gepubliceerd op 03 april 2017
Uittreksel uit arrest nr. 21/2017 van 16 februari 2017 Rolnummer : 6362 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1122 en 1717 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 21/2017 van 16 februari 2017 Rolnummer : 6362 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1122 en 1717 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 29 januari 2016 in zake de vennootschap naar Grieks recht « Agriphar Hellas A.E.B.E. » tegen de bvba « Arysta LifeScience Benelux » en Angelos Kalliontzis, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 februari 2016, heeft de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ertoe leidt de door een arbitrale beslissing benadeelde derden uit te sluiten van het voordeel van het derdenverzet, terwijl een arbitrale uitspraak voor de derden dezelfde gevolgen heeft als een vonnis en de door een vonnis benadeelde derden een procedure tot derdenverzet kunnen instellen ? 2. Schendt artikel 1717 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat het de door een arbitrale beslissing benadeelde derden toestaat een vordering tot vernietiging van die uitspraak enkel in geval van bedrog in te stellen, en niet - minstens - in geval van strijdigheid met de openbare orde of van een geschil dat niet vatbaar is voor arbitrage ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.1.1. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « Ieder die niet behoorlijk is opgeroepen of niet in dezelfde hoedanigheid in de zaak is tussen gekomen, kan derdenverzet doen tegen een, zij het voorlopige, beslissing die zijn rechten benadeelt en die gewezen is door een burgerlijk gerecht, of door een strafgerecht in zover dit over burgerlijke belangen uitspraak heeft gedaan.
Dit rechtsmiddel kan evenwel niet worden ingesteld : 1° door algemene rechtverkrijgenden of rechtverkrijgenden onder algemene titel, behalve wanneer zij het eigen recht waarop zij zich beroepen, doen erkennen;2° door rechtverkrijgenden onder bijzondere titel, behalve wanneer hun rechtsvoorganger bedrog heeft gepleegd of wanneer zij hun recht hebben verkregen voor de dagtekening van de beslissing;3° door schuldeisers, behalve wanneer hun schuldenaar bedrog heeft gepleegd of wanneer zij zich kunnen beroepen op een hypotheek, een voorrecht of enig ander recht dat buiten hun schuldvordering ligt;4° door vertegenwoordigde personen, behalve bij bedrog van hun wettelijke, gerechtelijke of bij overeenkomst aangewezen vertegenwoordiger. Bedrog kan alleen dan worden ingeroepen, indien het tijdens het geding is gepleegd ».
B.1.2. Door het toepassingsgebied ervan te beperken tot de beslissingen die zijn gewezen door een burgerlijk gerecht of door een strafgerecht dat over burgerlijke belangen uitspraak doet, sluit die bepaling de door een scheidsgerecht gewezen beslissingen uit. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid ervan na te gaan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet van toepassing is op de door een arbitrale beslissing benadeelde derden.
B.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.3.1. Arbitrage is een manier van geschillenbeslechting die steunt op de autonomie van de partijen, die beslissen om de bevoegdheid om recht te spreken toe te vertrouwen aan een of meer scheidsrechters teneinde definitief een einde te maken aan een geschil tussen hen. Krachtens artikel 1681 van het Gerechtelijk Wetboek is « een arbitrageovereenkomst [...] een overeenkomst waarin de partijen alle geschillen of sommige geschillen die tussen hen gerezen zijn of zouden kunnen rijzen met betrekking tot een bepaalde, al dan niet contractuele, rechtsverhouding aan arbitrage voorleggen ». Met toepassing van artikel 1682 van hetzelfde Wetboek verklaart « de rechter bij wie een geding aanhangig is gemaakt waarop een arbitrageovereenkomst betrekking heeft, [...] zich, op verzoek van een partij, zonder rechtsmacht, tenzij de overeenkomst ten aanzien van dat geschil niet geldig is of geëindigd is ».
B.3.2. Naar het voorbeeld van de rechterlijke beslissingen kunnen de arbitrale uitspraken geen verplichtingen lastens derden met zich meebrengen. Zij kunnen evenwel, zoals de rechterlijke beslissingen, de rechten van derden beïnvloeden in zoverre zij aan hen tegenstelbaar zijn.
B.4. Het derdenverzet is een buitengewoon rechtsmiddel dat een rechtzoekende, die in zijn rechten wordt benadeeld door een rechterlijke beslissing waarbij hij geen partij was noch vertegenwoordigd was, toelaat zich te richten tot het rechtscollege dat de beslissing heeft gewezen teneinde die laatste te zijnen aanzien te laten vernietigen. Het maakt het de derde bij een rechtspleging mogelijk om de bewijskracht te zijnen aanzien van de beslissing waarbij hij geen partij was en die in het kader van een andere rechtspleging aan hem zou kunnen worden tegengesteld, aan te vechten.
Het heeft een facultatief karakter, zodat de derde die geen gebruik maakt van dat rechtsmiddel, niet het recht verliest om de niet-tegenstelbaarheid van de beslissing die zijn rechten aantast, aan te voeren door het daaraan verbonden wettelijk vermoeden van waarheid bij een latere rechtspleging om te keren.
B.5. De rechterlijke beslissingen en de arbitrale beslissingen hebben identieke gevolgen ten aanzien van derden. Die laatstgenoemden kunnen op dezelfde wijze worden benadeeld door die beslissingen in zoverre zij beide later tijdens een andere rechtspleging aan hen kunnen worden tegengesteld. Ten aanzien van de noodzaak om het aan die beslissingen verbonden vermoeden van waarheid aan te vechten, bevinden zij zich dus in vergelijkbare situaties.
B.6.1. Het verschil in behandeling dat in de eerste prejudiciële vraag in het geding is, berust op het criterium van de aard van de persoon die de voor de rechten van een derde nadelige beslissing heeft gewezen. In het ene geval betreft het een rechtscollege, orgaan van de rechterlijke macht, in het andere een of meer privépersonen die door de partijen bij het geschil ermee worden belast hun onenigheid te beslechten. Een dergelijk criterium is objectief. Het Hof moet voorts nagaan of het relevant is ten aanzien van het doel van de in het geding zijnde maatregel.
B.6.2. De gerechtelijke geschillenbeslechting en de arbitrage zijn onderscheiden manieren van geschillenbeslechting die onderworpen zijn aan verschillende procedureregels. Door te kiezen voor arbitrage aanvaarden de partijen hun geschil te onderwerpen aan specifieke procedureregels, met name ten aanzien van de mogelijkheden van beroep tegen de arbitrale uitspraak, met volle kennis van de voor- en nadelen die uit die keuze voortvloeien.
B.7.1. De derden bij de arbitrageovereenkomst hebben daarentegen niet gekozen voor die manier van geschillenbeslechting en kunnen dus niet worden verondersteld de gevolgen voor hun rechten te hebben aanvaard.
De mogelijkheden voor de derden bij het geschil om zich te verzetten tegen het vermoeden van waarheid dat is verbonden aan de beslissing die dat geschil beëindigt, vermoeden dat afbreuk kan doen aan hun rechten, variëren immers naar gelang van de procedurele keuze die de partijen hebben gemaakt en waarop de derden geenszins vat hebben.
Wanneer de partijen hun geschil aan arbitrage hebben onderworpen, wordt aan de derden immers het vermoeden van waarheid opgelegd dat aan de arbitrale uitspraak is verbonden, en kunnen zij dat vermoeden niet aanvechten door middel van het derdenverzet, terwijl dat rechtsmiddel voor hen zou openstaan indien de partijen bij het geschil hadden gekozen voor de rechterlijke beslechting van hun geschil.
B.7.2. Het is juist dat derden niet elke mogelijkheid wordt ontnomen om hun rechten te doen gelden, in zoverre zij nog steeds het aan de arbitrale uitspraak verbonden vermoeden van waarheid kunnen omkeren door alle rechtsmiddelen bij een latere gerechtelijke procedure.
Aangezien de uitoefening van het derdenverzet ten aanzien van die mogelijkheid het voordeel inhoudt voor derden dat er geen omkering van bewijslast zal zijn, plaatst de onmogelijkheid voor een derde bij een arbitrale beslissing om een zaak bij een rechtscollege door middel van het derdenverzet aanhangig te maken, hem evenwel in een minder gunstige situatie dan de derde bij een rechterlijke beslissing, die van dat rechtsmiddel gebruik kan maken bovenop de mogelijkheid om het vermoeden tijdens een later geding om te keren.
B.8. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het criterium van onderscheid waarop het verschil in behandeling berust, niet relevant is ten aanzien van de situatie van derden bij de arbitrageovereenkomst en bij een gerechtelijke procedure. Het is immers niet verantwoord dat derden bij een arbitrale uitspraak, die de gevolgen daarvan in dezelfde mate als derden bij een rechterlijke beslissing ondergaan, de bewijskracht ervan te hunnen aanzien niet kunnen aanvechten door het rechtsmiddel van het derdenverzet uit te oefenen, terwijl derden bij een rechterlijke beslissing dat wel kunnen doen.
B.9.1. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de door een arbitrale uitspraak benadeelde derden uitsluit van het voordeel van het derdenverzet.
B.9.2. Aangezien de in B.9.1 gedane vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling mogelijk maken met inachtneming van de referentienormen op basis waarvan het Hof zijn toetsing uitvoert, staat het aan de verwijzende rechter een einde te maken aan de schending van die normen.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.10.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 1717 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « § 1. Een vordering tot vernietiging is enkel ontvankelijk wanneer de uitspraak niet meer voor de arbiters kan worden aangevochten. § 2. Een arbitrale uitspraak kan slechts worden bestreden voor de rechtbank van eerste aanleg, na dagvaarding, en zij kan slechts worden vernietigd in de in dit artikel genoemde gevallen. § 3. De arbitrale uitspraak kan slechts worden vernietigd indien : a) de partij die de vordering instelt, het bewijs levert : i) dat een partij bij de in artikel 1681 bedoelde arbitrageovereenkomst onbekwaam was;of dat deze overeenkomst niet geldig was volgens het recht waaraan de partijen haar onderworpen hebben of, indien een rechtskeuze ontbreekt, volgens Belgisch recht; of ii) dat haar niet behoorlijk mededeling werd gedaan van de aanstelling van een arbiter of van de arbitrageprocedure, of dat zij om andere redenen haar rechten onmogelijk kon verdedigen; in dit geval kan er evenwel geen vernietiging zijn indien vastgesteld wordt dat de onregelmatigheid geen invloed had op de arbitrale uitspraak; of iii) dat de uitspraak betrekking heeft op een geschil dat niet beoogd werd door de termen van de arbitrageovereenkomst of er niet binnen valt, of dat de uitspraak beslissingen bevat die de termen van de arbitrageovereenkomst te buiten gaan, met dien verstande evenwel dat, indien de beslissingen betreffende vragen die aan arbitrage zijn onderworpen, gescheiden kunnen worden van de beslissingen betreffende vragen die er niet aan onderworpen zijn, enkel het gedeelte met de beslissingen over vragen die niet aan arbitrage onderworpen zijn, kan vernietigd worden; of iv) dat de uitspraak niet met redenen omkleed is; of v) dat de samenstelling van het scheidsgerecht of de arbitrageprocedure niet in overeenstemming was met de overeenkomst van de partijen, voor zover de overeenkomst niet in strijd was met een bepaling van het zesde deel van dit Wetboek waarvan de partijen niet kunnen afwijken, of, bij afwezigheid van overeenkomst daaromtrent, voor zover zij niet in overeenstemming was met het zesde deel van dit Wetboek;deze onregelmatigheden kunnen niet leiden tot vernietiging van de arbitrale uitspraak, als blijkt dat zij op de uitspraak geen invloed hadden, behalve voor wat betreft een onregelmatigheid inzake de samenstelling van het scheidsgerecht; of vi) dat het scheidsgerecht zijn bevoegdheden heeft overschreden; of b) de rechtbank van eerste aanleg vaststelt : i) dat het voorwerp van het geschil niet vatbaar is voor arbitrage;of ii) dat de uitspraak in strijd is met de openbare orde; of iii) dat de uitspraak is verkregen door bedrog. [...] ».
B.10.2. Die bepaling voorziet op limitatieve wijze in de mogelijkheden, voor de partijen bij de arbitrale uitspraak, om van de rechter van de rechterlijke macht de vernietiging ervan te verkrijgen.
Aan het Hof wordt een vraag gesteld over het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling in zoverre zij voor derden niet voorziet in de mogelijkheid om de vernietiging van de uitspraak te verkrijgen, zelfs in de in paragraaf 3, b), van die bepaling beoogde gevallen waarin de rechtbank de nietigheid van de uitspraak ambtshalve vaststelt, behalve in geval van bedrog.
B.10.3. Bij een arrest van 29 januari 1993, waaraan in de verwijzingsbeslissing wordt gerefereerd, heeft het Hof van Cassatie geoordeeld : « Overwegende dat, overeenkomstig artikel 1704, 3°, a, van het Gerechtelijk Wetboek, een scheidsrechterlijke uitspraak kan worden vernietigd indien zij door bedrog verkregen is;
Dat, ingevolge de relativiteit van de arbitrale beslissing, de nietigheidsvordering tegen een beslissing gewezen door de rechter op grond van artikel 1704 van het Gerechtelijk Wetboek in de regel slechts door de in het arbitrale geding betrokken partijen kan worden ingesteld op een van de gronden beperkend opgesomd in dat artikel;
Dat een derde evenwel voor de rechter op grond van bedrog een scheidsrechterlijke uitspraak kan bestrijden als die uitspraak volgt op een gefingeerd geschil dat enkel tot doel heeft de rechten van die derde te schaden;
Dat in dergelijk geval de derde, door de arbitrale overeenkomst en de uitvoering ervan, een belanghebbende partij wordt; dat het recht op toegang tot de rechter zou worden miskend indien een nietigheidsvordering door een aldus betrokken derde niet kon worden toegelaten; » (Arr. Cass., 1993, nr. 64).
B.10.4. Bij dat arrest heeft het Hof van Cassatie aanvaard dat een derde bij een arbitrale uitspraak de vernietiging ervan kan verkrijgen, maar uitsluitend in de hypothese dat het aan arbitrage voorgelegde geschil is gefingeerd teneinde zijn rechten te schaden, door te oordelen dat de derde, in die specifieke hypothese, moest worden beschouwd als een betrokken partij.
B.11.1. Het verschil in behandeling dat in de tweede prejudiciële vraag in het geding is, berust op het criterium van de hoedanigheid van partij of van derde bij de arbitrale uitspraak. Een dergelijk criterium is objectief. Het Hof moet nagaan of het relevant is ten aanzien van het doel van de maatregel.
B.11.2. De vordering tot vernietiging van een arbitrale uitspraak is geen rechtsmiddel dat vergelijkbaar is met de rechtsmiddelen die openstaan tegen de rechterlijke beslissingen; zij vormt geen beroepsprocedure. Het betreft een specifieke procedure voor de arbitrage, die alleen kan worden uitgeoefend op basis van bepaalde grondslagen die op limitatieve wijze bij de wet zijn opgesomd, en die alleen ertoe strekt bepaalde onregelmatigheden van de uitspraak te verhelpen. Indien de vordering gegrond wordt verklaard, wordt de uitspraak vernietigd, maar de arbitrageovereenkomst blijft in principe geldig, zodat, in voorkomend geval, de arbitrageprocedure ab initio kan worden hervat tussen dezelfde partijen.
B.11.3. Ten aanzien van de kenmerken en de doelstellingen van de procedure tot vernietiging van de arbitrale uitspraak bevinden de partijen en de derden bij de uitspraak zich in essentieel verschillende situaties. Door hun geschil aan arbitrage voor te leggen, hebben de partijen immers ervoor gekozen de mogelijkheden van beroep tegen de beslissing bij de rechter van de rechterlijke macht te beperken tot de hypothesen waarin die is aangetast door een van de gebreken die in de in het geding zijnde bepaling zijn opgesomd, en hebben zij zich overigens de uitoefening van een beroep met volle rechtsmacht ontzegd. De derden daarentegen zijn niet betrokken bij de gebreken die de arbitrale beslissing op zich kunnen aantasten, maar wel bij de noodzaak de tegenstelbaarheid ervan te hunnen aanzien onwerkdadig te maken, hetgeen niet het doel van de vernietigingsprocedure is. Hieruit vloeit voort dat het verschil in behandeling tussen de partijen en de derden, ten aanzien van de mogelijkheid om de vernietiging van de uitspraak te vorderen, op een relevant criterium berust.
B.12. Het gegeven dat, volgens de lering van het voormelde arrest van het Hof van Cassatie van 29 januari 1993, de derde die is benadeeld door een arbitrale beslissing die door bedrog is verkregen met als enig doel afbreuk te doen aan zijn rechten, het statuut van betrokken partij verkrijgt waardoor hij de vernietiging van de uitspraak kan vorderen, wijzigt die vaststelling niet. De situatie van die door bedrog benadeelde derde, die in dat geval betrokken partij wordt, verschilt immers wezenlijk van die van elke derde aan wie de uitspraak zou kunnen worden tegengesteld, zonder dat er sprake is van bedrog, tijdens een gerechtelijke procedure, en die niet zou kunnen worden beschouwd als een bij de arbitrageovereenkomst betrokken partij. De naleving van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verplicht de wetgever niet ertoe de mogelijkheid om de arbitrale uitspraak door middel van de vernietiging aan te vechten, uit te breiden tot alle derden aan wie de arbitrale uitspraak zou kunnen worden tegengesteld, behoudens het bijzondere geval van bedrog.
B.13. Het feit dat derden bij de arbitrale uitspraak worden uitgesloten van het recht om de vernietiging ervan te vorderen, heeft voor hen ten slotte geen onevenredige gevolgen, aangezien, gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, hun rechten voldoende zijn beschermd door de mogelijkheid om te hunnen aanzien de tegenstelbaarheid van de uitspraak onwerkdadig te maken door derdenverzet in te stellen.
B.14. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1122 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de door een arbitrale uitspraak benadeelde derden uitsluit van het voordeel van het derdenverzet. - Artikel 1717 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in die interpretatie dat het de door een arbitrale uitspraak benadeelde derden enkel in geval van bedrog toelaat een beroep tot vernietiging van die beslissing in te stellen.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 februari 2017.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels