 2°, van hetzelfde Wetboek, tot gevolg dat die onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting werden onderworpen.

Die opheffing kon de situatie van alle samenwerkingsverbanden rechtstreeks en ongunstig raken.

Artikel 180, 1°, van het WIB 1992, zoals het is hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, betreft slechts de samenwerkingsverbanden die een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten en heeft tot gevolg dat de onderwerping van die samenwerkingsverbanden aan de vennootschapsbelasting opnieuw wordt verworpen en dat hun onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting wordt hersteld.

Die bepaling zou de situatie van de verzoekende samenwerkingsverbanden dus niet rechtstreeks en ongunstig kunnen raken, aangezien, rekening houdend met het personele toepassingsgebied ervan, zij hun situatie niet kan wijzigen.

In zoverre die bepaling impliciet een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de samenwerkingsverbanden die een ziekenhuis of een daarin beoogde instelling uitbaten en, anderzijds, de samenwerkingsverbanden die, net zoals de verzoekende partijen, geen inrichting van dat type uitbaten, zou zij evenwel discriminerend kunnen blijken en zodoende de situatie van de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

B.43.2. De wijziging die bij het bestreden artikel 89 van de programmawet van 10 augustus 2015 wordt aangebracht in artikel 222 van het WIB 1992 heeft ten doel de lijst van de belastbare inkomsten van de in artikel 180, 1°, van hetzelfde Wetboek bedoelde samenwerkingsverbanden langer te maken.

De verzoekende partijen behoren niet tot de in die laatste bepaling beoogde categorieën van samenwerkingsverbanden.

Artikel 89 van de programmawet van 10 augustus 2015 kan hun situatie dus niet raken.

B.43.3. In het bestreden artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015 worden regels geformuleerd met betrekking tot de overgang van de onderwerping van een samenwerkingsverband aan de rechtspersonenbelasting naar de onderwerping van een dergelijk verband aan de vennootschapsbelasting.

De verzoekende partijen zijn samenwerkingsverbanden die, zoals alle samenwerkingsverbanden, vóór het aanslagjaar 2015 aan de rechtspersonenbelasting waren onderworpen en die niet langer onvoorwaardelijk aan die belasting zijn onderworpen, zodat zij aan de vennootschapsbelasting zouden kunnen worden onderworpen.

Artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015 kan hun situatie dus rechtstreeks en ongunstig raken.

B.43.4. Artikel 93 van de programmawet van 10 augustus 2015 regelt, onder meer, de inwerkingtreding van de in B.43.1 en B.43.2 vermelde artikelen 86 en 89 van dezelfde wet.

Het regelt ook de inwerkingtreding van regels met betrekking tot de belasting van inkomsten die zijn verleend of uitgekeerd door samenwerkingsverbanden zoals bedoeld in artikel 180, 1°, van het WIB 1992, en van een regel met betrekking tot de bepaling van het bedrag van de belastbare inkomsten voor de personen die aan de belasting van niet-inwoners onderworpen zijn.

Alleen de regeling van de inwerkingtreding van het bestreden artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 kan de situatie van de verzoekende samenwerkingsverbanden rechtstreeks en ongunstig raken.

B.43.5. Uit het voorgaande blijkt dat de verzoekende samenwerkingsverbanden doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de artikelen 86, 1°, en 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, alsook van artikel 93, eerste lid, van dezelfde wet, in zoverre het de inwerkingtreding regelt van het bestreden artikel 86, 1°, van die wet.

Ten aanzien van het eerste middel B.44.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 143, § 1, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, en van artikel 26 van de wet van 19 december 2014, vervangen bij het bestreden artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre die bepalingen de uitoefening, door het Vlaamse Gewest, van zijn bevoegdheid in de bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen toegewezen aangelegenheid overdreven moeilijk zouden maken omdat zij het Vlaamse Gewest zouden beletten de intergemeentelijke samenwerking nog op dezelfde wijze te bevorderen en een weerslag op zijn begroting zouden hebben.

B.44.2. Artikel 143, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht ».

De inachtneming van de federale loyauteit veronderstelt dat, wanneer zij hun bevoegdheden uitoefenen, de federale overheid en de deelentiteiten het evenwicht van de federale constructie in haar geheel niet verstoren. De federale loyauteit betreft meer dan de loutere uitoefening van bevoegdheden : zij geeft aan in welke geest dat moet geschieden.

Het beginsel van de federale loyauteit verplicht elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.44.3. Bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, vervangen bij artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 « houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen », wordt aan de gewesten de bevoegdheid toegewezen om de aangelegenheid van « de verenigingen van [...] gemeenten tot nut van het algemeen, met uitzondering van het door de wet georganiseerde specifiek toezicht inzake brandbestrijding » te regelen.

Artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vormt de inwerkingstelling van artikel 162, vierde lid, van de Grondwet (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558/1, p. 27), dat na de wijziging ervan bij de grondwetsherziening van 6 januari 2014 bepaalt : « Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, regelt het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de voorwaarden waaronder en de wijze waarop verscheidene provincies, verscheidene bovengemeentelijke besturen of verscheidene gemeenten zich met elkaar kunnen verstaan of zich kunnen verenigen. Evenwel kan aan verscheidene provincieraden, aan verscheidene raden van bovengemeentelijke besturen of aan verscheidene gemeenteraden niet worden toegestaan samen te beraadslagen ».

De aangelegenheid die bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gewesten wordt toegewezen geeft hun niet de bevoegdheid de belastingen te bepalen die verschuldigd zijn door de verenigingen van gemeenten tot nut van het algemeen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-13/3°, pp. 2-3).

B.44.4. De uitoefening, door een gewest, van de voormelde gewestbevoegdheid kan dat gewest ertoe brengen regels aan te nemen die de oprichting van verenigingen van gemeenten bevorderen of, integendeel, afremmen.

B.44.5. Door de aanneming van de bestreden bepalingen oefent de federale overheid de bevoegdheid om belastingen « ten behoeve van de Staat » in te voeren uit die haar bij artikel 170, § 1, van de Grondwet is toegewezen.

De uitoefening, door de federale overheid, van die fiscale bevoegdheid kan die overheid ertoe brengen belastingen in te voeren, te wijzigen of af te schaffen die de verenigingen van gemeenten verschuldigd zijn.

Een wijziging, door de federale overheid, van het belastingstelsel van de verenigingen van gemeenten die de oprichting van dergelijke verenigingen, die overigens door de regels van een gewest wordt bevorderd, zou afremmen, kan op zich niet worden beschouwd als een maatregel die de uitoefening, door dat gewest, van zijn bevoegdheid met betrekking tot de verenigingen van gemeenten overdreven moeilijk maakt.

B.44.6.1. Bij zijn arrest nr. 151/2016 van 1 december 2016 heeft het Hof geoordeeld dat, door de onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting van alle samenwerkingsverbanden af te schaffen en door de overgang van die samenwerkingsverbanden naar de onderwerping aan de vennootschapsbelasting te regelen, de federale overheid de uitoefening, door het Vlaamse Gewest, van zijn bevoegdheid met betrekking tot de verenigingen van gemeenten niet overdreven moeilijk maakte.

Het bestreden artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 heeft tot gevolg de onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting van twee beperkte categorieën van samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001 te herstellen. Het bestreden artikel 92 van dezelfde programmawet regelt de overgang van de andere samenwerkingsverbanden naar de onderwerping aan de vennootschapsbelasting.

B.44.6.2. De eventuele indirecte weerslag die de toepassing van de bestreden bepalingen, die slechts de door de samenwerkingsverbanden verschuldigde belasting betreffen, zou kunnen hebben op de begroting van het Vlaamse Gewest volstaat niet om ervan uit te gaan dat die bepalingen de uitoefening, door het Vlaamse Gewest, van zijn bevoegdheid in de bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 toegewezen aangelegenheid overdreven moeilijk maken.

B.44.7. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.45.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof eerst wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, in samenhang gelezen met de artikelen 41, eerste lid, eerste zin, en 162, vierde lid, eerste zin, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, en van artikel 26 van de wet van 19 december 2014, vervangen bij het bestreden artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre die bepalingen elke gemeente die een activiteit van gemeentelijk belang wenst uit te oefenen in samenwerking met een andere gemeente voortaan zouden beletten een samenwerkingsverband in de zin van het decreet van 6 juli 2001 in het leven te roepen dat aan dezelfde inkomstenbelasting als de gemeente zou zijn onderworpen.

B.45.2. Artikel 41, eerste lid, eerste zin, van de Grondwet bepaalt : « De uitsluitend gemeentelijke [...] belangen worden door de gemeenteraden [...] geregeld volgens de beginselen bij de Grondwet vastgesteld ».

B.45.3. Noch die bepaling, noch het in B.44.3 aangehaalde artikel 162, vierde lid, eerste zin, van de Grondwet verlenen aan de gemeenten een recht met betrekking tot de belasting die is verschuldigd door de samenwerkingsverbanden die zij in het leven roepen.

B.46.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, en van artikel 26 van de wet van 19 december 2014, vervangen bij het bestreden artikel 92 van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre die bepalingen een discriminerend verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, een gemeente die een andere activiteit uitoefent dan die welke zijn beschreven in artikel 180, 1°, van het WIB 1992 en, anderzijds, het samenwerkingsverband dat dezelfde activiteit uitoefent.

B.46.2. Doordat artikel 180, 1°, van het WIB 1992 bepaald dat de samenwerkingsverbanden die een van de daarin beoogde activiteiten uitoefenen, niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, heeft het tot gevolg dat die samenwerkingsverbanden onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting worden onderworpen.

Artikel 26 van de wet van 19 december 2014 regelt de overgang van aan die belasting onderworpen samenwerkingsverbanden naar de onderwerping ervan aan de vennootschapsbelasting.

Bij de bestreden bepalingen wordt niet het in B.46.1 beschreven verschil in behandeling gemaakt.

B.47.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof ook wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre daarbij een discriminerend verschil in behandeling zou worden ingevoerd tussen, enerzijds, de samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001, andere dan die welke zijn beschreven bij artikel 180, 1°, van het WIB 1992 en, anderzijds, de bij artikel 180, 2° en 6° tot 9°, van hetzelfde Wetboek beoogde rechtspersonen.

B.47.2. Die samenwerkingsverbanden zijn in beginsel aan de vennootschapsbelasting onderworpen, terwijl de voormelde rechtspersonen onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen.

In tegenstelling tot de samenwerkingsverbanden, die een ruim gebied van activiteiten kunnen bestrijken die in concurrentie kunnen treden met privéondernemingen, oefenen de bijzondere openbare economische operatoren beoogd bij het 2°, het 6° tot het 9° van artikel 180 van het WIB 1992 een activiteit uit die niet in concurrentie treedt met de privéondernemingen of die onder een bijzonder openbaar belang valt. De wetgever vermocht te oordelen dat zij derhalve het voorwerp moeten uitmaken van een bijzondere fiscale behandeling.

Het verschil in behandeling is redelijk verantwoord.

B.48.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof bovendien wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre daarbij een discriminerend verschil in behandeling zou worden ingevoerd tussen twee categorieën van samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001 : enerzijds, diegene die hoofdzakelijk een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten en, anderzijds, diegene die de inzameling en de verwerking van afval of de gewestelijke ontwikkeling als maatschappelijk doel hebben.

De samenwerkingsverbanden van de eerste categorie zijn krachtens artikel 180, 1°, van het WIB 1992, in samenhang gelezen met artikel 220, 2°, van hetzelfde Wetboek, onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting onderworpen, terwijl die van de tweede categorie, die in beginsel aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, slechts aan de rechtspersonenbelasting kunnen worden onderworpen mits zij de voorwaarden vermeld in artikel 220, 3°, van hetzelfde Wetboek in acht nemen.

B.48.2. Uit hetgeen in B.28.1 en B.28.2 is uiteengezet blijkt dat de onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting van de bij artikel 180, 1°, van het WIB 1992 beoogde samenwerkingsverbanden ten doel heeft te vermijden dat in het bijzondere domein van de uitbating van ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen de openbare actoren worden blootgesteld aan een deloyale fiscale concurrentie van de private actoren op de markt.

Het blijkt niet dat de samenwerkingsverbanden die de inzameling en de verwerking van afval of de gewestelijke ontwikkeling als maatschappelijk doel hebben, zijn blootgesteld aan de deloyale fiscale concurrentie van private actoren.

B.48.3. Het in B.48.1 beschreven verschil in behandeling is derhalve redelijk verantwoord.

B.49.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof ten slotte wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling zowel de vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992 die een winstgevend doel nastreven als de samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001 die de inzameling en de verwerking van afval of de gewestelijke ontwikkeling als maatschappelijk doel hebben, aan de vennootschapsbelasting zouden worden onderworpen.

B.49.2. De identieke behandeling van die twee categorieën van personen volgt niet uit het bij artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 ingevoegde artikel 180, 1°, van het WIB 1992, dat niet ten doel heeft hun fiscaal stelsel te regelen.

De in het geding zijnde identieke behandeling komt voort uit de omstandigheid dat die twee categorieën van personen als vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992 worden beschouwd en dus aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen met toepassing van artikel 179 van hetzelfde Wetboek.

De vernietiging van artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 zou het niet mogelijk maken de in het geding zijnde identieke behandeling te doen verdwijnen.

Het middel berust dus op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling.

B.50. Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.51. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 170, § 1, van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre het gebrek aan nauwkeurigheid van het in de bestreden bepaling gebruikte woord « hoofdzakelijk » de samenwerkingsverbanden in de zin van het decreet van 6 juli 2001 belet de belasting waaraan zij zijn onderworpen voldoende te voorzien.

B.52.1. Artikel 170, § 1, van de Grondwet bepaalt : « Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet ».

B.52.2. Uit die bepaling blijkt dat de essentiële elementen van elke belasting die wordt ingevoerd ten behoeve van de federale overheid, in beginsel door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering moeten worden vastgelegd en dat die elementen in de wet moeten worden vermeld door middel van nauwkeurige, ondubbelzinnige en duidelijke bewoordingen.

Tot de essentiële elementen van de belasting behoren de aanwijzing van de belastingplichtigen, de belastbare materie, de belastbare grondslag, de aanslagvoet en de eventuele belastingvrijstellingen en -verminderingen.

B.52.3. Gevraagd naar de betekenis die moet worden gegeven aan de term « hoofdzakelijk » die in de bestreden bepaling wordt gebruikt, antwoordde de minister van Financiën : « ' Hoofdzakelijk ' betekent dat de maatregel van onvoorwaardelijke vrijstelling van de vennootschapsbelasting niet wordt uitgesloten in het geval dat het maatschappelijk doel van die rechtspersonen niet uitsluitend gewijd is aan de activiteiten van beheer van een ziekenhuis [...]. Verrichtingen die bijkomstig andere activiteiten omvatten, zijn toegestaan in het kader van de uitoefening van de in het maatschappelijk doel beoogde hoofdactiviteit. Het bijkomstige karakter van die activiteiten moet worden beoordeeld in het licht van de hoofdactiviteit in haar geheel, rekening houdend met de materiële middelen die worden aangewend in de hoofdactiviteit, enerzijds, en in de bijkomstige activiteit, anderzijds.

Rekening houdend met het belang van de materiële middelen die nodig zijn voor de uitoefening van de hoofdactiviteiten die zijn bedoeld in het maatschappelijk doel van de intercommunales die worden beoogd in het ontwerp van amendementen, zal het beduidend kleinere belang van de middelen die worden aangewend in het kader van de bijkomstige activiteiten in hun geheel genomen, aan het eind van de vergelijking in beginsel gemakkelijk moeten worden aangetoond » (eigen vertaling) (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1125/005, p. 54).

Rekening houdend met die uitleg, is het woord « hoofdzakelijk », dat in de bestreden bepaling wordt gebruikt teneinde de belastingplichtigen aan te wijzen die aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen - en indirect diegenen die aan de rechtspersonenbelasting zijn onderworpen -, een voldoende nauwkeurige, ondubbelzinnige en duidelijke term en doet geen afbreuk aan de bepaling door de wet van de essentiële elementen van de belasting.

B.53. Het derde middel is niet gegrond.

Zaak nr. 6358 B.54. Bij op 7 oktober 2016 ter post aangetekende brief heeft de « Compagnie Intercommunale Liégeoise des Eaux » aan het Hof laten weten dat zij afstand wenst te doen van haar beroep.

B.55. Niets verzet zich te dezen ertegen dat het Hof die afstand toewijst.

Zaak nr. 6361 B.56. Uit de uiteenzetting van de middelen van het verzoekschrift blijkt dat het beroep tot vernietiging slechts betrekking heeft op artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.57. Uit de aan het Hof overgezonden statuten van de verzoekende partij blijkt dat die « de ontwikkeling van elke activiteit die in het algemeen betrekking heeft op milieubescherming en -beheer en meer in het bijzonder op afvalverwerking, waterzuivering en rationeel energiebeheer » ten doel heeft.

B.58.1. Artikel 180, 1°, van het WIB 1992, zoals het luidde vóór de opheffing ervan bij artikel 17 van de wet van 19 december 2014, verwierp de onderwerping aan de vennootschapsbelasting voor alle intercommunales en het had, in samenhang gelezen met artikel 220, 2°, van hetzelfde Wetboek, tot gevolg dat die onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting werden onderworpen.

Die opheffing kon de situatie van alle intercommunales rechtstreeks en ongunstig raken.

B.58.2. Artikel 180, 1°, van het WIB 1992, zoals het is hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, betreft slechts de intercommunales die een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten en heeft tot gevolg dat de onderwerping aan de vennootschapsbelasting voor die intercommunales opnieuw wordt verworpen en hun onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting wordt hersteld.

Zoals de Ministerraad doet opmerken, zou de bestreden bepaling de situatie van de verzoekende partij dus niet rechtstreeks en ongunstig kunnen raken, aangezien, rekening houdend met het personele toepassingsgebied ervan, zij haar situatie niet kan wijzigen.

B.58.3. In zoverre de bestreden bepaling impliciet een verschil in behandeling invoert tussen, enerzijds, de intercommunales die een ziekenhuis of een daarin beoogde instelling uitbaten en, anderzijds, de intercommunales die, net zoals de verzoekende partij, geen inrichting van dat type uitbaten, zou zij evenwel discriminerend kunnen blijken en zodoende de situatie van de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

B.58.4. De verzoekende intercommunale doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015.

Ten aanzien van het eerste middel B.59.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof eerst wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 162, derde lid, van de Grondwet en met artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8° en 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in samenhang gelezen met artikel 10 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre de bestreden bepaling, door de financiële last te verzwaren van de niet daarin beoogde intercommunales, de financiering zou regelen van de intercommunales die aan de regels van het Waalse Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie onderworpen zijn.

B.59.2. Artikel 180, 1°, van het WIB 1992 maakt deel uit van een geheel van regels die ten doel hebben de personen te bepalen die aan de vennootschapsbelasting of de rechtspersonenbelasting onderworpen zijn.

Die belastingen zijn belastingen die zijn ingevoerd « ten behoeve van de Staat » in de zin van artikel 170, § 1, van de Grondwet. Zij dragen bij tot de financiering van de federale overheid.

De bestreden bepaling heeft dus niet ten doel de financiering van de intercommunales te regelen.

B.60.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof vervolgens wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 143, § 1, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre de federale aangelegenheid die de bestreden bepaling regelt, dermate met de bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan de gewesten toegewezen aangelegenheid verweven zou zijn dat die bepaling slechts na voorafgaand overleg met de gewesten had kunnen worden aangenomen.

B.60.2. Zoals in B.44.2 is vermeld, verplicht het beginsel van de federale loyauteit elke wetgever erover te waken dat de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid de uitoefening, door de andere wetgevers, van hun bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

Wanneer de aangelegenheid die hij wenst te regelen dermate verweven is met de aangelegenheid die onder de bevoegdheid van een andere wetgever valt, kan hij zijn bevoegdheid slechts uitoefenen na vooraf die andere wetgever te hebben geraadpleegd.

B.60.3. Door de aanneming van de bestreden bepaling oefent de federale overheid de bevoegdheid om belastingen « ten behoeve van de Staat » in te voeren uit die haar bij artikel 170, § 1, van de Grondwet is toegewezen.

Zoals in B.44.3 is vermeld, wordt bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gewesten de bevoegdheid toegewezen om de aangelegenheid van « de verenigingen van [...] gemeenten tot nut van het algemeen, met uitzondering van het door de wet georganiseerde specifiek toezicht inzake brandbestrijding » te regelen.

De uitoefening, door de federale overheid, van haar fiscale bevoegdheid kan die overheid ertoe brengen belastingen in te voeren of te wijzigen die de voormelde verenigingen verschuldigd zijn. Dat volstaat niet om ervan uit te gaan dat de aangelegenheid van de federale belastingen en de aangelegenheid van de verenigingen van gemeenten tot nut van het algemeen dermate met elkaar verweven zijn dat de federale overheid die bevoegdheid pas zou kunnen uitoefenen na vooraf de gewesten te hebben geraadpleegd.

B.60.4. De aanneming van de bestreden bepaling diende niet te worden voorafgegaan door overleg met de gewesten.

B.61.1. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof ten slotte wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met artikel 143, § 1, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre de bestreden bepaling, door de daarin beoogde intercommunales onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting te onderwerpen, de uitoefening, door elk gewest, van zijn bevoegdheid in de bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 toegewezen aangelegenheid onmogelijk zou maken omdat zij elk gewest zou beletten een « eenvormige fiscale behandeling » te verzekeren aan alle intercommunales die onder zijn bevoegdheid vallen.

B.61.2. Zoals in B.44.3 is vermeld, geeft de aangelegenheid die bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gewesten is toegewezen, die gewesten niet de bevoegdheid de belastingen te bepalen die verschuldigd zijn door de verenigingen van gemeenten tot nut van het algemeen.

B.61.3. Zelfs in de veronderstelling dat de bestreden bepaling elk gewest belet een « eenvormige fiscale behandeling » te verzekeren aan alle intercommunales die onder zijn bevoegdheid vallen, zou zij niet kunnen worden geacht de uitoefening, door elk gewest, van zijn bevoegdheid in de bij artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 8°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 toegewezen aangelegenheid onmogelijk te maken.

B.61.4. De bestreden bepaling doet bovendien geen afbreuk aan het recht van de lokale besturen om zich te verenigen, gewaarborgd bij artikel 10 van het Europees Handvest inzake lokale autonomie.

B.62. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.63. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre het, door hen aan verschillende belastingen te onderwerpen, een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, de gemeente die alleen een andere opdracht van gemeentelijk belang vervult dan de uitbating van een ziekenhuis of een bij de bestreden bepaling beoogde instelling en, anderzijds, de gemeente die het volbrengen van dezelfde opdracht toevertrouwt aan een intercommunale waarvan zij een vennoot is.

B.64. Artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, heeft slechts voor bepaalde categorieën van intercommunales betrekking op de onderwerping aan de vennootschapsbelasting.

Het maakt geen enkel onderscheid tussen gemeenten.

Alle gemeenten zijn onderworpen aan de rechtspersonenbelasting (artikel 220, 1°, van het WIB 1992).

B.65. Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.66. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling een verschil in behandeling wordt ingevoerd tussen twee categorieën van intercommunales : enerzijds, diegene die hoofdzakelijk een ziekenhuis of een instelling die oorlogsslachtoffers, mindervaliden, bejaarden, beschermde minderjarigen of behoeftigen bijstaat, uitbaten en, anderzijds, diegene die als zuiveringsinstelling zijn erkend met toepassing van artikel D.344 van het Waalse Waterwetboek.

De intercommunales van de eerste categorie zijn, krachtens artikel 180, 1°, van het WIB 1992, in samenhang gelezen met artikel 220, 2°, van hetzelfde Wetboek, onvoorwaardelijk aan de rechtspersonenbelasting onderworpen, terwijl de intercommunales van de tweede categorie, die in beginsel aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, slechts aan de rechtspersonenbelasting kunnen worden onderworpen mits zij de in artikel 220, 3°, van hetzelfde Wetboek vermelde voorwaarden in acht nemen.

B.67.1. Uit hetgeen in B.28.1 en B.28.2 is uiteengezet blijkt dat de onvoorwaardelijke onderwerping aan de rechtspersonenbelasting van de bij artikel 180, 1°, van het WIB 1992 beoogde intercommunales ten doel heeft te vermijden dat in het bijzondere domein van de uitbating van ziekenhuizen en andere verzorgingsinstellingen de openbare actoren worden blootgesteld aan een deloyale fiscale concurrentie van private actoren op de markt.

Het blijkt niet dat de Waalse waterzuiveringsinstellingen zijn blootgesteld aan de deloyale fiscale concurrentie van private actoren.

B.67.2. Het in B.66 beschreven verschil in behandeling is derhalve redelijk verantwoord.

B.68. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.69. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172, eerste lid, van de Grondwet, van artikel 180, 1°, van het WIB 1992, hersteld bij het bestreden artikel 86, 1°, van de programmawet van 10 augustus 2015, in zoverre bij die bepaling zowel de vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992 die een winstgevend doel nastreven als de intercommunales die zijn belast met het huisafvalbeheer in de zin van artikel 21 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 juni 1996 « betreffende de afvalstoffen » of die als zuiveringsinstelling zijn erkend met toepassing van artikel D.344 van het Waalse Waterwetboek, aan de vennootschapsbelasting zouden worden onderworpen.

B.70. De identieke behandeling van die twee categorieën van personen volgt niet uit het bij het bestreden artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 ingevoegde artikel 180, 1°, van het WIB 1992, dat niet ten doel heeft hun fiscaal stelsel te regelen.

De in het geding zijnde identieke behandeling komt voort uit de omstandigheid dat die twee categorieën van personen als vennootschappen in de zin van artikel 2, § 1, 5°, a), van het WIB 1992 worden beschouwd en dus aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen met toepassing van artikel 179 van hetzelfde Wetboek.

De vernietiging van artikel 86 van de programmawet van 10 augustus 2015 zou het niet mogelijk maken de in het geding zijnde identieke behandeling te doen verdwijnen.

Het middel berust dus op een verkeerde lezing van de bestreden bepaling.

B.71. Het vierde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - wijst de afstand toe in de zaak nr. 6358; - verwerpt voor het overige de beroepen.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 21 december 2017.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^