gepubliceerd op 03 februari 2017
Uittreksel uit arrest nr. 165/2016 van 22 december 2016 Rolnummers 6271 en 6272 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 4, § 3, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 « betreffende de gewestbel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 165/2016 van 22 december 2016 Rolnummers 6271 en 6272 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 4, § 3, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 « betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen », gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee arresten van 14 oktober 2015 in zake de Belgische Staat tegen het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 27 oktober 2015, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Houdt de niet-vrijstelling van de gebouwen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers die noodzakelijk zijn voor of inherent verbonden zijn met de werkzaamheden van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, een schending in van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, daar waar de Kamer van Volksvertegenwoordigers niet en andere openbare diensten wél op grond van artikel 4, § 3, van de ordonnantie [van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest] van 23 juli 1992 betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen, zijn vrijgesteld ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6271 en 6272 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 « betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen » (hierna : ordonnantie van 23 juli 1992) vestigt een « jaarlijkse belasting geheven ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen, gelegen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, en van houders van een zakelijk recht op onroerende eigendommen die niet voor bewoning bestemd zijn » (artikel 2).
B.2. Het verwijzende rechtscollege stelt twee identieke prejudiciële vragen over artikel 4, § 3, van de ordonnantie van 23 juli 1992, dat, in de redactie van toepassing op de bodemgeschillen, bepaalt : « De belasting, bedoeld in de artikelen 5b en 8, is niet verschuldigd voor de gebouwen of gedeelten ervan : 1° die dienen voor de onderwijsinstellingen georganiseerd of betoelaagd door de overheid;2° die dienen voor erediensten of betrokken worden door religieuze gemeenschappen waarvan de godsdienst als zodanig door de Staat erkend is, of dienen als vrijzinnige huizen;3° die dienen voor ziekenhuizen, klinieken, dispensaria, weldadigheidsinstellingen en activiteiten van sociale hulp en gezondheidszorg, bestuurd door personen betoelaagd of erkend door de overheid voor zover zij hun activiteit zonder winstoogmerk uitoefenen;4° die dienen voor culturele of sportieve activiteiten, betoelaagd of erkend door de overheid, voor zover deze activiteit zonder winstoogmerk uitgeoefend wordt;5° die dienen voor openbare of privé-inrichtingen zonder winstoogmerk, die tot doel hebben, ofwel een gemeenschappelijke huisvesting te verlenen aan wezen, bejaarden, gehandicapte personen of jongeren, ofwel kinderoppas te organiseren en erkend zijn door ' Kind en Gezin ' of ' l'Office de la Naissance et de l'Enfance ' ». B.3. Artikel 4, § 3bis, van de ordonnantie van 23 juli 1992, zoals ingevoegd bij de ordonnantie van 3 april 2003 bepaalt : « De belasting, bedoeld in artikel 8, is niet verschuldigd voor de gebouwen waar regelmatig de plenaire vergaderingen van het Europees parlement, een federale kamer, een gewestraad, een gemeenschapsraad, een Raad van een gemeenschapscommissie, een Provincieraad, een gemeenteraad, een raad voor Maatschappelijk Welzijn worden gehouden ».
Het verwijzende rechtscollege is van oordeel dat de vrijstelling waarin artikel 4, § 3bis, van de ordonnantie van 23 juli 1992 voorziet, enkel geldt voor de gebouwen waar regelmatig de plenaire vergaderingen worden gehouden en niet voor gebouwen van de Kamer van volksvertegenwoordigers die verbonden zijn met de werkzaamheden van de Kamer, te dezen met name de gebouwen waar de bibliotheek, de Commissie voor de Naturalisaties en de Quaestuur gevestigd zijn.
B.4. Het verwijzende rechtscollege vraagt of het bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, dat de gebouwen van de Kamer van volksvertegenwoordigers die noodzakelijk zijn voor of inherent verbonden zijn met de werkzaamheden van de Kamer van volksvertegenwoordigers onderworpen zijn aan de gewestbelasting die bij de ordonnantie van 23 juli 1992 is ingevoerd, terwijl de gebouwen bedoeld bij de in het geding zijnde bepaling daarvan zijn vrijgesteld.
B.5. In antwoord op de prejudiciële vraag of artikel 4, § 3bis, van de ordonnantie van 23 juli 1992 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vanwege het verschil in behandeling al naargelang er in een gebouw van een democratisch verkozen orgaan wel of niet op regelmatige wijze plenaire vergaderingen worden gehouden, oordeelde het Hof bij zijn arrest nr. 127/2012 van 25 oktober 2012 : « B.5. Het komt de ordonnantiegever toe te bepalen welke belastingplichtigen in welke mate vrijstelling van de in het geding zijnde belasting moeten genieten. Het staat niet aan het Hof te oordelen over de opportuniteit of de wenselijkheid van die vrijstelling.
De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het Hof vermag dergelijke beleidskeuzen, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.
B.6. De bij de ordonnantie van 23 juli 1992 ingevoerde gewestbelasting heeft tot doel het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ' nieuwe middelen ' toe te kennen en ' de financiering van het gewest [te] waarborgen.
Daarbij wil [de Executieve] echter niet minder alert zijn voor het beleid inzake huisvesting ' (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-184/1, p. 2).
De ordonnantiegever heeft erover gewaakt dat die belasting ten laste wordt gelegd van diegenen die de diensten genieten die worden aangeboden door de Brusselse overheden, vooral in de sectoren van de netheid, de brandveiligheid en de dringende medische hulpverlening (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-183/2, p. 5;
Volledig verslag, Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 16 juli 1992, nr. 26, p. 791), dit wil zeggen ten laste van diegenen die ' risicoplaatsen ' creëren (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-183/2, p. 49).
De eigenaars van ' onroerende goederen welke een belangrijke oppervlakte innemen en die niet voor bewoning bestemd zijn ' vormen een van de categorieën van belastingschuldigen die, met de betaling van die belasting, moeten bijdragen tot de financiering van het Gewest (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-184/1, p. 2).
Het betreft de eigenaars van ' oppervlakten die niet voor bewoning zijn bestemd [...] [die] niet [kunnen] worden beschouwd als een onmisbaar complement voor de woonfunctie ' (ibid., p. 3) of ' eigenaars van gebouwen die niet voor huisvesting bestemd zijn ' (Parl.
St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-183/2, p. 6).
B.7.1. Bij de invoering van de in het geding zijnde vrijstellingsbepaling wordt in de memorie van toelichting allereerst de bedoeling van de gewestbelasting in herinnering gebracht : ' Het doel van deze belasting is de eigenaars van grotere kantoorgebouwen, fabrieken, ateliers, enz., te laten bijdragen tot de financiering van de algemene uitgaven van het gewest. Er werd evenwel voorzien in een aantal sociaal verantwoorde vrijstellingen op basis van de bestemming van het gebouw.
Zo worden nu reeds de gebouwen of gedeelten van gebouwen die dienen voor onderwijs en voor erediensten vrijgesteld, alsook, voor zover de activiteiten er zonder winstoogmerk worden uitgeoefend, de gebouwen die dienen voor ziekenhuizen, dispensaria, rustoorden, culturele of sportieve activiteiten, kinderopvang... ' (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 2002-2003, A-404/1, p. 2).
B.7.2. Vervolgens wordt de bedoeling van de nieuwe vrijstellingsbepaling uiteengezet : ' De Brusselse Hoofdstedelijke Regering wenst heden een bijkomende vrijstelling in te voeren, uitsluitend gebaseerd op de bestemming van het gebouw en aldus in de lijn liggend van de voornoemde sociale vrijstellingen; deze nieuwe vrijstelling slaat op die gebouwen waar democratisch gekozenen in plenaire vergadering zetelen om er wetgevend of verordenend werk te verrichten; in zulke gebouwen krijgen de beslissingen die een rechtstreekse uitwerking hebben op het dagelijks leven van de burger (en per definitie het algemeen belang dienen) een officieel en wettelijk karakter, waardoor zij beschouwd worden als de materiële symbolen van de rechtstaat ' (ibid., p. 2).
B.7.3. De nieuwe vrijstelling heeft slechts een beperkte draagwijdte, zo blijkt ten slotte uit de volgende precisering : ' [Zij] beperkt zich tot het gebouw waar de plenaire vergadering van een democratisch verkozen parlement of raad doorgaans en op regelmatige basis wordt georganiseerd. Het gebouw waar een uitzonderlijke plenaire vergadering wordt gehouden (bijvoorbeeld wegens verbouwingswerken aan de gebruikelijke plenaire vergaderzaal) komt niet in aanmerking om te worden vrijgesteld. Tot vrijwaring van het gelijkheidsbeginsel vallen o.m. evenmin in het toepassingsgebied van deze ordonnantie, de overige gebouwen waar de administratieve diensten van de respectieve overheden zijn gehuisvest, waar enkel voorbereidende commissievergaderingen of gewone werkvergaderingen worden gehouden, waar een regering of andere uitvoerende instanties vergaderen ' (ibid., p. 4).
B.8. Wanneer de ordonnantiegever een belastingvrijstelling invoert, vermag hij, teneinde de oorspronkelijke bedoeling van de belasting niet te ondergraven, die vrijstelling te beperken tot de belastbare categorieën die de bedoeling van de vrijstelling op de meest doeltreffende wijze verwezenlijken.
Rekening houdend met de centrale rol die de plenaire vergadering in een democratisch verkozen orgaan inneemt, kan het niet kennelijk onredelijk worden geacht dat de ordonnantiegever de vrijstelling van gebouwen van democratisch verkozen organen heeft beperkt tot de gebouwen waarin regelmatig de plenaire vergaderingen worden gehouden.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord ».
B.6. De huidige prejudiciële vraag betreft een andere bepaling van de ordonnantie van 23 juli 1992 en beoogt een andere vergelijking.
Te dezen is het niet de vraag of het verantwoord is dat de gebouwen die afhangen van een democratisch verkozen orgaan onderworpen zijn aan de gewestbelasting met uitzondering van het gebouw waar regelmatig de plenaire vergaderingen worden gehouden (artikel 4, § 3bis, van de ordonnantie van 23 juli 1992) maar de vraag of het verantwoord is dat de gebouwen die afhangen van een democratisch verkozen orgaan onderworpen zijn aan de gewestbelasting, met uitzondering van die gebouwen waarin regelmatig de plenaire vergadering worden gehouden, terwijl krachtens artikel 4, § 3, van de ordonnantie van 23 juli 1992 een vrijstelling wordt verleend voor gebouwen die dienen voor onderwijs en erediensten, voor ziekenhuizen, klinieken, dispensaria, weldadigheidsinstellingen en activiteiten van sociale hulp en gezondheidszorg, culturele of sportieve activiteiten en voor bepaalde inrichtingen die tot doel hebben, ofwel een gemeenschappelijke huisvesting te verlenen aan wezen, bejaarden, gehandicapte personen of jongeren, ofwel kinderoppas te organiseren.
B.7. Zoals het Hof reeds aangaf in zijn arrest nr. 127/2012 bestaat het doel van de gewestbelasting die is ingevoerd bij de ordonnantie van 23 juli 1992 erin de eigenaars van grotere kantoorgebouwen, fabrieken, ateliers, enz., te laten bijdragen tot de financiering van de algemene uitgaven van het Gewest.
Er werd voorzien in een aantal « sociale vrijstellingen » op basis van de bestemming van het gebouw. Bij de invoering van de gewestbelasting is met name rekening gehouden met het beleid inzake huisvesting (Parl.
St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-184/1, p. 2) : « Wat betreft de belasting verschuldigd door de gebruikers of eigenaars van gebouwen die niet bestemd worden voor bewoning, werd er rekening gehouden met bijzondere vormen van gebruik die vrijstellingen rechtvaardigen. Al de weerhouden categorieën hebben gemeen dat zij op onmisbare wijze complementair zijn aan de woonfunctie en dat het gaat om activiteiten die worden ingericht, erkend of toegelaten door de openbare machten en die geen winstgevend doel nastreven » (ibid., p. 4).
In de Commissie voor Financiën, Begroting, Openbaar Ambt en Externe Betrekkingen preciseerde de bevoegde minister nog : « Wat het sociaal en cultureel beleid van de Executieve betreft, worden de vrijstellingen (voor theaters bijvoorbeeld) niet verantwoord door een cultureel beleid sensu stricto, maar door het feit dat er rekening wordt gehouden met de absoluut noodzakelijke infrastructuur voor huisvesting om een huisvestingsbeleid te kunnen doen slagen » (Parl. St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 1991-1992, A-183/2, p. 24).
B.8.1. In het raam van zijn beleidsvrijheid inzake belastingaangelegenheden vermocht de ordonnantiegever te oordelen dat het, bovendien rekening houdend met zijn bevoegdheden inzake huisvesting en teneinde de woongelegenheid in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest niet te ontmoedigen, aangewezen was te voorzien in vrijstellingen van de gewestbelasting voor gebouwen met een voor de woongelegenheid ondersteunende functie, zoals scholen, ziekenhuizen en inrichtingen voor sport en cultuur en kinderopvang, en dergelijke, opgesomd in artikel 4, § 3, van de ordonnantie van 23 juli 1992.
Hij vermocht voorts te oordelen dat de fiscale vrijstelling diende te worden beperkt tot gebouwen waar die activiteiten zonder winstoogmerk worden georganiseerd en voor zover die activiteiten door de overheid worden ingericht, gesubsidieerd of erkend.
B.8.2. Het is weliswaar juist dat bij de invoering van de vrijstelling bedoeld in artikel 4, § 3bis, van de ordonnantie van 23 juli 1992 eraan is herinnerd dat in die ordonnantie reeds was voorzien in een aantal vrijstellingen op basis van de bestemming van het gebouw (Parl.
St., Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 2002-2003, A-404/1, p. 2).
Noch uit dat gegeven, noch uit de specifieke vrijstelling die de ordonnantiegever bij de ordonnantie van 3 april 2003 heeft ingevoerd voor de gebouwen van de democratisch verkozen vergaderingen waar regelmatig de plenaire vergaderingen worden gehouden, vloeit voort dat de ordonnantiegever krachtens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verplicht was de vrijstellingen uit te breiden tot alle gebouwen van de parlementaire vergaderingen en van de raden, ook al hebben die een voor de werking van die assemblees ondersteunende functie.
B.8.3. Uit wat voorafgaat blijkt dat de ordonnantiegever niet zonder redelijke verantwoording fiscale vrijstellingen heeft ingevoerd voor welbepaalde gebouwen met een voor de woongelegenheid ondersteunende functie, zonder dat hij zo ver diende te gaan die vrijstellingen uit te breiden tot alle gebouwen van democratisch verkozen organen, ook al heeft hij om de in het arrest nr. 127/2012 vermelde redenen voorzien in een vrijstelling voor de gebouwen waarin die assemblees regelmatig hun plenaire vergaderingen houden.
B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, § 3, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 23 juli 1992 « betreffende de gewestbelasting ten laste van bezetters van bebouwde eigendommen en houders van een zakelijk recht op sommige onroerende goederen » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 december 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot