gepubliceerd op 19 december 2017
Uittreksel uit arrest nr. 123/2017 van 19 oktober 2017 Rolnummer 6531 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Het samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, E. Deryck(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 123/2017 van 19 oktober 2017 Rolnummer 6531 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 oktober 2016 in zake Y.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 31 oktober 2016, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 331ter van het gerechtelijk wetboek [lees : Burgerlijk Wetboek] artikel 22 van de grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees verdrag van de rechten van de mens, in zoverre de wet een verjaringstermijn van 30 jaar bepaalt met betrekking tot de vordering tot onderzoek van het vaderschap, wanneer het kind pas na het verstrijken van deze termijn kennis heeft gekregen van het biologische vaderschap van de biologische vader en bijgevolg nooit in de mogelijkheid was om de vordering tijdig in te stellen en wetende dat de vermeende biologische vader is overleden zonder nakomelingen, zodat de vordering geen familiale onrust zal teweeg brengen en er geen erfbelangen meespelen, gelet op artikel 828 van het burgerlijk wetboek ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer de wet geen kortere termijn stelt, verjaren de vorderingen betreffende de afstamming door verloop van dertig jaar te rekenen van de dag waarop het bezit van staat geëindigd is, of, bij gebreke van bezit van staat, vanaf de geboorte, of te rekenen van de dag waarop het kind in het bezit van staat is gekomen overeenkomstig de staat die hem werd betwist, waarbij artikel 2252 onverkort van toepassing blijft.
Artikel 2253 is niet van toepassing.
De in dit artikel bepaalde verjaringstermijn geldt niet voor de op artikel 329bis gegronde vorderingen ».
B.1.2. Artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek is ingevoegd bij artikel 38 van de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, in werking getreden op 6 juni 1987, en vervolgens gewijzigd bij artikel 17 van de wet van 1 juli 2006 « tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan » B.2.1. Aangezien de eisende partij voor de verwijzende rechter in 1946 is geboren, dient voor de toepassing van artikel 331ter van het Burgerlijk Wetboek op het bodemgeschil rekening te worden gehouden met de overgangsbepalingen van de wet van 31 maart 1987. Artikel 107, eerste lid, van de wet van 31 maart 1987 bepaalt : « Deze wet is van toepassing op de kinderen geboren vóór haar inwerkingtreding en die nog in leven zijn op dat ogenblik, zonder dat daaruit evenwel enig recht in de voordien opengevallen erfenissen kan volgen ».
Volgens de parlementaire voorbereiding « wordt [artikel 107] verantwoord door het streven onmiddellijk een einde te maken aan de thans bestaande discriminaties op het gebied van de afstamming. Zonder die bepaling zouden er nog lange jaren twee categorieën personen zijn en diegenen die thans in leven zijn zouden verder die discriminaties moeten ondergaan » (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 26).
De voormelde wet is bijgevolg van toepassing op de eisende partij voor het verwijzende rechtscollege.
B.2.2. Echter, artikel 119, § 1, van de wet van 31 maart 1987 bepaalt dat artikel 331ter, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is op de rechtsvorderingen die nog niet zijn ingesteld bij de inwerkingtreding van die wet. Daarnaast bepaalt artikel 119, § 2, dat voor de rechtsvorderingen die, krachtens de opgeheven bepalingen, niet vatbaar zijn voor verjaring, de dertigjarige verjaringstermijn eerst begint te lopen bij de inwerkingtreding van die wet en bepaalt artikel 119, § 6, dat, indien de termijn die vroeger gold voor een rechtsvordering, bij de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987 is verstreken, het vorderingsrecht vervallen blijft.
B.2.3. Om te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag dienstig is voor de beslissing in de zaak ten gronde, dient te worden vastgesteld of de voorliggende vordering tot onderzoek naar het vaderschap, al dan niet verjaard was op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 31 maart 1987, hetgeen evenwel een kwestie is waarvoor de verwijzende rechter bevoegd is.
B.3. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat, dient de zaak naar de verwijzende rechter te worden teruggezonden teneinde het hem mogelijk te maken te oordelen of de prejudiciële vraag nog een antwoord behoeft.
Om die redenen, het Hof zendt de zaak terug naar de verwijzende rechter.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 oktober 2017.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot