gepubliceerd op 09 juni 2017
Uittreksel uit arrest nr. 53/2017 van 11 mei 2017 Rolnummer 6431 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 97 van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie, ingesteld door Pascal Malumgré en Geer Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 53/2017 van 11 mei 2017 Rolnummer 6431 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 97 van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie, ingesteld door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 mei 2016 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 mei 2016, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 97 van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 2016) door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. Luidens artikel 157, vierde lid, van de Grondwet, toegevoegd bij de grondwetsherziening van 17 december 2002, zijn er strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst en regelt de wet hun organisatie en hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden. De strafuitvoeringsrechtbanken werden bij de wet van 17 mei 2006 « houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken » opgericht bij de rechtbanken van eerste aanleg waar de zetel van het hof van beroep is gevestigd (artikel 76, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
De wetgever verving aldus de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling door een rechterlijke afhandeling van de beslissingen inzake de strafuitvoering, teneinde tegemoet te komen aan « een behoefte van wettelijkheid en rechtszekerheid » (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1127/1, p. 2).
In de plaatsen waar zij zijn opgericht, vormen de strafuitvoeringsrechtbanken een vierde sectie in de rechtbank van eerste aanleg, naast de burgerlijke rechtbank, de correctionele rechtbank en de familie- en jeugdrechtbank. Zij bestaan uit één of meer strafuitvoeringskamers en kamers voor de bescherming van de maatschappij (artikel 76, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 21, 1°, van de wet van 4 mei 2016).
B.2.1. Vóór zijn wijziging bij de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie bepaalde artikel 78, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat de strafuitvoeringskamers bestonden uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedde, en twee assessoren in strafuitvoeringszaken, de ene gespecialiseerd in penitentiaire zaken en de andere in de sociale re-integratie. Zij werden aangevuld met twee rechters in de correctionele rechtbank in de zaken betreffende een veroordeling tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of tot een levenslange vrijheidsstraf, met een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (artikel 92bis van het Gerechtelijk Wetboek). De zaken betreffende één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbare gedeelte drie jaar of minder bedroeg, werden toegewezen aan de alleenrechtsprekende rechter in de strafuitvoeringsrechtbank (artikel 91, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.2.2. Vóór zijn wijziging bij de wet van 4 mei 2016 bepaalde artikel 259sexies, § 1, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek dat de rechters in de strafuitvoeringsrechtbank door de Koning werden aangewezen op met redenen omklede voordracht van de eerste voorzitter van het hof van beroep. Om te worden aangewezen als rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, dienden de kandidaten het bewijs te leveren van vijf jaar ervaring als werkend magistraat, waarvan drie jaar als rechter in de rechtbank van eerste aanleg of raadsheer in het hof van beroep. Zij dienden tevens de voortgezette gespecialiseerde opleiding, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijke opleiding, te hebben gevolgd.
B.2.3. Vóór zijn wijziging bij de wet van 4 mei 2016 bepaalde artikel 196bis van het Gerechtelijk Wetboek dat de Koning de werkende en plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken en de werkende en plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in de sociale re-integratie benoemde uit de geslaagden voor een examen. De voorwaarden om tot assessor in strafuitvoeringszaken te worden benoemd, waren neergelegd in artikel 196ter, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalde : « Om tot werkend of plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken te worden benoemd moet de kandidaat de volgende voorwaarden vervullen : 1° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake penitentiaire zaken;2° houder zijn van een diploma van master;3° Belg zijn;4° ten minste dertig jaar oud zijn en niet ouder zijn dan vijfenzestig jaar;5° de burgerlijke en politieke rechten genieten. Om tot werkend of plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in de sociale reïntegratie te worden benoemd moet de kandidaat de volgende voorwaarden vervullen : 1° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake sociale reïntegratie;2° houder zijn van een diploma van master;3° Belg zijn;4° ten minste dertig jaar oud zijn en niet ouder zijn dan vijfenzestig jaar;5° de burgerlijke en politieke rechten genieten ». Krachtens artikel 196ter, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, vóór de wijziging ervan bij de wet van 4 mei 2016, werd het ambt van werkend assessor in strafuitvoeringszaken voltijds uitgeoefend. De werkende en plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken werden benoemd voor een termijn van een jaar, die een eerste maal voor drie jaar en vervolgens enkel éénmaal voor vier jaar kon worden verlengd.
B.2.4. Vóór de wijzigingen bij de wet van 4 mei 2016 was de vervanging van verhinderde rechters en assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank als volgt geregeld.
Wat de verhinderde rechter betrof, bepaalde artikel 80bis van het Gerechtelijk Wetboek dat de eerste voorzitter van het hof van beroep een werkend rechter bij de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep aanwees, voor zover die ermee instemde om hem te vervangen. In uitzonderlijke gevallen, na het advies van de procureur-generaal te hebben ingewonnen, kon de eerste voorzitter van het hof van beroep een werkend rechter in de rechtbank van eerste aanleg in het rechtsgebied van het hof van beroep aanwijzen, voor zover hij een opleiding had gevolgd waarin werd voorzien in artikel 259sexies, § 1, 4°, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek en hij met die aanwijzing instemde.
Wat de verhinderde assessor betrof, bepaalde artikel 87, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat er plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken konden worden benoemd om verhinderde assessoren in strafuitvoeringszaken tijdelijk te vervangen. Artikel 322, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde dat de verhinderde assessor in strafuitvoeringszaken werd vervangen door een plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken. Bij onvoorziene afwezigheid kon de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank een andere assessor in strafuitvoeringszaken, een rechter, een plaatsvervangend rechter of een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen.
Artikel 322, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek stelde geen rangorde in tussen de categorieën van personen die konden worden aangewezen om een onverwacht verhinderde assessor te vervangen.
B.3.1. Met de wet van 4 mei 2016 wordt de samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbanken in overeenstemming gebracht met de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering, onder meer door in het Gerechtelijk Wetboek de nieuwe categorie van assessor gespecialiseerd in klinische psychologie in te voeren (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 3 en 42).
Krachtens artikel 78, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 23, 1°, van de wet van 4 mei 2016, bestaan de strafuitvoeringskamers uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken en een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie. De kamers voor de bescherming van de maatschappij bestaan krachtens artikel 78, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 23, 2°, van de wet van 4 mei 2016, uit een rechter, die het voorzitterschap ervan bekleedt, een assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie en een assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie.
De zaken betreffende een veroordeling tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of tot een levenslange vrijheidsstraf, met een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, worden krachtens artikel 92bis van het Gerechtelijk Wetboek beoordeeld door kamers van de strafuitvoeringsrechtbank bestaande uit een rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, die het voorzitterschap ervan bekleedt, twee rechters in de correctionele rechtbank en twee assessoren in strafuitvoeringszaken, de ene gespecialiseerd in penitentiaire zaken en de andere in de sociale re-integratie.
De zaken betreffende één of meer vrijheidsstraffen waarvan het uitvoerbare gedeelte drie jaar of minder bedraagt, worden krachtens artikel 91, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek toegewezen aan de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank die zitting houdt als alleenrechtsprekend rechter.
B.3.2. De wet van 4 mei 2016 hervormt de ambten van rechter en assessor in de strafuitvoeringsrechtbank. De wetgever beoogde de afschaffing van de beperking tot acht jaar van de mandaten van rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken en assessor in de strafuitvoeringsrechtbank.
Betreffende de rechters in de strafuitvoeringsrechtbank bepaalt artikel 259sexies, § 1, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, na de wijzigingen bij artikel 55, 5° tot 7°, van de wet van 4 mei 2016 : « De rechters in de strafuitvoeringsrechtbank worden door de Koning aangewezen op met redenen omklede voordracht van de eerste voorzitter van het hof van beroep uit de rechters of raadsheren die zich kandidaat hebben gesteld.
De minister van Justitie stuurt de kandidaturen voor advies aan de korpschef van de kandidaten en aan de korpschef van het rechtscollege waar de aanwijzing moet geschieden. Deze laatsten bezorgen de kandidaturen aan de eerste voorzitter van het betrokken hof van beroep en voegen er hun advies aan toe.
De eerste voorzitter van het hof van beroep bezorgt de voordracht en de adviezen aan de Minister van Justitie.
Om te worden aangewezen als rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, moet het bewijs worden geleverd van vijf jaar ervaring als werkend magistraat, waarvan drie jaar als rechter of raadsheer en de voortgezette gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, die georganiseerd wordt door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.
De rechter in de strafuitvoeringsrechtbank kan voor de duur van zijn mandaat worden vervangen door middel van een benoeming of, in voorkomend geval, van een aanwijzing in overtal. Naargelang het geval kan de vervanging worden toegestaan in het rechtscollege waarin de aanwijzing heeft plaatsgevonden of, indien hij is benoemd in een ander rechtscollege, in dat rechtscollege ».
Hieromtrent werd in de memorie van toelichting bij de wet van 4 mei 2016 het volgende vermeld : « Om de ervaring te valoriseren van de magistraten die zitting hebben gehouden als voorzitter van een commissie tot bescherming van de maatschappij, kunnen voortaan alle rechters, daaronder begrepen de vrederechters, en alle raadsheren met meer dan vijf jaar ervaring als rechter of raadsheer, worden aangewezen als rechter in de strafuitvoeringsrechtbank » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 11).
B.3.3. Betreffende de assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank werd in de parlementaire voorbereiding het volgende vermeld : « Met de vijfde [wijziging] wordt een einde gemaakt aan de tijdelijke aard van de benoeming van de assessoren.
Thans worden die assessoren benoemd voor een periode van maximaal 8 jaar.
De tijdelijke aard van het ambt van assessor vormt een belemmering voor de continuïteit die moet worden verzekerd in de strafuitvoeringsrechtbank en leidt ertoe dat knowhow die noodzakelijk is voor de goede werking van die rechtbank verloren gaat. Om te kunnen worden benoemd, moeten de assessoren immers over nuttige ervaring beschikken. Daarenboven ontwikkelen zij hun kennis tijdens de uitoefening van hun ambt omdat zij rechtstreeks in contact komen met alle actoren van het gevangeniswezen. Dat stelt hen in staat de passende maatregelen te nemen en een globale kijk te hebben op het traject van de gedetineerden.
Bovendien plaatst de tijdelijke aard van hun mandaat, samen met een evaluatiesysteem, de assessoren in een precaire positie en worden zo de onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het gedrang gebracht die vereist zijn voor de uitoefening van een dergelijk ambt.
De assessoren oefenen hun ambt immers voltijds uit en nemen deel aan de rechtsprekende functie. Voor hun ambt zijn dan ook dezelfde waarborgen vereist inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid als voor dat van de magistraten » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 43-44).
De benoeming van de werkende en de plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank wordt geregeld door artikel 196bis van het Gerechtelijk Wetboek, dat, na de wijzigingen bij artikel 45 van de wet van 4 mei 2016, bepaalt : « De Koning benoemt de werkende en plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken, de werkende en plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie en de werkende en plaatsvervangende assessoren in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie.
Zij worden benoemd uit de geslaagden voor een examen georganiseerd door een Nederlandstalig selectiecomité en een Franstalig selectiecomité samengesteld uit : - een magistraat van de zetel aangewezen door het College van de hoven en rechtbanken of zijn plaatsvervanger; - de directeur van de stafdienst Personeel en Organisatie van de federale overheidsdienst Justitie of zijn vertegenwoordiger aangewezen door de minister van Justitie; - de directeur-generaal van het directoraat-generaal Penitentiaire Inrichtingen van de federale overheidsdienst Justitie of zijn vertegenwoordiger aangewezen door de minister van Justitie; - de leidende ambtenaar van de Justitiehuizen of van de dienst die er de opdrachten van overneemt of hun vertegenwoordiger aangewezen binnen deze diensten.
Niemand mag zitting hebben in een comité indien hij geen blijk geeft van de kennis van de taal van de kandidaten.
Het examen, waarvan de regels worden bepaald door de Koning, bestaat uit een schriftelijk gedeelte en een mondeling gedeelte.
De geldigheidsduur van het examen is vastgesteld op zeven jaar ».
De vereisten waaraan assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank dienen te voldoen, worden geregeld door artikel 196ter, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, dat, na de wijzigingen bij artikel 46, a) tot d), van de wet van 4 mei 2016, bepaalt : « Om tot werkend of plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken te worden benoemd moet de kandidaat de volgende voorwaarden vervullen : 1° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake penitentiaire zaken;2° houder zijn van een diploma van master;3° Belg zijn;4° ten minste dertig jaar oud zijn;5° de burgerlijke en politieke rechten genieten. Om tot werkend of plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie te worden benoemd moet de kandidaat de volgende voorwaarden vervullen : 1° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake sociale re-integratie;2° houder zijn van een diploma van master;3° Belg zijn;4° ten minste dertig jaar oud zijn;5° de burgerlijke en politieke rechten genieten. Om tot werkend of plaatsvervangend assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie te worden benoemd, moet de kandidaat de volgende voorwaarden vervullen : 1° ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben waaruit praktische kennis blijkt van de aangelegenheden die verband houden met de klinische psychologie;2° houder zijn van een diploma van master in de psychologische wetenschappen;3° Belg zijn;4° ten minste dertig jaar oud zijn;5° de burgerlijke en politieke rechten genieten ». Krachtens artikel 196ter, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden, na de wijziging ervan bij artikel 46, f), van de wet van 4 mei 2016, de werkende en plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank benoemd voor een periode van een jaar, die een eerste maal voor een periode van drie jaar en vervolgens telkens voor een periode van vier jaar kan worden verlengd, na evaluatie.
B.3.4. De assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank maken deel uit van de rechtbank van eerste aanleg, samen met de voorzitter van de rechtbank en de rechters (artikel 77 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 22 van de wet van 4 mei 2016). De werkende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank zijn onderworpen aan dezelfde regels van onverenigbaarheid als de werkende magistraten, met uitzondering van de benoeming en de contractuele aanwerving in een bezoldigde openbare functie of ambt van administratieve aard. De plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank zijn onderworpen aan dezelfde regels van onverenigbaarheid als de werkende magistraten, met uitzondering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden die voor het opdoen van ervaring toegestaan zijn om benoemd te worden tot assessor (artikel 300, derde en vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 91 van de wet van 4 mei 2016).
B.3.5. Met het oog op een grotere mobiliteit van de assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank voegde artikel 48 van de wet van 4 mei 2016 in het Gerechtelijk Wetboek een nieuw artikel 196quinquies in, dat bepaalt : « Met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken kan de eerste voorzitter van het hof van beroep, op verzoek van een voorzitter van een rechtbank van eerste aanleg die in een ander rechtsgebied is gelegen, een werkende of plaatsvervangende assessor in de strafuitvoeringsrechtbank die daarmee instemt opdracht geven om zijn ambt bijkomend uit te oefenen in een andere strafuitvoeringsrechtbank.
In de opdrachtbeschikking van de eerste voorzitter wordt vermeld waarom die opdracht moet worden gegeven aan een werkende of plaatsvervangende assessor en worden de nadere regels van de opdracht omschreven ».
B.4.1. De wet van 4 mei 2016 hervormt tevens de vervanging van verhinderde rechters en assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank.
Wat de verhinderde rechter betreft, werd artikel 80bis van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd « teneinde de eerste voorzitter van het hof van beroep de mogelijkheid te bieden een werkend rechter, een werkend raadsheer of een plaatsvervangend magistraat aangewezen uit de op rust gestelde magistraten bedoeld in artikel 156bis aan te wijzen om de verhinderde rechter in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 33).
Artikel 80bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 24 van de wet van 4 mei 2016, bepaalt : « Bij verhindering van een rechter bij de strafuitvoeringsrechtbank, wijst de eerste voorzitter van het hof van beroep een werkend rechter of raadsheer of plaatsvervangend magistraat bedoeld in artikel 156bis van het rechtsgebied van het hof van beroep aan, die ermee instemt, aan om hem te vervangen.
In uitzonderlijke gevallen, na het advies van de procureur-generaal te hebben ingewonnen, wijst de eerste voorzitter van het hof van beroep, met zijn instemming, een werkend rechter benoemd in het rechtsgebied van het hof van beroep of een raadsheer aan, en die een opleiding gevolgd heeft waarin voorzien wordt in artikel 259sexies, § 1, 4°, vierde lid, om het ambt van rechter in de strafuitvoeringsrechtbank uit te oefenen voor een termijn van maximum twee jaar.
De opdracht eindigt wanneer de reden ervan vervalt; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdracht niettemin gelden tot het eindvonnis ».
B.4.2. Wat de verhinderde assessor betreft, werd artikel 322, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek vervangen bij artikel 97 van de wet van 4 mei 2016, die de bestreden bepaling is. Krachtens die bepaling geschiedt die vervanging thans als volgt : « De verhinderde assessor in de strafuitvoeringsrechtbank wordt vervangen door een plaatsvervangend assessor in de strafuitvoeringsrechtbank : de verhinderde assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken wordt vervangen door een plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken gespecialiseerd in penitentiaire zaken, de verhinderde assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie wordt vervangen door een plaatsvervangend assessor in strafuitvoeringszaken en interneringszaken gespecialiseerd in sociale re-integratie, de verhinderde assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie wordt vervangen door een plaatsvervangend assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie. Bij onvoorziene afwezigheid kan de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank een andere assessor in de strafuitvoeringsrechtbank van dezelfde categorie of, bij gebrek daaraan, een assessor in de strafuitvoeringsrechtbank van een andere categorie aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen. Bij gebrek daaraan kan hij een rechter of een plaatsvervangend rechter of, bij gebrek daaraan, wanneer de behandeling van de zaak niet kan uitgesteld worden een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen ».
B.4.3. Met de nieuwe regeling in artikel 322, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek kwam de wetgever tegemoet aan de opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State : « Luidens het ontworpen artikel 322, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank bij onvoorziene afwezigheid van een assessor, een andere assessor in de strafuitvoeringsrechtbank, een rechter of een plaatsvervangend rechter of een op het tableau ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen.
Gelet op de door de wetgever gewilde specifieke inbreng van de assessoren, zou deze bepaling vooreerst beperkt dienen te blijven tot gevallen waarin de behandeling van de zaak geen enkel uitstel duldt.
Voorts zou een volgorde kunnen worden ingesteld tussen de mogelijke aanwijzingen (eerst een assessor met dezelfde hoedanigheid, dan een andere assessor, dan een rechter, dan een plaatsvervangend rechter en dan pas een opgevorderde advocaat) » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, pp. 318-319).
De afdeling wetgeving van de Raad van State verduidelijkte dat « gelet op de bezwaren op het vlak van het onpartijdigheidsbeginsel die het zitting houden van opgevorderde advocaten oproept, [...] [de vervanging van een verhinderde assessor door een advocaat] zo veel als mogelijk [moet] worden vermeden ».
In de memorie van toelichting wordt over de bestreden bepaling nog het volgende vermeld : « Er wordt bovendien bepaald dat de werkende assessor die verhinderd is, vervangen wordt door een plaatsvervangende assessor van dezelfde categorie.
Een trapsgewijs systeem wordt aldus gerealiseerd tussen de verschillende personen die een plaatsvervanging kunnen waarnemen bij een onvoorziene afwezigheid van een assessor in strafuitvoeringsrechtbank. De voorrang wordt gegeven aan een andere assessor in strafuitvoeringsrechtbank, daarna aan een rechter of plaatsvervangend rechter en tot slot een advocaat die minstens dertig jaar oud is en ingeschreven op het tableau van de Orde. Teneinde de onpartijdigheid te waarborgen wordt voorzien dat enkel wanneer de zaak niet kan worden uitgesteld, kan worden overgegaan tot de onmiddellijke vervanging van een verhinderde assessor in strafuitvoeringsrechtbank door een advocaat » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/001, p. 73).
Ten aanzien van de excepties van onontvankelijkheid B.5.1. Een beroep dat gericht is tegen een verschil in behandeling dat niet uit de bestreden wet voortvloeit, maar reeds is vervat in een vroegere wet, is niet ontvankelijk.
Wanneer de wetgever in een nieuwe wetgeving echter een oude bepaling overneemt en zich op die wijze de inhoud ervan toe-eigent, kan tegen de overgenomen bepaling een beroep worden ingesteld binnen zes maanden na de bekendmaking ervan.
Bijgevolg moet worden nagegaan of het middel tegen nieuwe bepalingen is gericht dan wel of het niet-gewijzigde bepalingen betreft en of de bestreden bepalingen de verzoekende partijen ongunstig raken.
B.5.2. De bestreden bepaling heeft artikel 322, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek integraal vervangen. De vorige versie van die bepaling bevatte weliswaar reeds de mogelijkheid om een verhinderde assessor te vervangen door een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, maar dit neemt niet weg dat de wetgever opnieuw regelgevend is opgetreden in de erin vervatte aangelegenheid. Hij heeft er immers uitdrukkelijk voor gekozen die mogelijkheid in beginsel te behouden, maar haar te onderwerpen aan enkele voorwaarden.
B.6.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
Opdat de verzoekende partijen van het vereiste belang doen blijken, is niet vereist dat een eventuele vernietiging hun een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat zij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw een kans zouden krijgen dat hun situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om hun belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.
B.6.2. Hoewel de bestreden bepaling de mogelijkheid om een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is aan te wijzen om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen, aan strikte voorwaarden onderwerpt, sluit zij die mogelijkheid niet uit. Aangezien de verzoekende partijen advocaten zijn, kan de bestreden bepaling op hen worden toegepast.
Een eventuele vernietiging van de bestreden bepaling zou de wetgever ertoe kunnen brengen de ganse regeling van de vervanging van verhinderde assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank opnieuw te onderzoeken.
B.7. De excepties worden verworpen.
Ten gronde B.8. In hun enige middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 12, 13, 23 en 30 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 40, 144, 145, 151 en 157 van de Grondwet, met de artikelen 4, 5, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 9 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met het recht op toegang tot een rechter en met de beginselen van de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.
Zij voeren aan dat de aanwijzing van advocaten als assessor in de strafuitvoeringsrechtbank een schending van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter uitmaakt. Aangezien de aangewezen advocaat bovendien niet noodzakelijk de opleidingen heeft gevolgd die van de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank worden vereist, niet noodzakelijk de vijf jaar nuttige beroepservaring heeft die van de assessoren wordt vereist en niet het bewijs dient te leveren van enige kennis in de materie van de assessor die hij vervangt en die gespecialiseerd is in hetzij penitentiaire zaken, hetzij sociale re-integratie, hetzij klinische psychologie, zou dat aspect afwezig zijn in de beraadslaging van de strafuitvoeringskamer of van de kamer voor de bescherming van de maatschappij en zou één van de leden bijgevolg de facto geen rol spelen in de collegiale beraadslaging. Bovendien zou een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die wordt aangewezen om een onvoorzien verhinderde assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen, niet noodzakelijk de Belgische nationaliteit hebben en zou hij niet noodzakelijk over een diploma van doctor, licentiaat of master in de rechten in de taal van het proces, of zelfs over enige kennis van de procestaal beschikken. De verplichting voor de advocaat om gehoor te geven aan de aanwijzing, zou tot slot niet bestaanbaar zijn met het recht op vrije keuze van arbeid.
B.9.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.9.2. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.
Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.
Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ».
Die grondwetsbepaling dient in samenhang te worden gelezen met de eveneens aangevoerde artikelen 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die analoge rechten en vrijheden waarborgen.
B.9.3. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel. Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.
Luidens artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft « eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, [...] recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie [...] ».
B.9.4. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. [...] ».
De beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn ook gewaarborgd bij de eveneens aangevoerde artikelen 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
B.9.5. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; [...] ».
Artikel 4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden. 2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.3. Niet als ' dwangarbeid of verplichte arbeid ' in de zin van dit artikel worden beschouwd : a) werk hetwelk gewoonlijk wordt verlangd van iemand die wordt gevangen gehouden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 van dit Verdrag of gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling;b) elke dienst van militaire aard, of, in het geval van hen die daartegen gewetensbezwaar hebben in landen waar dit gewetensbezwaar overeenkomstig de wet wordt erkend, die diensten, welke gevorderd worden in plaats van de verplichte krijgsdienst;c) elke dienst, welke wordt gevorderd in het geval van een noodtoestand of ramp welke het leven of het welzijn van de gemeenschap bedreigt;d) elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van normale burgerplichten ». B.9.6. Artikel 30 van de Grondwet bepaalt : « Het gebruik van de in België gesproken talen is vrij; het kan niet worden geregeld dan door de wet en alleen voor handelingen van het openbaar gezag en voor gerechtszaken ».
B.9.7. Artikel 40 van de Grondwet bepaalt : « De rechterlijke macht wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken.
De arresten en vonnissen worden in naam des Konings ten uitvoer gelegd ».
Artikel 144 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken.
De wet kan echter, volgens de door haar bepaalde nadere regels, de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges machtigen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen ».
Artikel 145 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».
Artikel 157, laatste lid, van de Grondwet bepaalt : « Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden ».
B.10.1. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
De verzoekende partijen zetten niet uiteen op welke manier de bestreden bepaling de artikelen 12, 40, 144, 145 en 157 van de Grondwet, de artikelen 5 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zou schenden.
In de mate waarin het middel is afgeleid uit een schending van die bepalingen, is het onontvankelijk.
B.10.2. Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « 1. De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld. 2. Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken ». Aangezien de verzoekende partijen geen aanknopingspunt van hun situatie met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie aantonen, zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre ze zijn afgeleid uit de schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Ten aanzien van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter B.11.1. Het is van fundamenteel belang in een democratische rechtsstaat dat de hoven en rechtbanken het vertrouwen genieten van het publiek en van de procespartijen (EHRM, 26 februari 1993, Padovani t. Italië, § 27).Daartoe vereisen de artikelen 5.4 en 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat de rechtscolleges waarop die bepalingen van toepassing zijn, onpartijdig zijn (EHRM, grote kamer, 29 maart 2001, D.N. t. Zwitserland, § 42).
Die onpartijdigheid dient op twee manieren te worden onderzocht. De subjectieve onpartijdigheid, die wordt vermoed tot het bewijs van het tegendeel, vereist dat de rechter in een zaak waarover hij dient te oordelen, niet vooringenomen is, noch vooroordelen heeft, en dat hij geen belang heeft bij de uitkomst ervan. De objectieve onpartijdigheid vereist dat er voldoende waarborgen zijn om ook een gerechtvaardigde vrees op die punten uit te sluiten (EHRM, 1 oktober 1982, Piersack t.
België, § 30; 16 december 2003, Grieves t. Verenigd Koninkrijk, § 69).
B.11.2. Wat de objectieve onpartijdigheid betreft, moet worden nagegaan of er, los van het gedrag van de rechters, aantoonbare feiten bestaan die twijfel doen ontstaan omtrent die onpartijdigheid. In dat opzicht kan zelfs een gewekte schijn van partijdigheid belangrijk zijn (EHRM, 6 juni 2000, Morel t. Frankrijk, § 42).
Indien dient te worden onderzocht of een rechter in een concreet geval aanleiding heeft gegeven tot een dergelijke vrees, wordt het standpunt van de rechtzoekende in aanmerking genomen, maar speelt het geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd (EHRM, 21 december 2000, Wettstein t. Zwitserland, § 44).
B.11.3. Een cumulatie, zelfs occasioneel, van een rechterlijk ambt met het beroep van advocaat dient zo veel als mogelijk te worden vermeden.
Het is immers niet denkbeeldig dat de aanwezigheid van advocaten in rechterlijke organen zou kunnen leiden tot een functieverwarring tussen de rechter en de advocaat en tot belangenverstrengeling, wat twijfels zou kunnen oproepen omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het rechtscollege, alhoewel laatstgenoemd risico aanzienlijk is getemperd door het toezicht uitgeoefend door het Hof van Cassatie op de rechtspraak.
Bovendien moet zo veel als mogelijk worden vermeden dat advocaten die in het ene dossier elkaars tegenstrever zijn, elkaar in het andere dossier ontmoeten als advocaat en rechter.
B.11.4. De objectieve onpartijdigheid komt evenwel niet in het gedrang door het loutere feit dat een advocaat deel uitmaakt van een rechterlijke instantie. De vraag of er bij een van de procespartijen een gerechtvaardigde vrees van partijdigheid bestaat, dient immers steeds in concreto te worden beoordeeld, rekening houdend met alle elementen eigen aan het dossier en met de overige procedurele waarborgen.
B.12.1. Krachtens artikel 437, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek is het beroep van advocaat onverenigbaar met dat van werkend magistraat. Omgekeerd zijn, krachtens artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek, de ambten van de rechterlijke orde onverenigbaar met het beroep van advocaat.
Uitzonderlijk maakt de wetgever niettemin een occasionele cumulatie van een rechterlijk ambt en het beroep van advocaat mogelijk. Zo bepaalt artikel 207bis van het Gerechtelijk Wetboek dat een doctor of licentiaat in de rechten die ten minste twintig jaar werkzaam is geweest aan de balie, tot plaatsvervangend raadsheer in het hof van beroep kan worden benoemd. Bij zijn arrest nr. 29/99 van 3 maart 1999 heeft het Hof een beroep tot vernietiging van die bepaling verworpen, omdat het ging om een uitzonderlijke maatregel teneinde de gerechtelijke achterstand bij de hoven van beroep weg te werken en aangezien de wetgever de samenstelling van de aanvullende kamers bij de hoven van beroep met voldoende procedurele waarborgen had omringd.
Daarnaast bepaalt artikel 322, eerste tot derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek de voorwaarden waaronder een advocaat kan worden aangewezen om een verhinderde rechter te vervangen : « In de rechtbanken van eerste aanleg kan de verhinderde rechter vervangen worden door een andere rechter of door een plaatsvervangend rechter. Zijn er niet genoeg plaatsvervangende rechters, dan kan de voorzitter van de kamer, om de rechtbank voltallig te maken, een of twee, op het tableau van de Orde ingeschreven advocaten die ten minste dertig jaar oud zijn, oproepen om zitting te nemen.
In de arbeidsrechtbanken en in de rechtbanken van koophandel wordt de kamervoorzitter vervangen door de voorzitter van de rechtbank of door de rechter die hij aanwijst, of een plaatsvervangend rechter.
De verhinderde rechter in sociale zaken of in handelszaken wordt vervangen door een plaatsvervangend rechter in sociale zaken of in handelszaken. Bij onvoorziene afwezigheid kan de voorzitter van de arbeidsrechtbank een andere rechter in sociale zaken, naar gelang van het geval, werkgever, arbeider, bediende of zelfstandige, een rechter of een plaatsvervangend rechter of een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om degene die verhinderd is te vervangen; in hetzelfde geval kan de voorzitter van de rechtbank van koophandel een andere werkende of plaatsvervangend rechter in handelszaken, een rechter of een plaatsvervangende rechter of een op het tableau van de Orde ingeschreven advocaat die ten minste dertig jaar oud is, aanwijzen om de verhinderde assessor te vervangen ».
B.12.2. De bestreden bepaling maakt eveneens een occasionele cumulatie van het beroep van advocaat met een rechtsprekende functie mogelijk.
Zij onderwerpt de mogelijkheid om een advocaat aan te wijzen ter vervanging van een assessor in de strafuitvoeringsrechtbank niettemin aan drie voorwaarden.
Allereerst moet de verhinderde assessor slechts bij een onvoorziene afwezigheid worden vervangen. Vervolgens mag slechts een beroep worden gedaan op een advocaat wanneer de behandeling van de zaak niet kan worden uitgesteld. Ten slotte voert de bestreden bepaling een cascadesysteem in, waarbij een advocaat pas in vijfde en laatste instantie kan worden aangewezen om in de strafuitvoeringsrechtbank zitting te nemen, na de andere assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank van dezelfde categorie, de assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank van een andere categorie, de rechters en de plaatsvervangende rechters.
Het bij artikel 48 van de wet van 4 mei 2016 ingevoegde en in B.3.5 vermelde artikel 196quinquies van het Gerechtelijk Wetboek verkleint nog verder de kans dat een advocaat wordt aangewezen om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen. In de parlementaire voorbereiding werd daarover het volgende vermeld : « Als geen in het rechtsgebied benoemde werkende of plaatsvervangende assessor van dezelfde categorie kan worden aangewezen voor de vervanging van de verhinderde werkende assessor, worden thans de andere vervangingsmogelijkheden toegepast waarin is voorzien in artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek.
De aanwijzing van een assessor van dezelfde categorie moet evenwel steeds voorrang krijgen op de aanwijzing van een assessor van een andere categorie, op de aanwijzing van een werkende of plaatsvervangende rechter of op de aanwijzing van een advocaat. In de wetenschap dat in elke strafuitvoeringsrechtbank slechts één assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie werd benoemd en dat niet in alle rechtsgebieden een plaatsvervangend assessor in interneringszaken gespecialiseerd in klinische psychologie kon worden benoemd, wordt de mogelijkheid gecreëerd om de werkende of plaatsvervangende assessoren die daarmee instemmen opdracht te geven om bijkomend te zetelen in een andere strafuitvoeringsrechtbank » (Parl. St., Kamer, 2015-2016, DOC 54-1590/004, pp. 8-9).
B.12.3. Uit de in B.4.3 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever rekening hield met de objectieve onpartijdigheid door erin te voorzien dat enkel wanneer de zaak niet kan worden uitgesteld, kan worden overgegaan tot de onmiddellijke vervanging van een verhinderde assessor in de strafuitvoeringsrechtbank door een advocaat.
Aldus waarborgt de bestreden bepaling een ander fundamenteel aspect van het recht op een eerlijk proces, namelijk het recht op een einduitspraak binnen een redelijke termijn. Op de Staat rust, mede op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de verplichting om de rechterlijke organisatie in te richten op een wijze die de rechter in staat stelt om een procedure binnen een redelijke termijn af te ronden.
Een uitspraak binnen een korte termijn is des te belangrijker in zaken betreffende gevangenen of geïnterneerden.
Om die reden leggen de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten en de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering strikte termijnen op aan de strafuitvoeringskamers. De aanwijzing van een advocaat om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen wanneer de zaak niet kan worden uitgesteld, draagt bij tot de eerbiediging van die termijnen.
B.12.4. Gelet op het belang van een snelle uitspraak vanwege de strafuitvoeringsrechtbank waarborgt de mogelijkheid om als ultimum remedium een advocaat aan te wijzen om een onvoorzien verhinderde assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen wanneer de behandeling van de zaak niet kan worden uitgesteld, bijgevolg een billijk evenwicht tussen het recht op een einduitspraak binnen een redelijke termijn en de beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
B.13.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of de overige procedurele waarborgen volstaan om elke gerechtvaardigde vrees van partijdigheid weg te nemen.
B.13.2. Gelet op het in B.3.1 vermelde artikel 78, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek beraadslagen de strafuitvoeringskamers en de kamers voor de bescherming van de maatschappij collegiaal telkens wanneer assessoren deelnemen aan de beraadslaging. In dat geval bestaan de kamers uit minstens drie leden.
Zij worden aangevuld met twee rechters in de correctionele rechtbank in de zaken betreffende een veroordeling tot een vrijheidsstraf van dertig jaar of tot een levenslange vrijheidsstraf, met een terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (artikel 92bis van het Gerechtelijk Wetboek). Die magistraten en de andere zetelende assessor zijn voltijds aan de rechtbank verbonden (artikel 196ter, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek). De evaluatie van de werkende en de plaatsvervangende assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank geschiedt, na advies van de voorzitter van de kamer van de strafuitvoeringsrechtbank waarin de assessor zitting heeft, door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarin de assessor zijn ambt uitoefent (artikel 196quater, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek).
Het voorzitterschap van de kamers wordt steeds waargenomen door de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank (artikel 78, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Ook de alleenrechtsprekende rechter bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek is steeds de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank. Hij kan nooit door een advocaat worden vervangen.
B.13.3. De artikelen 828 tot 842 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende wraking en verschoning zijn eveneens van toepassing op de strafuitvoeringsrechtbank. Procespartijen die vrezen dat de advocaat die is aangewezen om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen, niet aan de vereisten van subjectieve of objectieve onpartijdigheid voldoet, kunnen zijn wraking vorderen met toepassing van die bepalingen.
De aangewezen advocaat die weet dat er tegen hem een reden van wraking bestaat, dient zich krachtens artikel 831 van het Gerechtelijk Wetboek van de zaak te onthouden. Artikel 442 van het Gerechtelijk Wetboek, dat advocaten verplicht om rechters te vervangen indien zij daartoe worden geroepen in de gevallen bij wet bepaald, laat die advocaten overigens toe om te weigeren indien een reden van verschoning of van verhindering bestaat. Dit is steeds het geval wanneer zich belangenverstrengeling voordoet.
B.13.4. Krachtens artikel 96 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten staat zowel voor het openbaar ministerie als voor de veroordeelde een cassatieberoep open tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechter en van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot de toekenning, de afwijzing, de herziening of de herroeping van de in titel V bedoelde strafuitvoeringsmodaliteiten, alsmede de overeenkomstig titel XI van dezelfde wet genomen beslissingen. Krachtens artikel 98 van dezelfde wet doet, na een cassatiearrest met verwijzing, een andere strafuitvoeringsrechter of een anders samengestelde strafuitvoeringsrechtbank uitspraak.
Krachtens artikel 78 van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering staat tegen de beslissingen van de kamer voor de bescherming van de maatschappij met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de vrijstelling op proef en de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering en tot de herziening van de aan genoemde modaliteiten gekoppelde bijzondere voorwaarden, met betrekking tot de definitieve invrijheidstelling, alsmede tegen de beslissing tot internering van een veroordeelde overeenkomstig artikel 77/5 van die wet, een cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de advocaat van de geïnterneerde persoon. Krachtens artikel 80 van dezelfde wet doet, na een cassatiearrest met verwijzing, een anders samengestelde kamer voor de bescherming van de maatschappij uitspraak.
B.13.5. Overigens zijn de beginselen van de rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid als algemene rechtsbeginselen ook van toepassing op de strafuitvoeringsrechtbanken.
Bijgevolg zal de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, wanneer hij zich genoodzaakt ziet om een advocaat aan te wijzen om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen, erover waken dat hij een advocaat aanwijst die voor de partijen geen aanleiding geeft tot een gerechtvaardigde vrees van partijdigheid.
B.14. Gelet op het voorgaande wordt de occasionele cumulatie van het beroep van advocaat met een rechtsprekende functie waartoe de bestreden bepaling aanleiding geeft, verantwoord door motieven van behoorlijke rechtsbedeling en wordt zij omgeven met voldoende procedurele waarborgen die elke gerechtvaardigde vrees van partijdigheid uitsluiten.
In zoverre het is afgeleid uit een schending van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter, is het middel niet gegrond.
Ten aanzien van de vereiste beroepsbekwaamheid B.15.1. Om tot assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te worden benoemd, dient de kandidaat geslaagd te zijn voor het examen bedoeld in het in B.3.3 vermelde artikel 196bis, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Hij dient tevens vijf jaar nuttige beroepservaring aan te tonen die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake hetzij penitentiaire zaken, hetzij sociale re-integratie, hetzij klinische psychologie. De assessor gespecialiseerd in klinische psychologie dient bovendien houder te zijn van een diploma van master in de psychologische wetenschappen (artikel 196ter, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, eveneens vermeld in B.3.3).
Die vereisten worden niet gesteld aan doctors, licentiaten of masters in de rechten die als advocaat op het tableau van de Orde wensen te worden ingeschreven.
B.15.2. Uit het feit dat voor de assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank en voor de advocaten die kunnen worden aangesteld om hen te vervangen, verschillende benoemingsvereisten worden gesteld, kan op zich geen discriminatie ten aanzien van de rechtsonderhorigen worden afgeleid.
B.15.3. Terwijl de assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank hun ambt voltijds uitoefenen, oefenen de advocaten die worden aangewezen om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen, die taak in beginsel eenmalig uit, vanuit de doelstelling om een overschrijding van een wettelijke termijn of een schending van het recht op een einduitspraak binnen een redelijke termijn te vermijden. Gelet op die beperkte opdracht vermocht de wetgever te oordelen dat die advocaten niet aan dezelfde voorwaarden dienen te voldoen als de voltijdse assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank.
B.16. In zoverre het uitgaat van een verschil in behandeling inzake opleidings- en bekwaamheidsvereisten tussen de voltijdse assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank en de advocaten die worden aangewezen om hen in geval van onvoorziene afwezigheid en voor zover de zaak niet kan worden uitgesteld, te vervangen, is het middel niet gegrond.
Ten aanzien van de Belgische nationaliteit B.17.1. Krachtens artikel 10, tweede lid, van de Grondwet zijn alleen Belgen tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld.
Krachtens artikel 45, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie niet van toepassing op « de betrekkingen in overheidsdienst ». Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geoordeeld dat die uitzondering enkel betrekking heeft op « betrekkingen die, al dan niet rechtstreeks, deelneming aan de uitoefening van openbaar gezag inhouden en die werkzaamheden omvatten strekkende tot bescherming van de algemene belangen van de staat of van andere openbare lichamen » (HvJ, 17 december 1980, Commissie t.
België, 149/79, punt 10). Dergelijke betrekkingen « onderstellen immers bij de functionaris een bijzondere band van solidariteit ten opzichte van de staat en een wederkerigheid van rechten en plichten die de grondslag vormen van de nationaliteitsverhouding » (ibid.).
B.17.2. Aangezien de strafuitvoeringskamers en de kamers voor de bescherming van de maatschappij rechterlijke instanties zijn, en hun uitspraken bovendien directe gevolgen hebben voor de vrijheid of opsluiting van gevangenen en geïnterneerden, houdt de functie van assessor in de strafuitvoeringsrechtbank een « deelneming aan de uitoefening van openbaar gezag » in. Bijgevolg dienen dergelijke functies, behoudens wettelijke uitzondering, aan Belgen te worden voorbehouden.
Om die reden vereist artikel 196ter, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek dat de assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank de Belgische nationaliteit bezitten.
B.17.3. Krachtens artikel 428 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen zowel Belgen als andere onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie in België de titel van advocaat voeren, voor zover zij voldoen aan de overige daartoe in het Gerechtelijk Wetboek gestelde voorwaarden.
De bestreden bepaling sluit niet uitdrukkelijk uit dat de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank een advocaat die niet de Belgische nationaliteit heeft, aanwijst om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen.
B.17.4. De rechter in de strafuitvoeringsrechtbank die zich genoodzaakt ziet om in die omstandigheden een advocaat aan te wijzen, dient evenwel artikel 10, tweede lid, van de Grondwet, zoals geïnterpreteerd in B.17.1 en B.17.2, in acht te nemen. Hij dient er aldus over te waken dat hij een advocaat aanwijst die de Belgische nationaliteit bezit.
B.18. In zoverre het is afgeleid van een schending van artikel 10, tweede lid, van de Grondwet, is het middel niet gegrond, onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.17.4.
Ten aanzien van het taalgebruik in gerechtszaken B.19.1. Wanneer de eerste voorzitter van het hof van beroep met toepassing van het in B.3.5 vermelde artikel 196quinquies van het Gerechtelijk Wetboek een werkend of plaatsvervangend assessor in de strafuitvoeringsrechtbank die daarmee instemt opdracht geeft om zijn ambt bijkomend uit te oefenen in een andere strafuitvoeringsrechtbank, dient hij de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken in acht te nemen.
B.19.2. Hoewel de bestreden bepaling zelf geen melding maakt van de wet van 15 juni 1935, is die wet onverkort van toepassing op de vervanging van verhinderde assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank.
Bijgevolg zal de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, wanneer hij zich genoodzaakt ziet om een advocaat aan te wijzen om een onvoorzien afwezige assessor in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen, erover waken dat hij daarbij alle verplichtingen die uit die wet voortvloeien, in acht neemt.
B.20. In zoverre het is afgeleid van artikel 30 van de Grondwet en in zoverre het uitgaat van een verschil in behandeling tussen, enerzijds, assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank die andere assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank vervangen, en, anderzijds, advocaten die assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank vervangen, is het middel niet gegrond.
Ten aanzien van de verplichting om gevolg te geven aan de aanwijzing B.21.1. Artikel 442 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « In de gevallen bij de wet bepaald, worden zij geroepen om rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie te vervangen; zij mogen niet weigeren zonder reden van verschoning of van verhindering ».
B.21.2. Eenieder die aan de door het Gerechtelijk Wetboek gestelde voorwaarden voldoet, kiest er vrij voor al dan niet het beroep van advocaat uit te oefenen. Wie voor dat beroep kiest, wordt geacht op de hoogte te zijn van de verplichtingen die de wet aan die beroepsgroep oplegt en deze te aanvaarden, wetende dat de wetgever met toepassing van artikel 442 van het Gerechtelijk Wetboek nieuwe verplichtingen om in rechterlijke organen zitting te nemen, in het leven kan roepen, zoals hij dat bij de bestreden bepaling heeft gedaan.
B.21.3. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat het verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid, bedoeld in artikel 4.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, er niet aan in de weg dat de wet aan advocaten redelijke verplichtingen oplegt, zoals de pro-Deoverplichtingen tijdens de stage (EHRM, 23 november 1983, Van Der Mussele t. België, §§ 39-41) of het optreden als wettelijke voogd van een onbekwaamverklaarde (EHRM, 6 december 2012, Graziani-Weiss t.
Oostenrijk, §§ 38-43). Het moet niettemin gaan om verplichtingen die binnen de normale uitoefening van het beroep van advocaat vallen. De verplichting moet bovendien haar grondslag vinden in een opvatting van sociale solidariteit en tot slot mag de opgelegde taak voor de advocaat geen onevenredige last uitmaken.
B.21.4. De verplichtingen die de wet aan advocaten oplegt, staan tegenover bepaalde privileges die deze beroepsgroep geniet, zoals het pleitmonopolie (EHRM, 6 december 2012, Graziani-Weiss t. Oostenrijk, § 41).
Het zitting nemen in een rechterlijke instantie behoort niet tot de kerntaken van de advocaat, aangezien de taak van de advocaat bestaat in het adviseren en verdedigen van zijn cliënt, terwijl de taak van de rechter erin bestaat geschillen te beslechten. De advocaat speelt evenwel een cruciale rol in de rechtsstaat en draagt wezenlijk bij tot de goede rechtsbedeling. In het licht van die fundamentele opdracht kan het eventuele vervangen van een onvoorzien verhinderde assessor in de strafuitvoeringsrechtbank worden beschouwd als een opdracht die past in het kader van de normale beroepsuitoefening van advocaten, voor zover die aanwijzing geschiedt om wettelijke termijnen in acht te nemen of om een overschrijding van de redelijke termijn te vermijden.
Die doelstelling houdt overigens verband met een opvatting van sociale solidariteit.
De verplichting om assessoren in de strafuitvoeringsrechtbank te vervangen door advocaten, zal zich, gelet op de gestelde voorwaarden en op de door de bestreden bepaling ingestelde cascade, slechts zelden voordoen. Bovendien wordt zij gespreid over een wezenlijk deel van een omvangrijke beroepsgroep. De vervanging kan tot slot niet als bijzonder complex of tijdrovend worden beschouwd. Zij vormt derhalve geen onevenredige last voor de aangewezen advocaat.
B.22. In zoverre het is afgeleid van een schending van het recht op vrije keuze van beroepsarbeid, gewaarborgd bij artikel 23, tweede lid, 1°, van de Grondwet, en van het verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid, gewaarborgd bij artikel 4.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het middel niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.17.4.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 11 mei 2017.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, E. De Groot