gepubliceerd op 22 september 2017
Uittreksel uit arrest nr. 69/2017 van 15 juni 2017 Rolnummer : 6447 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 18 van afdeling 2bis van hoofdstuk II van titel VIII van boek III van he(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
Uittreksel uit arrest nr. 69/2017 van 15 juni 2017 Rolnummer : 6447 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 18 van afdeling 2bis (« Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder ») van hoofdstuk II van titel VIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Nijvel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 juni 2016 in zake de bvba « Carttime » tegen de cva « Wereldhave Belgium », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 juni 2016, heeft de Rechtbank van Koophandel te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 18 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de verplichtingen van de verhuurder tot mededeling en tot informatie niet preciseert en oplegt met betrekking tot de voorwaarden van de aanhangigmaking bij de vrederechter indien er ' onenigheid blijft bestaan ', terwijl artikel 14 van de wet op de handelshuurovereenkomsten strenge vormvoorschriften oplegt aan de huurder die de hernieuwing aanvraagt, en zulks op straffe van verval van het recht op hernieuwing ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 13, 14 en 18 van afdeling 2bis (« Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder ») van hoofdstuk II van titel VIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij artikel 13 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds (wet op de handelshuurovereenkomsten), bepalen : «
Art. 13.De huurder heeft het recht, bij voorkeur boven alle andere personen, de hernieuwing van zijn huurovereenkomst te verkrijgen om dezelfde handel voort te zetten, hetzij bij het verstrijken ervan, hetzij bij het verstrijken van de eerste of de tweede hernieuwing, voor een duur van negen jaar, behoudens akkoord van partijen dat blijkt uit een authentieke akte of uit een voor de rechter afgelegde verklaring. Dit recht is beperkt tot drie hernieuwingen.
Is evenwel de verhuurder of een der verhuurders minderjarig op het ogenblik van de hernieuwing van de huur, dan kan de duur daarvan beperkt worden tot de tijd die nog moet lopen tot aan zijn meerderjarigheid.
Art. 14.De huurder die het recht op hernieuwing verlangt uit te oefenen, moet zulks op straffe van verval bij exploot van gerechtsdeurwaarder of bij aangetekende brief ter kennis van de verhuurder brengen, ten vroegste achttien maanden, ten laatste vijftien maanden vóór het eindigen van de lopende huur. De kennisgeving moet op straffe van nietigheid de voorwaarden opgeven waaronder de huurder zelf bereid is om de nieuwe huur aan te gaan en de vermelding bevatten dat de verhuurder geacht zal worden met de hernieuwing van de huur onder de voorgestelde voorwaarden in te stemmen, indien hij niet op dezelfde wijze binnen drie maanden kennis geeft ofwel van zijn met redenen omklede weigering van hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een derde.
Komen partijen niet tot overeenstemming, dan moet de onderhuurder, die, om zijn rechten ten opzichte van de verhuurder te vrijwaren, zijn aanvraag, zoals bepaald in artikel 11, II, tweede lid, ter kennis van de verhuurder heeft gebracht, de hoofdhuurder en de verhuurder dagvaarden binnen dertig dagen na het afwijzend antwoord van een van beiden, of, indien een van hen niet heeft geantwoord, binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn van drie maanden. De verhuurder die zijn houding ten opzichte van de onderhuurder niet heeft bepaald, kan in de loop der instantie en binnen de termijnen die hem door de rechter worden toegestaan, zijn recht van terugneming inroepen of de hernieuwing afhankelijk stellen van andere voorwaarden.
Indien de van het recht op hernieuwing vervallen huurder, na het eindigen van de huur in het bezit van het verhuurde goed gelaten wordt, komt een nieuwe huur van onbepaalde duur tot stand, die de verhuurder zal kunnen beëindigen mits hij ze ten minste achttien maanden vooraf opzegt, onverminderd het recht van de huurder om hernieuwing te vragen.
Vanaf de aanvang der achttiende maand vóór het eindigen van de lopende huur, moet de huurder, overeenkomstig de gebruiken, de mogelijke gegadigden toelaten tot het bezichtigen van het goed ». «
Art. 18.Indien uit het in artikel 14 bedoelde antwoord blijkt, dat de verhuurder de hernieuwing afhankelijk stelt van voorwaarden betreffende de huurprijs, de bijdrage in de lasten, de wijze van genot of andere modaliteiten van de huur, en indien omtrent die voorwaarden onenigheid blijft bestaan, wendt de huurder zich tot de rechter binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder, op straffe van verval.
De rechter doet uitspraak naar billijkheid ».
B.2. De verwijzende rechter stelt aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 18 van de voormelde wet op de handelshuurovereenkomsten, in zoverre het, ten aanzien van de verhuurder, geen verplichtingen tot mededeling en tot informatie preciseert en oplegt met betrekking tot de voorwaarden van de aanhangigmaking bij de vrederechter indien er onenigheid blijft bestaan, terwijl artikel 14 van dezelfde wet strenge vormvoorschriften oplegt aan de huurder die de hernieuwing aanvraagt, en zulks op straffe van verval van het recht op hernieuwing.
B.3.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat het verschil in behandeling dat aan het oordeel van het Hof wordt onderworpen, in de verhoudingen tussen huurder en verhuurder - die vergelijkbaar zijn als partijen bij eenzelfde contract -, betrekking heeft op het strikte formalisme dat erin bestaat de huurder, en niet de verhuurder, uitdrukkelijke vormvoorschriften op te leggen, op straffe van verval van het recht op hernieuwing of op straffe van nietigheid van de aanvraag tot hernieuwing.
B.3.2. Bij het eerste lid van artikel 14 van de wet op de handelshuurovereenkomsten wordt de huurder die het recht op hernieuwing van de handelshuur verlangt uit te oefenen immers de verplichting opgelegd om, op straffe van verval, zijn voornemen ter kennis van de verhuurder te brengen en in de kennisgeving, op straffe van nietigheid, de voorwaarden op te geven waaronder hij bereid is om de nieuwe huur aan te gaan, alsook de vermelding op te nemen dat de verhuurder geacht wordt met de hernieuwing van de huur onder de voorgestelde voorwaarden in te stemmen, indien hij niet op dezelfde wijze binnen drie maanden kennisgeeft ofwel van zijn met redenen omklede weigering van hernieuwing, ofwel van andere voorwaarden of van het aanbod van een derde.
Daarentegen, wordt bij artikel 18 van die wet aan de verhuurder die de hernieuwing afhankelijk stelt van voorwaarden betreffende de huurprijs, de bijdrage in de lasten, de wijze van genot of andere modaliteiten van de huur, niet de verplichting opgelegd om in zijn antwoord te vermelden dat, indien omtrent die voorwaarden onenigheid blijft bestaan, de huurder zich, op straffe van verval, binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder tot de vrederechter dient te wenden.
B.4. Onder de maatregelen die bestemd zijn om de huurder een zekere stabiliteit van zijn handelszaak te garanderen, organiseert hoofdstuk 7 van de wet op de handelshuurovereenkomsten (de artikelen 13 tot 24) een recht op hernieuwing van de handelshuurovereenkomst. Artikel 13 verleent hem immers het recht, met voorkeur boven alle andere personen, de hernieuwing van zijn huurovereenkomst te verkrijgen om dezelfde handelszaak voort te zetten. Artikel 14 preciseert de formaliteiten die door beide partijen in acht moeten worden genomen wanneer de huurder die hernieuwing wil aanvragen. In artikel 16 worden de motieven gepreciseerd wegens welke de verhuurder de hernieuwing van de huur kan weigeren. De artikelen 18 tot 20 regelen het geval waarin de verhuurder de hernieuwing van de huur aan andere voorwaarden onderwerpt dan die welke door de huurder worden voorgesteld. De artikelen 21 tot 23 regelen ten slotte het recht van de verhuurder om tegenover de aanvraag tot hernieuwing een interessanter, door een derde geformuleerd huuraanbod te plaatsen.
B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 april 1951 blijkt dat de wetgever de handelszaak een zekere stabiliteit wilde verzekeren ten voordele van de huurder in het kader van een handelshuurovereenkomst en tegelijkertijd een punt van evenwicht wilde vinden tussen de belangen van de huurder en die van de verhuurder.
Er werd uiteengezet dat de opzet van de wet beantwoordde « aan het streven om de gewettigde economische en sociale belangen van de Middenstand te vrijwaren tegen de onvastheid en de aanleidingen tot misbruiken die gepaard gaan met het stelsel van de volledige vrijheid van de huurovereenkomsten » en dat het « [doel] drievoudig [was] : 1° aan de handeldrijvende huurder waarborgen van duur en initiatief te verschaffen; 2° hem de hernieuwing van de huurovereenkomst te verzekeren wanneer de eigenaar geen gegronde redenen heeft om anders over de plaatsen te beschikken en, bij gelijk aanbod, de voorkeur ten opzichte van elk opbiedend derde; 3° te zijnen bate verschillende vergoedingen in te voeren als waarborg hetzij tegen ontduiking van de wet, hetzij tegen ongeoorloofde mededinging of toe-eigening van clientèle bij gelegenheid van het verstrijken van een huurovereenkomst, hetzij, ten slotte, tegen verrijking zonder oorzaak » (Parl. St., Kamer, 1947-1948, nr. 20, pp. 2, 4 en 5).
Er werd onderstreept dat « een evenwicht gevonden [moest] worden tussen de bescherming van de handelszaak, in de ruime zin genomen, en de eerbiediging van de wettige belangen van de eigenaars » en dat het betaamde « de tegenover elkaar staande belangen te verzoenen » (Parl.
St., Senaat, 1948-1949, nr. 384, pp. 2 en 3).
Wat de vermelding betreft die bij de laatste zin van artikel 14, eerste lid, wordt opgelegd aan de huurder die de hernieuwing van zijn huurovereenkomst wenst te verkrijgen, blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat het de zorg van de wetgever is geweest te vermijden dat de hernieuwing van de huurovereenkomst de verhuurder onverwacht wordt opgelegd. Immers, volgens de auteur van het amendement dat aan de oorsprong ligt van die bepaling, « gaat [het] er om de aandacht van de verhuurder te vestigen op de noodzakelijkheid voor hem binnen de drie maanden zijn weigering tot vernieuwing te betekenen » (Hand., Kamer, 11 december 1947, p. 20).
B.6. De verhuurder is, net zoals de huurder, in het raam van een aanvraag tot hernieuwing, gehouden tot vormen en termijnen waarvan de niet-naleving op radicale wijze wordt bestraft.
Uit artikel 14, eerste lid, tweede zin, volgt immers dat van het antwoord van de verhuurder op het aanbod van hernieuwing vanwege de huurder aan laatstgenoemde kennis moet worden gegeven binnen drie maanden, bij deurwaardersexploot of bij aangetekende brief. De niet-inachtneming door de verhuurder van die vormvereisten en termijnen impliceert de hernieuwing van de huurovereenkomst tegen de door de huurder voorgestelde voorwaarden, dit wil zeggen het verval, voor de verhuurder, van het recht om tegen de huurder een geldige reden tot weigering (artikel 16), andere voorwaarden (artikel 18) of het aanbod van een derde (artikel 21) in te brengen.
B.7.1. Artikel 14, eerste lid, tweede zin, legt de huurder de verplichting op uitdrukkelijk de termijn van drie maanden binnen welke de verhuurder moet antwoorden te vermelden, de vorm waarin hij zulks moet doen, de drie opties die hem worden geboden, alsmede welke gevolgen de ontstentenis van antwoord binnen de vereiste termijnen voor hem teweegbrengt, namelijk diens vermoede instemming met de door de huurder voorgestelde voorwaarden.
B.7.2. Gelet op de algemene doelstelling van evenwicht tussen de belangen van de huurder en die van de verhuurder en op de bij artikel 14 nagestreefde specifieke doelstelling, blijkt niet dat die vormvoorschriften onevenredig zouden zijn.
B.7.3. Artikel 13 van de wet op de handelshuurovereenkomsten kent aan de huurder in het kader van een handelshuurovereenkomst het recht toe, met voorkeur boven alle andere personen, de hernieuwing van zijn huurovereenkomst te verkrijgen om dezelfde handelszaak voort te zetten. De huurder die dat recht wenst uit te oefenen, moet, krachtens artikel 14, de verhuurder een aanbod doen waarin de voorwaarden worden gepreciseerd onder welke hij voorstelt zijn huurovereenkomst te hernieuwen.
De verhuurder is ertoe gehouden op dat aanbod binnen drie maanden een antwoord te geven, bij ontstentenis waarvan hij vermoed wordt in te stemmen; bovendien mag hij, krachtens de artikelen 14 tot 24 van de wet, zich ten aanzien van het aanbod dat hem door de huurder wordt gedaan, behoudens schadeloosstelling van laatstgenoemde (artikel 16, IV), enkel beroepen op één van de in artikel 16 vermelde wettige redenen tot weigering, andere voorwaarden of het bestaan van een aanbod van een derde, hetgeen, in geval van betwisting, wordt onderworpen aan de controle van de vrederechter.
Daaruit volgt dat het recht op hernieuwing, georganiseerd in de wet van 30 april 1951, voor de verhuurder, ten opzichte van het gemeen recht van de overeenkomsten, een substantiële beperking van zijn contractuele vrijheid impliceert, zowel wat het gevolg van zijn stilzwijgen betreft als op het vlak van de redenen die hij kan aanvoeren om het bod te weren. Rekening houdend met die gevolgen, is het te begrijpen dat de wetgever wilde waarborgen dat de verhuurder over zijn verplichtingen inzake hernieuwing op betrouwbare wijze wordt ingelicht. De nietigheid als sanctie voor het weglaten van de bij artikel 14, eerste lid, opgelegde vermeldingen, blijkt niet onredelijk.
Het is redelijk verantwoord dat de wetgever het niet nodig heeft geacht aan de huurder gelijke informatie te waarborgen over zijn verplichting om zich, in het in artikel 18 van de wet op de handelshuurovereenkomsten gepreciseerde geval, op straffe van verval, binnen dertig dagen na het antwoord van de verhuurder tot de vrederechter te wenden. De huurder neemt immers het initiatief om de hernieuwing van de huurovereenkomst aan te vragen op grond van artikel 14 van de wet, dat hem een recht op hernieuwing verleent teneinde de stabiliteit van zijn handelszaak te verzekeren. Zoals vermeld in B.5, wordt de verplichting voor de huurder om de verhuurder op de hoogte te brengen verantwoord door de zorg van de wetgever die erin bestaat te vermijden dat die hernieuwing de verhuurder onverwacht wordt opgelegd, rekening houdend met de bij de in het geding zijnde wet aangebrachte substantiële beperking van zijn contractuele vrijheid.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, Het hof zegt voor recht : Artikel 18 van afdeling 2bis (« Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder ») van hoofdstuk II van titel VIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 15 juni 2017.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels