Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 maart 2017

Uittreksel uit arrest nr. 8/2017 van 25 januari 2017 Rolnummer 6331 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 827, 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.

bron
grondwettelijk hof
numac
2017201240
pub.
29/03/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 8/2017 van 25 januari 2017 Rolnummer 6331 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 827, 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 4 januari 2016 in zake Marie-Rose D'Haeyer tegen Vincent Lefevre, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 13 januari 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Geven de artikelen 827, 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, al dan niet afzonderlijk gelezen, geen aanleiding tot discriminatie tussen de partij die ten gronde in het ongelijk is gesteld en die recht heeft, indien zij erom verzoekt en mits zij voldoet aan de voorwaarden daartoe, op een vermindering of een ontstentenis van betaling van een rechtsplegingsvergoeding (in geval van toepassing van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, gezien de hoedanigheid van de partijen) en de partij die afstand doet van het geding en die, indien wordt geopteerd voor de interpretatie volgens welke artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en het eraan verbonden koninklijk besluit niet van toepassing zijn op het geval van afstand van geding, geen aanspraak kan maken op zulk een recht, wat neerkomt op de vraag of de afstanddoende partij een partij is die, in de zin van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, al dan niet in het ongelijk is gesteld, hetgeen een al dan niet geüniformeerde regeling impliceert, naar gelang van het antwoord dat het Hof zal geven ? Kan overigens een afstanddoende partij aanspraak maken op het voordeel van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 827, 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.2. Artikel 827 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Iedere afstand brengt verplichting mee tot betaling van de kosten, die de voorzitter aan de afstanddoende partij oplegt bij gewone beschikking, gesteld onderaan op de begroting van de kosten, de partijen tegenwoordig zijnde of door de griffier opgeroepen.

Die beschikking is uitvoerbaar niettegenstaande iedere voorziening ».

Artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. [...] ».

Artikel 1022 van hetzelfde Wetboek bepaalt ten slotte : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.

Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum- en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.

Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.

Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.

Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.

Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».

B.3. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over het voormelde artikel 1022 in de interpretatie volgens welke het niet van toepassing is op het geval van afstand van geding.

B.4. In beginsel komt het aan de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil, en die normen te interpreteren.

B.5. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of er een discriminatie bestaat die zou voortvloeien uit een gecombineerde lezing van de in B.2 geciteerde bepalingen tussen, enerzijds, de partij die ten gronde in het ongelijk is gesteld en die recht heeft, indien zij erom verzoekt en mits zij voldoet aan de voorwaarden daartoe, op een vermindering of een ontstentenis van betaling van een rechtsplegingsvergoeding en, anderzijds, de partij die afstand doet van het geding en die, volgens de verwijzende rechter, geen aanspraak zou kunnen maken op zulk een recht.

B.6.1. Zoals blijkt uit artikel 1022, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan de rechter, op verzoek van een van de partijen, de rechtsplegingsvergoeding verhogen of verminderen bij een met bijzondere redenen omklede beslissing, zonder evenwel de minimum- en maximumbedragen te mogen overschrijden die zijn bepaald bij het koninklijk besluit van 26 oktober 2007Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 26/10/2007 pub. 09/11/2007 numac 2007009900 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat sluiten tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat.

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, kan de partij die ten gronde in het ongelijk is gesteld in een procedure, met toepassing van die bepaling, de rechter verzoeken de rechtsplegingsvergoeding die haar ten laste is gelegd te verminderen, of zelfs haar ervan vrij te stellen.

B.6.2. Door die situatie te vergelijken met die van een persoon die afstand doet van het geding en die geen aanspraak zou kunnen maken op zulk een recht indien artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin wordt geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op een afstand van geding, gaat de verwijzende rechter uit van een kennelijk onjuiste veronderstelling die de vergelijking waarover hij een uitspraak van het Hof vraagt, onwerkzaam maakt.

Uit een dergelijke interpretatie van het voormelde artikel 1022 volgt immers dat alleen de partij die in een procedure in het ongelijk is gesteld, door die bepaling wordt beoogd en bijgevolg verplicht is een rechtsplegingsvergoeding te betalen. Dat zou daarentegen niet het geval kunnen zijn voor de persoon die afstand doet van het geding omdat hij per definitie, in de gegeven interpretatie, niet door die bepaling wordt beoogd. De afstanddoende partij zou er bijgevolg geen enkel belang bij hebben zich te beroepen op het recht om een vermindering of een vrijstelling van betaling te vragen van een vergoeding die zij in ieder geval niet zou moeten betalen.

B.7. Aangezien zij berust op een kennelijk verkeerde vergelijking die is afgeleid uit de interpretatie van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek volgens welke dat artikel niet van toepassing is op het geval van afstand van geding, behoeft de eerste prejudiciële vraag geen antwoord.

B.8. Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek kan evenwel anders worden geïnterpreteerd.

Zo bepaalt artikel 827 van hetzelfde Wetboek dat iedere afstand de verplichting meebrengt tot betaling van de kosten.

Artikel 1018, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de kosten « de rechtsplegingsvergoeding, zoals bepaald in artikel 1022 », omvatten.

Het voormelde artikel 1022 kan bijgevolg in die zin worden geïnterpreteerd dat de partij die afstand doet van een geding in het toepassingsgebied ervan is opgenomen. In zulk een interpretatie kan de afstanddoende partij, net zoals de partij die in het ongelijk is gesteld, de rechter verzoeken het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te verminderen, of zelfs haar vrij te stellen van de betaling ervan, zodat het verschil in behandeling tussen de twee categorieën onbestaande is.

B.9. In de interpretatie van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek volgens welke dat artikel van toepassing is op de afstanddoende partij, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.10. In een tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of een afstanddoende partij « aanspraak [kan] maken op het voordeel van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek ».

B.11.1. Het Hof is niet bevoegd om zich over een dergelijke vraag uit te spreken omdat zij enkel betrekking heeft op de toepassing van een wettelijke bepaling op het geschil voor de verwijzende rechter.

B.11.2. De tweede prejudiciële vraag behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie volgens welke artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing is op het geval van afstand van geding, behoeft de eerste prejudiciële vraag geen antwoord. - In de interpretatie volgens welke artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is op het geval van afstand van geding, schenden de artikelen 827, 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De tweede prejudiciële vraag behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 25 januari 2017.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^