Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 april 2017

Uittreksel uit arrest nr. 26/2017 van 16 februari 2017 Rolnummer : 6413 In zake : de prejudiciële vraag over artikel I.3, 69°, g), van de Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013 tot codific Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017201564
pub.
14/04/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 26/2017 van 16 februari 2017 Rolnummer : 6413 In zake : de prejudiciële vraag over artikel I.3, 69°, g), van de Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 11/10/2013 pub. 12/11/2013 numac 2013036037 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering houdende de toevoeging van een bijkomende salarisschaal voor het administratief en technisch personeel van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap type besluit van de vlaamse regering prom. 11/10/2013 pub. 21/10/2013 numac 2013035995 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van artikel 4 en 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 2006 tot instelling van een bedrijfsadviessysteem voor land- en tuinbouwers sluiten tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, gesteld door de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 2.882 van 13 april 2016 in zake Amanda Bosmans tegen de Universiteit Gent, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 april 2016, heeft de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel I.3, 69° g) van de Codex Hoger Onderwijs de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich genomen en/of in samenlezing met artikel 6 van het EVRM, doordat toegang tot de door de decreetgever noodzakelijk geachte procedure voor de Raad voor geschillen die betrekking hebben op een weigering tot het opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel waarvoor de student die een geïndividualiseerd traject volgt zich nog niet eerder heeft ingeschreven, enkel openstaat voor studenten die (beogen te) zijn ingeschreven middels een diplomacontract en niet voor studenten die (beogen te) zijn ingeschreven middels een examencontract of een creditcontract ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel I.3, 69°, g), van de Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 11/10/2013 pub. 12/11/2013 numac 2013036037 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering houdende de toevoeging van een bijkomende salarisschaal voor het administratief en technisch personeel van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap type besluit van de vlaamse regering prom. 11/10/2013 pub. 21/10/2013 numac 2013035995 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van artikel 4 en 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 2006 tot instelling van een bedrijfsadviessysteem voor land- en tuinbouwers sluiten tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs (hierna : Codex Hoger Onderwijs), bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat (kandidaat-) studenten geen beroepsmogelijkheid bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen (hierna : de Raad) hebben tegen een beslissing waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een credit- of examencontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd terwijl die beroepsmogelijkheid wel bestaat met betrekking tot een beslissing waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een diplomacontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd.

B.2.1. In hun memories verwijzen de Vlaamse Regering en de Universiteit Gent naar artikel II.285 van de Codex Hoger Onderwijs, dat de bevoegdheid van de Raad bepaalt.

Artikel II.285 bepaalt : « Er wordt een Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, verder ' de Raad ' genoemd, opgericht bij de bevoegde dienst van de Vlaamse Gemeenschap.

De Raad doet als administratief rechtscollege uitspraak over de beroepen die door studenten of personen op wie de beslissing betrekking heeft, worden ingesteld tegen studievoortgangsbeslissingen, na uitputting van de in afdeling 2 bedoelde interne beroepsprocedure.

De Raad doet als administratief rechtscollege uitspraak over de verzoeken die studenten in uitvoering van artikel II.204 rechtstreeks bij hem indienen om hun leerkrediet aan te passen omdat ze zich in een overmachtsituatie bevonden en de instelling voor hen geen aangepaste examenregeling heeft geboden.

De beslissingen genomen door het instellingsbestuur en door de stuurgroep Databank Hoger Onderwijs op grond van de procedure bedoeld in artikel IV.93, kunnen worden aangevochten voor de Raad. [...] [...] ».

B.2.2. Het begrip « studievoortgangsbeslissing » wordt omschreven in artikel I.3, 69°, van de Codex Hoger Onderwijs, dat het voorwerp is van de prejudiciële vraag. Het bepaalt : « studievoortgangsbeslissing : 1 van de volgende beslissingen : a) een examenbeslissing, zijnde elke beslissing die, al dan niet op grond van een deliberatie, een eindoordeel inhoudt over het voldoen voor een opleidingsonderdeel, meer opleidingsonderdelen van een opleiding, of een opleiding als geheel;b) een examentuchtbeslissing, zijnde een sanctie opgelegd naar aanleiding van examenfeiten;c) de toekenning van een bewijs van bekwaamheid, dat aangeeft dat een student op grond van eerder verworven competenties of eerder verworven kwalificaties bepaalde competenties heeft verworven;d) de toekenning van een vrijstelling, zijnde de opheffing van de verplichting om over een opleidingsonderdeel, of een deel ervan, examen af te leggen;e) een beslissing waarbij het volgen van een schakel- en/of voorbereidingsprogramma wordt opgelegd en waarbij de studieomvang van dergelijk programma wordt vastgesteld; f) het opleggen van een maatregel van studievoortgangsbewaking, bedoeld in artikel II.245; g) het weigeren van het opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in het diplomacontract waarvoor de student die een geïndividualiseerd traject volgt, zich nog niet eerder heeft ingeschreven; h) een beslissing inzake gelijkwaardigheid van een buitenlands diploma van hoger onderwijs met een Vlaams diploma van hoger onderwijs genomen krachtens artikel II.256; i) [...] ».

B.3.1. Noch de partijen, noch het Hof kunnen de prejudiciële vraag uitbreiden tot bepalingen die daarin niet worden beoogd. Zowel de door de partijen aangevoerde grieven als de motivering van de verwijzingsbeslissing kunnen evenwel ertoe leiden dat, om de in de prejudiciële vraag beoogde bepalingen te onderzoeken, rekening wordt gehouden met andere bepalingen.

B.3.2. Het Hof onderzoekt derhalve de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel I.3, 69°, g), van de Codex Hoger Onderwijs, in samenhang gelezen met artikel II.285 van dezelfde Codex.

B.4.1. Een student en een instelling voor hoger onderwijs kunnen een diplomacontract (met het oog op het behalen van een graad of diploma of het slagen voor een schakel- of voorbereidingsprogramma van een opleiding), een creditcontract (met het oog op het behalen van een creditbewijs voor één of meer opleidingsonderdelen) of een examencontract (met het oog op het behalen van een graad of diploma of met het oog op het behalen van creditbewijzen) afsluiten (artikel II.199 van de Codex Hoger Onderwijs).

Naar luid van artikel I.3 van de Codex Hoger Onderwijs wordt verstaan onder : « 18° creditcontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich inschrijft met het oog op het behalen van (een) creditbewij(s)(zen) voor 1 of meer opleidingsonderdelen; [...] 20° diplomacontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich inschrijft met het oog op het behalen van een graad of diploma van een opleiding of die zich inschrijft voor een schakel- of voorbereidingsprogramma; [...] 25° examencontract : een contract, aangegaan door een instellingsbestuur met de student die zich onder de door het instellingsbestuur bepaalde voorwaarden inschrijft voor het afleggen van examens met het oog op het behalen van : a) een graad of een diploma van een opleiding, of b) een creditbewijs voor 1 of meer opleidingsonderdelen;».

B.4.2. De studievoortgang van een student in het hoger onderwijs houdt verband met het aantonen van zijn bekwaamheid voor opleidingsonderdelen of een gehele opleiding.

Die bekwaamheid wordt, ongeacht het contracttype, meestal aangetoond door middel van het behalen van creditbewijzen voor individuele opleidingsonderdelen na het afleggen van examens (artikel II.225 van de Codex Hoger Onderwijs). Zij kan echter ook blijken uit eerder verworven kwalificaties, zijnde elk binnenlands of buitenlands studiebewijs, dat aangeeft dat een formeel leertraject met goede afloop werd doorlopen (artikel II.241 van het Codex Hoger Onderwijs) of een bekwaamheidsonderzoek. Bijgevolg kunnen creditbewijzen uitgereikt door andere onderwijsinstellingen of in het kader van andere opleidingen ook bijdragen aan de studievoortgang in een specifieke opleiding met het oog op het behalen van een diploma.

Het accumuleren van creditbewijzen op basis van examens of vrijstellingen (ingevolge een creditbewijs dat werd behaald in een andere onderwijsinstelling of in het kader van een andere opleiding) voor alle opleidingsonderdelen in een specifiek opleidingsprogramma leidt tot het behalen van een diploma voor die opleiding op voorwaarde dat de student is ingeschreven met het oog op die finaliteit (artikelen II.228 en II.254 van de Codex Hoger Onderwijs). Daarbij worden de creditbewijzen die zijn behaald met een examencontract of een creditcontract ook in rekening gebracht. Het gezamenlijk voorleggen van eerder verworven kwalificaties, met inbegrip van creditbewijzen voor één of meer opleidingsonderdelen uit een andere onderwijsinstelling of opleiding en/of bewijzen van bekwaamheid, kan leiden tot het behalen van een diploma (artikel II.245 van de Codex Hoger Onderwijs), zonder dat de betrokkene is ingeschreven met een diplomacontract of met een examencontract met het oog op het behalen van een diploma (artikel II.254 van de Codex Hoger Onderwijs).

B.4.3. Aldus is het, rekening houdend met de in B.4.2 vermelde doelstelling, mogelijk dat een student door het stapsgewijs behalen van creditbewijzen voor één of meer opleidingsonderdelen, zelfs met een examencontract of een creditcontract, ernaar streeft alle aldus verworven creditbewijzen op korte of lange termijn bij een onderwijsinstelling te laten valoriseren en in voorkomend geval een diploma te behalen binnen een geïndividualiseerde redelijke studietermijn.

B.5. Voor alle in B.4.1 vermelde contracttypes bestaat dan ook de mogelijkheid om een geïndividualiseerd studietraject te volgen (artikel II.200 van de Codex Hoger Onderwijs), hetgeen impliceert dat een individueel studieprogramma kan worden samengesteld uit modeltrajecten van meerdere fases in een opleiding.

In dat geval kan een student worden geconfronteerd met de door de onderwijsinstelling vastgestelde « volgtijdelijkheidsregels ». Dit zijn regels inzake het gevolgd hebben van of het geslaagd zijn voor een opleidingsonderdeel of opleiding vooraleer een examen kan worden gedaan over een ander opleidingsonderdeel of een andere opleiding (artikel I.3, 74°, van de Codex Hoger Onderwijs). Die regels kunnen ertoe leiden dat slechts een beperkt aantal opleidingsonderdelen kan worden opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat geen enkel of slechts een beperkt aantal creditbewijzen kan worden behaald zodat, rekening houdend met hetgeen in B.4.3 is vermeld en ongeacht het contracttype, de door de student beoogde studievoortgang kan worden belemmerd door een vertraging in het behalen van creditbewijzen en de daaraan gekoppelde langere studieduur.

B.6. De decreetgever streeft met de in B.4 en B.5 vermelde flexibilisering van het hoger onderwijs verregaande mogelijkheden inzake mobiliteit, differentiatie en levenslang leren voor (kandidaat-)studenten na (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2154/1, pp. 4-5) zodat (kandidaat-)studenten binnen bepaalde grenzen (bijvoorbeeld artikel II.246 van de Codex Hoger Onderwijs) hun eigen studietype, -traject en -duur kunnen bepalen. De filosofie van die flexibilisering bestaat erin dat « elke met succes bekroonde inspanning van een student een bepaalde concrete meerwaarde moet kunnen opleveren voor de verdere studie- of werkloopbaan » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2154/1, p. 7) en dus rechtstreeks of onrechtstreeks tot het behalen van een diploma op korte of lange termijn moet kunnen bijdragen.

Beslissingen in verband met het geflexibiliseerde en geïndividualiseerde studieparcours van een student kunnen de toegang of de verdere toegang tot een opleiding of voortgang in een opleiding belemmeren. Daarom heeft de decreetgever de voormelde flexibilisering eveneens gekoppeld aan rechtsbescherming.

B.7.1. In het aldus geflexibiliseerde hoger onderwijs staan zowel het beoordelen en het bewaken van de studievoortgang als de rechtsbescherming centraal (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2154/1, pp. 8-11).

De oprichting van de Raad komt voort uit de bezorgdheid van de decreetgever om voor het geflexibiliseerde hoger onderwijs te voorzien in een uniforme rechtsbescherming, los van de aard van de onderwijsinstelling, tegen eenzijdige en bindende onderwijsbeslissingen waarbij de (verdere) voortgang van een (kandidaat-)student in het hoger onderwijs ongunstig wordt geraakt. De decreetgever heeft immers geoordeeld dat de juridische verhouding tussen, enerzijds, een student en, anderzijds, een beoordelingsinstantie of elk onder de verantwoordelijkheid van het bestuur handelend orgaan steeds van publiekrechtelijke aard is wegens het eenzijdige en bindende karakter van de beslissingen die aan de studievoortgang raken (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, p. 4).

B.7.2. De decreetgever streefde daarbij naar een coherente (zie o.a.

Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2154/1, p. 29; Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2159/1, pp. 69-70), snelle (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, p. 17) en « transparante » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, p. 5) rechtsbescherming met betrekking tot studievoortgangsbetwistingen door de Raad als een « bijzonder, gespecialiseerd administratief rechtscollege » teneinde « op korte termijn tot een einduitspraak [te] komen, waardoor een [betrokkene] op een nuttig tijdstip weet » of zijn recht op onderwijs niet onrechtmatig wordt belemmerd (Parl. St., Vlaams. Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, p. 5). Aldus wordt een einde gemaakt aan de juridische discussies over de aard van de relatie tussen een student en een beoordelingsinstantie en de samenhangende bevoegdheid van de administratieve rechter (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, pp. 11-12). Die rechtsbescherming dient ook het recht op onderwijs voor de (kandidaat-)student onmiddellijk te vrijwaren door aan de Raad « bijkomende bevoegdheden » toe te kennen om, indien het dossier het vereist, « de nodige, welomschreven, voorlopige en herstelmaatregelen [te] bevelen » (Parl.

St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, p. 17).

B.7.3. Met verwijzing naar de rechtspraak heeft de decreetgever bevestigd dat er in aangelegenheden van hoger onderwijs meerdere categorieën van beslissingen bestaan die « qua aard en juridische natuur nauw aansluiten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 2154/1, p. 28; Parl. St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2159/1, p. 69) omdat ze alle een eenzijdige en bindende beslissing met betrekking tot de bekwaamheid, de examentucht of ruimer de studievoortgang inhouden (Parl.St., Vlaams Parlement, 2008-2009, nr. 2159/1, p. 69).

Met betrekking tot die beslissingen heeft de decreetgever, ingevolge hun gemeenschappelijke kenmerken, evenwel een overkoepelend begrip « studievoortgangsbeslissing » gehanteerd.

B.8. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over het feit of het ontbreken van de mogelijkheid voor (kandidaat-)studenten om een beroep bij de Raad in te stellen tegen een studievoortgangsbeslissing waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een credit- of examencontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Die beroepsmogelijkheid bestaat wel met betrekking tot andere beslissingen waarbij aan de studievoortgang wordt geraakt, in het bijzonder beslissingen waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een diplomacontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd.

B.9.1. Noch het verschil in de financiering, noch het contracttype van de student kan redelijkerwijs het bekritiseerde verschil in behandeling verantwoorden. Het gaat in het ene en het andere geval effectief om beslissingen die « qua aard en juridische natuur nauw aansluiten » en die van dien aard zijn dat zij het door de (kandidaat-)student beoogde flexibele studietraject en de daarmee gepaard gaande studieduur kunnen belemmeren.

B.9.2. Een (kandidaat-)student die ongunstig wordt geraakt door een eenzijdige en bindende beslissing die raakt aan zijn studievoortgang en die niet is vermeld in artikel I.3, 69°, van de Codex Hoger Onderwijs, zou zich weliswaar kunnen wenden tot de hoven en rechtbanken om een wettigheidscontrole uit te oefenen op beslissingen genomen door onderwijsinstellingen.

In tegenstelling tot de procedure bij de Raad zijn die vorderingen niet kosteloos en bestaat er een risico dat een rechtsplegingsvergoeding dient te worden betaald. Bovendien leiden zij enkel tot beslissingen die, anders dan de beslissingen van de Raad, slechts een relatief gezag van gewijsde hebben en die de beslissing van de onderwijsinstelling niet uit het rechtsverkeer wegnemen.

B.10. De in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel II.285 van de Codex Hoger Onderwijs, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij tot gevolg heeft dat een beroepsmogelijkheid bij de Raad voor de betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen enkel wordt voorbehouden aan studenten die zijn ingeschreven met een diplomacontract en in een dergelijke beroepsmogelijkheid niet is voorzien voor (kandidaat-) studenten die zijn ingeschreven met een credit- of examencontract.

B.11. Aangezien de in B.10 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de in het geding zijnde bepaling toe te passen met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen.

B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel I.3, 69°, g), van de Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 11/10/2013 pub. 12/11/2013 numac 2013036037 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering houdende de toevoeging van een bijkomende salarisschaal voor het administratief en technisch personeel van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap type besluit van de vlaamse regering prom. 11/10/2013 pub. 21/10/2013 numac 2013035995 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van artikel 4 en 6 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 november 2006 tot instelling van een bedrijfsadviessysteem voor land- en tuinbouwers sluiten tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, in samenhang gelezen met artikel II.285 van die Codex, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het niet voorziet in een beroepsmogelijkheid bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen ten behoeve van (kandidaat-) studenten die zijn ingeschreven met een credit- of examencontract.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 februari 2017.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot

^