Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 maart 2017

Uittreksel uit arrest nr. 4/2017 van 19 januari 2017 Rolnummer 6349 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253ter/5 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen. Het Grondwet samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2017200946
pub.
09/03/2017
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 4/2017 van 19 januari 2017 Rolnummer 6349 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253ter/5 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 januari 2016 in zake F.D. tegen M.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 februari 2016, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1253ter/5, in fine, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de feitelijk samenwonenden duidelijk van het toepassingsgebied ervan uitsluit, niet met name de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het, in het geval dat een feitelijk samenwonende zich tegenover de andere schuldig zou hebben gemaakt aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, de andere feitelijk samenwonende uitsluit van het recht om, om die reden, het genot van de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats te vorderen, hetgeen klaarblijkelijk nadelig voor hem is en een discriminatie tussen de gezinnen kan doen ontstaan naargelang zij bestaan uit gehuwde partners, wettelijk samenwonenden of feitelijk samenwonenden, in een periode waarin het feitelijk samenwonen een ruim verspreide samenlevingsvorm is, die zelfs de meerderheid uitmaakt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1253ter/5 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Naast de maatregelen die werden genomen overeenkomstig de artikelen 19, tweede lid, en 735, § 2, kan de rechtbank de volgende voorlopige maatregelen nemen : 1° alle maatregelen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag, de organisatie van de verblijfsregeling en het recht op persoonlijk contact bevelen of aanpassen;2° de uitkeringen tot levensonderhoud begroten, wijzigen of afschaffen;3° de afzonderlijke verblijfplaats van de echtgenoten of de wettelijk samenwonenden vaststellen;4° aan een der echtgenoten verbod opleggen om, voor de tijd die hij bepaalt, eigen of gemeenschappelijke roerende of onroerende goederen, zonder de instemming van de andere echtgenoot te vervreemden, te hypothekeren of te verpanden;hij kan de verplaatsing van de meubelen verbieden of het persoonlijk gebruik ervan aan een van beide echtgenoten toewijzen; 5° de echtgenoot die de roerende goederen onder zich heeft, verplichten zich borg te stellen of voldoende solvabiliteit aan te tonen;6° gebruik maken van dezelfde bevoegdheden als hem bij artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek zijn toegekend;7° de echtelijke verblijfplaats van de echtgenoten vaststellen indien zij het daar niet over eens zijn. Wanneer de vordering werd ingesteld bij verzoekschrift, dan dient de inleidingszitting plaats te vinden binnen vijftien dagen na de datum waarop het verzoekschrift is neergelegd.

Wat betreft de in het eerste lid, 3°, bedoelde vaststelling van de afzonderlijke verblijfplaats, indien een echtgenoot of een wettelijk samenwonende zich tegenover de andere schuldig gemaakt heeft aan een feit als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek, of heeft gepoogd een feit te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, krijgt de andere echtgenoot of wettelijk samenwonende behalve bij uitzonderlijke omstandigheden, het genot van de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen, indien hij daarom verzoekt.

De in het eerste lid, 4°, bedoelde daden van vervreemding zijn alle daden bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 december 1851 van de wet tot herziening van het hypothecair stelsel en in artikel 8 van de wet van 10 februari 1908 betreffende de zee- en binnenvaart.

In het in het eerste lid, 6°, bedoelde geval kan het vonnis van de familierechtbank worden ingeroepen tegen alle tegenwoordige of toekomstige derdenschuldenaars, nadat het hun, op verzoek van een van de partijen, door de griffier zal zijn betekend. Wanneer het vonnis ophoudt gevolgen te hebben, krijgen de derden-schuldenaars op dezelfde wijze daarvan bericht ten verzoeke van de meest gerede partij ».

B.1.2. De voormelde bepaling biedt de familierechtbank de mogelijkheid voorlopige maatregelen te nemen indien de verstandhouding tussen echtgenoten of wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is.

B.1.3. Meer in het bijzonder vloeit uit artikel 1253ter/5, eerste lid, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met het derde lid ervan, voort dat, wat betreft de vaststelling van de afzonderlijke verblijfplaats, indien de echtgenoot of de wettelijk samenwonende zich schuldig heeft gemaakt aan een van de feiten van geweld opgesomd in artikel 1253ter/5, derde lid, de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende de familierechtbank erom kan verzoeken de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen te krijgen.

B.2.1. Uit de feitelijke elementen en de motivering van de verwijzingsbeslissing volgt dat bij de Familierechtbank een vordering is ingesteld om uit de onverdeeldheid te treden van een onroerend goed waarvan twee feitelijk samenwonenden mede-eigenaar waren. Die vordering moet, overeenkomstig artikel 577-2, § 8, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 572bis, 10°, van het Gerechtelijk Wetboek, voor de familierechtbank worden gebracht. Vooraleer de procedure om uit de onverdeeldheid te treden beëindigd was, is door elk van de beide samenwonenden bij dezelfde Familierechtbank een vordering ingesteld tot vaststelling van de afzonderlijke verblijfplaats, waarbij de eerste samenwonende de spoedeisendheid aanvoert en zijn vordering verantwoordt door te verwijzen naar artikel 1253ter/4, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek en de tweede samenwonende naar het in het geding zijnde artikel 1253ter/5 verwijst.

B.2.2. Na te hebben vastgesteld dat geen van die beide bepalingen in het thans voorliggende geval als wettelijke basis kan dienen voor die beide vorderingen, aangezien de familierechtbank niet bevoegd is om te oordelen over conflicten die te maken hebben met de slechte verstandhouding tussen feitelijk samenwonenden, stelt de verwijzende rechter aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van artikel 1253ter/5, derde lid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Uit die bepaling vloeit immers voort dat de echtgenoot of de wettelijk samenwonende de familierechtbank, in het geval dat de andere echtgenoot of de andere wettelijk samenwonende zich schuldig heeft gemaakt aan een van de feiten van geweld zoals bedoeld in die bepaling, erom kan verzoeken de echtelijke of de gemeenschappelijke verblijfplaats toegewezen te krijgen, wat de feitelijk samenwonende die het slachtoffer is van eenzelfde feit op grond van die bepaling niet kan vragen.

Het Hof beperkt het onderzoek van de prejudiciële vraag tot de vergelijking die, wat betreft de toepasbaarheid van de in het geding zijnde bepaling, door de verwijzende rechter aan het Hof is voorgelegd tussen wettelijk samenwonenden, enerzijds, en feitelijk samenwonenden die geen gemeenschappelijke kinderen hebben, anderzijds.

B.3.1. De wetgever heeft ervoor gekozen de geschillen tussen feitelijk samenwonenden die geen gemeenschappelijke kinderen hebben, van de bevoegdheid van de familierechtbank uit te sluiten.

De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het door de Senaat geamendeerde wetsontwerp brengt dit knelpunt opnieuw naar boven. Het doet de vraag rijzen of rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan een concrete situatie waaraan de betrokkenen de hier bedoelde gevolgen niet hebben willen geven. Het gaat dus niet op dat de wetgever de niet wettelijk gestructureerde ' paren ', de gehuwden en de wettelijk samenwonenden zomaar met elkaar gelijkstelt.

De vaagheid van het begrip ' paar ' leidt tot onzekerheid. Dat moet worden voorkomen. [...] [...] Aangezien het ontbreekt aan een criterium op grond waarvan duidelijk wordt vanaf wanneer de wet twee mensen als een ' paar ' beschouwt, moet de wetgever zich ervan onthouden die situatie te willen regelen. De keuze om niet te huwen noch wettelijk te gaan samenwonen, is volledig vrij. De wetgever moet die individuele keuzevrijheid eerbiedigen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-0682/021, p. 16).

B.3.2. De wetgever kon redelijkerwijs ervan uitgaan dat de feitelijk samenwonenden bewust ervoor gekozen hebben niet te opteren voor een van de twee wettelijk geregelde vormen van samenwoning, het huwelijk en de wettelijke samenwoning. De door feitelijk samenwonenden gevormde gemeenschap staat immers niet met dezelfde zekerheid vast als die welke ontstaat uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning en daaruit vloeien niet dezelfde rechten en plichten voort. Terwijl de echtgenoten en wettelijk samenwonenden hun relatie hebben geformaliseerd en hun wederzijdse rechten en plichten hebben bepaald, zijn de feitelijk samenwonenden niet dezelfde juridische verbintenissen jegens elkaar aangegaan, waarbij de feitelijke samenwoning geen geïnstitutionaliseerde vorm van samenleven uitmaakt.

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5. Te dezen is het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, in het geding.

Inzonderheid moet worden onderzocht of de personen die feitelijk hebben samengewoond toegang hebben tot een rechter bij wie ze om voorlopige maatregelen met betrekking tot de toewijzing van de verblijfplaats zouden kunnen verzoeken die ingevolge het plegen van feiten van geweld als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek of ingevolge de poging feiten te plegen als bedoeld in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek, of indien er ernstige aanwijzingen voor dergelijke gedragingen bestaan, gerechtvaardigd zouden zijn.

B.6. Op grond van artikel 584, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in spoedeisende gevallen bij voorraad uitspraak doen in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt.

Nu de zaken die een gevolg zijn van de beëindiging van een feitelijke samenwoning niet onttrokken zijn aan de rechterlijke macht, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in gevallen die hij spoedeisend acht, in die zaken bij voorraad uitspraak doen en dringende maatregelen bevelen.

B.7. Het recht op toegang tot de rechter staat er niet aan in de weg dat een rechter zich onbevoegd moet verklaren ten voordele van een andere wanneer beiden beantwoorden aan de door artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gestelde eisen.

B.8. De in het geding zijnde bepaling heeft derhalve niet tot gevolg dat het recht op toegang tot de rechter van de betrokken personen op onevenredige wijze zou worden beperkt.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1253ter/5, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 januari 2017.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^