Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 januari 2018

Uittreksel uit arrest nr. 130/2017 van 9 november 2017 Rolnummer : 6516 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017206873
pub.
26/01/2018
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 130/2017 van 9 november 2017 Rolnummer : 6516 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 15 september 2016 in zake de nv « Consult & Venture » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 september 2016, heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 135, § 1, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin geïnterpreteerd dat het openbaar ministerie een onbeperkt recht van hoger beroep heeft tegen alle beschikkingen van de raadkamer zonder dat hierbij een bijzonder juridisch belang moet aangetoond worden, en dit in het licht van het fundamenteel verschil dat bestaat tussen het openbaar ministerie en de andere partijen in het strafproces en dat berust op een objectief criterium, meer bepaald het vervullen van opdrachten van openbare dienst, in het belang van de gemeenschap, met betrekking tot de opsporing en vervolging van misdrijven, en het vorderen van de toepassing van de strafwet, terwijl de andere procespartijen hun persoonlijk belang verdedigen ? 2. Schendt artikel 135, § 1, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin geïnterpreteerd dat het openbaar ministerie een onbeperkt recht van hoger beroep heeft tegen een beschikking van de raadkamer waarbij tot verwijzing van een of meerdere inverdenkinggestelden wordt besloten en dit terwijl het openbaar ministerie de buitenvervolgingstelling van deze inverdenkinggestelde(n) vorderde, aangenomen dat het openbaar ministerie moet beschikken over een bijzonder juridisch belang als algemene voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het rechtsmiddel, en dit in het licht van het fundamenteel verschil dat bestaat tussen het openbaar ministerie en de andere partijen in het strafproces en dat berust op een objectief criterium, meer bepaald het vervullen van opdrachten van openbare dienst, in het belang van de gemeenschap, met betrekking tot de opsporing en vervolging van misdrijven, en het vorderen van de toepassing van de strafwet, terwijl de andere procespartijen hun persoonlijk belang verdedigen ? 3.Schendt artikel 135, § 1, van het Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin geïnterpreteerd dat het openbaar ministerie slechts een ontvankelijk hoger beroep kan instellen tegen een beschikking van de raadkamer waarbij tot verwijzing van een of meerdere inverdenkinggestelden wordt besloten en dit terwijl het openbaar ministerie de buitenvervolgingstelling van deze inverdenkinggestelde(n) vorderde, voor zover het openbaar ministerie bij schriftelijke conclusie een middel zoals bedoeld in artikel 135, § 2, van het Wetboek van Strafvordering heeft ingeroepen voor de raadkamer, en dit in het licht van het fundamenteel verschil dat bestaat tussen het openbaar ministerie en de andere partijen in het strafproces en dat berust op een objectief criterium, meer bepaald het vervullen van opdrachten van openbare dienst, in het belang van de gemeenschap, met betrekking tot de opsporing en vervolging van misdrijven, en het vorderen van de toepassing van de strafwet, terwijl de andere procespartijen hun persoonlijk belang verdedigen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De drie prejudiciële vragen betreffen artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt : « Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer ».

B.2. Met de eerste en tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer zij aldus wordt geïnterpreteerd dat het openbaar ministerie een onbeperkt recht van hoger beroep heeft tegen een beschikking van de raadkamer, zonder dat hierbij een bijzonder juridisch belang moet worden aangetoond (eerste prejudiciële vraag), dan wel dat het openbaar ministerie een onbeperkt recht van hoger beroep heeft tegen een beschikking van de raadkamer, waarbij het een bijzonder juridisch belang moet aantonen (tweede prejudiciële vraag).

De verwijzende rechter wenst derhalve van het Hof te vernemen of het openbaar ministerie al dan niet een belang moet laten gelden om op ontvankelijke wijze hoger beroep te kunnen instellen tegen een beschikking van de raadkamer. Hij vergelijkt de situatie van het openbaar ministerie met die van de andere partijen in het strafproces.

B.3. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot het geval waarin door het openbaar ministerie hoger beroep wordt ingesteld tegen een beschikking van verwijzing van de raadkamer, terwijl het openbaar ministerie de buitenvervolgingstelling vorderde.

B.4. Tussen het openbaar ministerie, enerzijds, en de andere partijen in een strafproces, anderzijds, bestaat een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt : het openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven (artikelen 22 tot 47bis van het Wetboek van strafvordering) en vordert de toepassing van de strafwet (artikel 138 van het Gerechtelijk Wetboek), terwijl de andere partijen hun persoonlijk belang verdedigen.

B.5. De specifieke situatie van het openbaar ministerie biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat, wanneer het onderzoek eindigt met een beschikking van verwijzing die geen einde maakt aan de strafvordering waarmee het openbaar ministerie is belast, terwijl het openbaar ministerie een buitenvervolging vorderde, dit laatste bij de uitoefening van zijn wettelijke opdracht in hoger beroep onder meer het bestaan kan doen gelden van bezwaren die het toch voldoende acht om de inverdenkinggestelde naar het vonnisgerecht te laten verwijzen, terwijl de inverdenkinggestelde niet over hetzelfde rechtsmiddel beschikt tegen een verwijzingsbeschikking.

Evenwel dient te worden vastgesteld dat de verwijzingsbeschikking de inverdenkinggestelde wel de mogelijkheid biedt al zijn verweermiddelen voor de feitenrechter te doen gelden, waarbij hij tevens kan opwerpen dat het openbaar ministerie initieel de buitenvervolgingstelling vorderde.

B.6. De aard van de belangen die het openbaar ministerie verdedigt, verantwoordt eveneens dat zijn beroep ontvankelijk is, zelfs wanneer de beschikking van de raadkamer die het aanvecht, niet overeenstemt met zijn vorderingen. Bovendien voeren de leden van het openbaar ministerie hun opdrachten uit onder gezag van de procureur-generaal bij het hof van beroep, waarbij zij een onafhankelijkheid genieten die hun bij artikel 151, § 1, van de Grondwet wordt gewaarborgd, zodat niet ervan kan worden uitgegaan dat het standpunt van een van zijn leden wordt opgelegd aan de andere leden van het openbaar ministerie, noch, meer bepaald, dat dit standpunt de procureur-generaal verhindert de leidinggevende functie die hem door het Gerechtelijk Wetboek is toevertrouwd, uit te oefenen.

B.7. De eerste en de tweede prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.

B.8. Met de derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in de interpretatie dat het openbaar ministerie slechts een ontvankelijk hoger beroep kan instellen tegen een beschikking van de raadkamer waarbij hetgeen het openbaar ministerie heeft gevorderd niet werd gevolgd, voor zover het openbaar ministerie bij schriftelijke conclusie een middel als bedoeld in artikel 135, § 2, van het Wetboek van strafvordering heeft aangevoerd voor de raadkamer.

B.9. Artikel 135, § 2, van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald in de artikelen 129 en 130, onverminderd het in artikel 539 van dit Wetboek beoogde hoger beroep.

Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer ».

Artikel 135, § 2, van het Wetboek van strafvordering onderwerpt het hoger beroep van het openbaar ministerie tegen de verwijzingsbeschikking van de raadkamer niet aan een ontvankelijkheidsvoorwaarde. Het hoger beroep van de inverdenkinggestelde wordt daarentegen wel onderworpen aan een ontvankelijkheidsvoorwaarde; hij kan op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als bedoeld in artikel 131, § 1, slechts op ontvankelijke wijze hoger beroep instellen indien het middel bij schriftelijke conclusie werd aangevoerd voor de raadkamer.

B.10. Zoals is vermeld in B.4 bestaat er tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde een fundamenteel verschil dat op een objectief criterium steunt. Dat verschil biedt een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie, totdat de zaak voor de raadkamer wordt gebracht, prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de inverdenkinggestelde.

B.11. Aangezien evenwel de wetgever na afloop van het onderzoek een procedure voor de raadkamer invoert die grondig verschilt van die voor het vonnisgerecht, hij een debat op tegenspraak mogelijk maakt tussen het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde, hij aan de burgerlijke partij, die particuliere belangen verdedigt, de mogelijkheid biedt om aan dat debat deel te nemen en hij tot slot een beroep organiseert tegen de beslissing van de raadkamer, kunnen de ontvankelijkheidsvereisten van dat beroep alleen verschillen naar gelang van de persoon die het instelt, wanneer die verschillende behandeling redelijk is verantwoord.

B.12. De mogelijkheid voor de inverdenkinggestelde om bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep in te stellen op grond van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die invloed hebben op een handeling van het onderzoek of op de bewijsverkrijging, beoogt de zuivering van de onregelmatigheden uit het onderzoek te laten plaatsvinden vooraleer de zaak naar de vonnisrechter wordt verwezen, aangezien eenieder er belang bij heeft dat de zuivering van onregelmatigheden uit het vooronderzoek plaatsvindt vooraleer de zaak naar de vonnisrechter wordt verwezen.

Gelet op hetgeen is vermeld in B.4 is de opdracht van het openbaar ministerie van algemeen belang, te weten de opsporing en vervolging van misdrijven, alsook het vorderen van de toepassing van de strafwet.

De aard van de belangen die het openbaar ministerie verdedigt, verantwoordt derhalve dat zijn beroep ontvankelijk is, zonder dat hij daartoe een middel in een schriftelijke conclusie dient aan te voeren.

B.13. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 135, § 1, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 november 2017.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, E. De Groot

^