gepubliceerd op 12 januari 2017
Uittreksel uit arrest nr. 143/2016 van 17 november 2016 Rolnummer 6265 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 143/2016 van 17 november 2016 Rolnummer 6265 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 2 september 2015 in zake de procureur des Konings en anderen tegen M.S. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 oktober 2015, heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre, wat het eerstgenoemde artikel betreft, het de hoven en rechtbanken verplicht om over te gaan tot de aanwijzing van een lasthebber ad hoc vanaf het ogenblik dat een rechtspersoon en degene die bevoegd is om hem te vertegenwoordigen worden vervolgd wegens dezelfde of samenhangende feiten en, wat de volgende artikelen betreft, in zoverre zij een strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon niet waarborgen dat de Staat tegemoetkomt in de tenlasteneming van de kosten en prestaties van die lasthebber ad hoc die ermee belast is hem in rechte te vertegenwoordigen in het kader van de tegen hem ingestelde strafvordering, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien, in geval van financiële problemen of insolventie van de vervolgde rechtspersoon, de lasthebber ad hoc die door de rechtbank is aangewezen om hem te vertegenwoordigen, geen enkel wettelijk mechanisme geniet dat hem een tegemoetkoming van de Staat in de tenlasteneming van zijn kosten en prestaties waarborgt ? »; 2. « Schenden de artikelen 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre zij een strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon, voor zijn verweer, geen kosteloze bijstand van een advocaat waarborgen door middel van een tegemoetkoming van de Staat in de tenlasteneming van de kosten en erelonen van die advocaat, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien, in geval van financiële problemen of insolventie van de vervolgde rechtspersoon, de advocaat die door hem is gekozen, of door de lasthebber ad hoc die door de rechtbank is aangewezen om hem te vertegenwoordigen, geen enkel wettelijk mechanisme geniet dat hem een tegemoetkoming van de Staat in de tenlasteneming van de erelonen van zijn raadsman [lees : van zijn erelonen] waarborgt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering en op de artikelen 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.1.2. Artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze te vertegenwoordigen ».
B.1.3. Artikel 508/1 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Voor de toepassing van dit boek wordt verstaan onder : 1° juridische eerstelijnsbijstand : de juridische bijstand die verleend wordt in de vorm van praktische inlichtingen, juridische informatie, een eerste juridisch advies of de verwijzing naar een gespecialiseerde instantie of organisatie;2° juridische tweedelijnsbijstand : de juridische bijstand die wordt verleend aan een natuurlijke persoon in de vorm van een omstandig juridisch advies, bijstand al dan niet in het kader van een procedure of bijstand bij een geding met inbegrip van de vertegenwoordiging in de zin van artikel 728; [...] ».
B.1.4. Artikel 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De juridische tweedelijnsbijstand kan gedeeltelijk of volledig kosteloos zijn voor wie over onvoldoende inkomsten beschikt en voor de met hen gelijkgestelde personen.
De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit het bedrag van die inkomsten, de over te leggen bewijsstukken en wie gelijkgesteld wordt met de personen met onvoldoende inkomsten.
Het bureau gaat na of voldaan is aan de voorwaarden inzake kosteloosheid.
Het bureau bewaart een afschrift van de stukken ».
B.1.5. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid van die bepalingen te onderzoeken, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten : [...] c) zichzelf te verdedigen of de bijstand te hebben van een raadsman naar zijn keuze, of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien het belang van de rechtspraak dit eist; [...] ».
B.2.1. De verwijzende rechter is van mening dat artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering de aanwijzing van een lasthebber ad hoc vereist wanneer de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen diegene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten.
B.2.2. Volgens de parlementaire voorbereiding strekt die bepaling immers ertoe een antwoord te geven op de vraag hoe een rechtspersoon kan verschijnen, wanneer zijn vertegenwoordigers tevens in eigen naam worden gedagvaard (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 2093/5, p. 42), en de moeilijkheden op te lossen die voortvloeien uit het belangenconflict dat kan ontstaan wanneer die rechtspersoon en zijn vertegenwoordigers beiden worden vervolgd (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-1217/6, p. 74). De aanwijzing van een lasthebber ad hoc strekt dus ertoe « een onafhankelijke verdediging van de rechtspersoon te waarborgen » (Cass., 4 oktober 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 519).
In B.7 van zijn arrest nr. 190/2006 van 5 december 2006 heeft het Hof geoordeeld : « De aanwijzing van een lasthebber ad hoc zou onevenredige gevolgen hebben indien zij de rechtspersoon stelselmatig de mogelijkheid zou ontnemen zijn vertegenwoordiger te kiezen. Dat is te dezen niet het geval, vermits artikel 2bis de rechtspersoon toestaat zelf die aanwijzing bij verzoekschrift te vragen en hij zijn lasthebber ad hoc aan de rechter kan voorstellen ».
B.2.3. De lasthebber ad hoc neemt de plaats in van de gewone vertegenwoordiger van de rechtspersoon ten behoeve van de tegen hem ingestelde strafprocedure wanneer die vertegenwoordiger in de onmogelijkheid verkeert die rol te vervullen omdat hij samen met de rechtspersoon wordt vervolgd en een belangenconflict uit die situatie voortvloeit. De lasthebber ad hoc krijgt geen mandaat ad litem dat vergelijkbaar is met dat van een advocaat. Hij vraagt geen instructies bij de organen van de vennootschap maar neemt hun plaats in en is als enige bevoegd om de verweerstrategie van de vennootschap vast te stellen en te beslissen over het aanwenden van rechtsmiddelen.
B.2.4. Hoewel de lasthebber ad hoc die, ambtshalve of op verzoekschrift, door de bevoegde rechtbank wordt aangewezen over het algemeen een advocaat is, vereist de wet dat niet en is dat dus niet noodzakelijkerwijs steeds het geval. Een van de beslissingen die hij kan nemen om de strafrechtelijke verdediging van de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon te verzekeren, is dat hij kan kiezen om hem, tijdens de strafprocedure, te laten bijstaan en vertegenwoordigen door een advocaat. Hij « kiest vrij de raadsman van de rechtspersoon » die hij dient te vertegenwoordigen (Cass., 4 oktober 2011, voormeld).
B.3. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de tenlasteneming van de kosten en erelonen van de lasthebber ad hoc. De tweede prejudiciële vraag betreft de tenlasteneming van de kosten en erelonen van de advocaat die door de vervolgde rechtspersoon, die eventueel optreedt via zijn lasthebber ad hoc, wordt aangewezen om hem bij te staan in de tegen hem ingestelde strafprocedure. Aangezien de lasthebber ad hoc en de advocaat een andere plaats en opdracht hebben wat betreft de vertegenwoordiging en de bijstand van een strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon, dient immers een onderscheid te worden gemaakt wat betreft de tenlasteneming van de respectieve kosten en erelonen van de eerstgenoemde en van de laatstgenoemde.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4.1. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen te onderzoeken, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, in geval van financiële problemen of insolvabiliteit van de vervolgde rechtspersoon, de kosten en erelonen van zijn lasthebber ad hoc niet door de Staat ten laste worden genomen.
B.4.2. De Ministerraad is van mening dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is omdat zij niet de categorieën van personen vermeldt die zouden moeten worden vergeleken en omdat de verwijzing naar artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, als referentienorm, niet pertinent is in het kader van het onderzoek van die vraag.
B.4.3. Wanneer een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt aangevoerd, in samenhang gelezen met een ander grondrecht dat in de Grondwet of in een internationaalrechtelijke bepaling is gewaarborgd, of uit een algemeen rechtsbeginsel voortvloeit, dient de categorie van personen voor wie dat grondrecht wordt geschonden, te worden vergeleken met de categorie van personen ten opzichte van wie dat grondrecht wordt gewaarborgd. Om te oordelen over de door de Ministerraad opgeworpen exceptie, is het noodzakelijk te bepalen of het voormelde artikel 6.3, c), te dezen op pertinente wijze kan worden aangevoerd.
B.5.1. In tegenstelling tot de tweede prejudiciële vraag, betreft de eerste vraag noch het recht van de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon op het verkrijgen van de kosteloze bijstand van een advocaat om zich te verdedigen, noch de eventuele tenlasteneming van de kosten en erelonen van die advocaat door de Staat. In zoverre artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het recht op kosteloze bijstand door een advocaat waarborgt, is het, wat het tweede onderdeel ervan betreft, niet van toepassing op de situatie van de lasthebber ad hoc.
B.5.2. Artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt, in het eerste onderdeel ervan, het recht van eenieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, om zichzelf te verdedigen.
Onder voorbehoud van de uitzonderingen waarin het voorziet, stelt artikel 5 van het Strafwetboek een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk « voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd ».
De instelling van de lasthebber ad hoc, waarvan de bestaansreden precies is de rechtspersoon in staat te stellen een verweer te voeren los van de personen die hem gewoonlijk vertegenwoordigen, indien die laatsten niet in staat zijn om hem te vertegenwoordigen, valt onder het toepassingsgebied van artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, wat het eerste onderdeel ervan betreft.
B.5.3. De eerste prejudiciële vraag, die een schending vermeldt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het grondrecht om zich te verdedigen tegen een strafvervolging, dat is gewaarborgd bij artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is ontvankelijk.
B.6. Het Hof onderzoekt artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, bepaling die in het geding is in de eerste prejudiciële vraag, in de interpretatie van de verwijzende rechter volgens welke de kosten en erelonen van de lasthebber ad hoc niet worden beoogd door artikel 2 van de programmawet (II) van 27 december 2006, en derhalve niet door de Staat ten laste worden genomen.
B.7. De rol van de lasthebber ad hoc bestaat niet erin aan de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt omstandige juridische adviezen te verstrekken, noch hem bij te staan in het kader van de tegen hem ingestelde strafprocedure, maar wel zich in de plaats te stellen van de personen die gewoonlijk de bekwaamheid hebben om hem te vertegenwoordigen. Het gaat overigens niet noodzakelijkerwijs om een advocaat, zoals is vermeld in B.2.4. De opdracht van een lasthebber ad hoc kadert derhalve niet binnen de context van de juridische tweedelijnsbijstand, zodat de artikelen 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek vreemd zijn aan het onderwerp van de eerste prejudiciële vraag.
B.8.1. Het optreden van de lasthebber ad hoc is essentieel om de rechtspersoon in staat te stellen zich te verdedigen tegen een strafvervolging wanneer de personen die gewoonlijk gemachtigd zijn om hem te vertegenwoordigen dat niet kunnen doen wegens een belangenconflict. Een niet-optreden van de lasthebber ad hoc, in zulk een hypothese, doet dus rechtstreeks afbreuk aan het recht van de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon om zichzelf te verdedigen, dat is gewaarborgd bij artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.8.2. Aangezien het niet gaat om een onbezoldigd mandaat, is het niet redelijk verantwoord het risico van insolvabiliteit van de rechtspersoon te laten dragen door de lasthebber ad hoc zelf, terwijl hij met zijn opdracht is belast door de rechtbank, in zoverre daaruit een tekortkoming zou kunnen voortvloeien in de verdediging van de rechtspersoon, die door de lasthebber ad hoc wordt verzekerd.
B.8.3. Overigens blijkt uit de debatten voor het Hof dat, bij ontstentenis, in de in het geding zijnde bepaling, van een preciezere regeling van de instelling van de lasthebber ad hoc, de rechtspraktijk varieert en zeer uiteenlopend is. Zo hebben sommige balies, wat de aanwijzing van de lasthebber ad hoc betreft, een lijst vastgesteld van vrijwillige advocaten die om beurten aan het rechtscollege worden voorgesteld, terwijl andere balies systematisch de stafhouder als lasthebber ad hoc voorstellen.
Wat de kosten en erelonen betreft, voorzien sommige hoven en rechtbanken in een provisie vanaf het begin van het mandaat en schrijven zij voor dat de staat van kosten en erelonen ter begroting moet worden overgelegd, terwijl door andere hoven en rechtbanken daaromtrent niets wordt bepaald.
B.9.1. Uit het voorgaande volgt dat de ontstentenis van tenlasteneming van de kosten en erelonen van de lasthebber ad hoc, in geval van insolvabiliteit van de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het recht om zich in rechte te verdedigen tegen een strafvervolging, dat is gewaarborgd bij artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.9.2. Die discriminatie vindt echter niet haar oorsprong in artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, maar in het ontbreken van een mechanisme dat toelaat de kosten en erelonen van de met toepassing van die bepaling aangewezen lasthebber ad hoc ten laste te nemen wanneer de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt insolvabel is. Het komt de wetgever toe in zulk een mechanisme te voorzien.
De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.10.1. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken, van de artikelen 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon die financiële problemen heeft of insolvabel is, is uitgesloten van de juridische tweedelijnsbijstand en derhalve geen enkel mechanisme geniet dat hem een tegemoetkoming van de Staat in de tenlasteneming van de kosten en erelonen van zijn advocaat waarborgt.
B.10.2. Artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt, in het tweede onderdeel ervan, het recht van eenieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd en die niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, om kosteloos door een toegevoegd advocaat te worden bijgestaan. Teneinde op de prejudiciële vraag te antwoorden dient te worden onderzocht of kan worden overwogen dat een strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon voldoet aan de voorwaarden die zijn bepaald in artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, teneinde het recht op kosteloze bijstand van een advocaat te genieten om zich te verdedigen.
B.11.1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is van oordeel dat de rechtspersonen, zelfs indien zij winst nastreven, het recht op bijstand van de raadsman naar hun keuze in strafzaken genieten, zoals het in het eerste onderdeel van artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is vastgelegd (EHRM, beslissing, 7 september 2004, Eurofinacom t. Frankrijk). Daarentegen heeft het aanvaard dat de handelsvennootschappen worden uitgesloten van het voordeel van de juridische bijstand in burgerlijke zaken (EHRM, beslissing, 28 augustus 2007, VP Diffusion t. Frankrijk; EHRM, 24 november 2009, CMVMC O'Limo t. Spanje, § 26; EHRM, 22 maart 2012, Granos Orgssnicos t. Duitsland, §§ 48 en volgende).
B.11.2. Volgens de rechtspraak van dat Hof zijn twee voorwaarden vereist opdat een persoon die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, de door het tweede onderdeel van artikel 6.3, c), van het Verdrag gewaarborgde kosteloze rechtsbijstand zou genieten : « de eerste houdt verband met het gebrek aan ' middelen [...] om een raadsman te bekostigen '. In de tweede plaats moet worden nagegaan of het ' belang van de rechtspraak ' de toekenning van kosteloze rechtsbijstand vereist » (EHRM, 22 oktober 2009, Raykov t. Bulgarije, § 57; EHRM, 27 maart 2007, Talat Tunç t. Turkije, § 55).
B.12. Een strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon kan over beperkte financiële middelen beschikken, zodat te zijnen aanzien kan worden voldaan aan de eerste toepassingsvoorwaarde van de waarborg waarin in het tweede onderdeel van artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is voorzien.
B.13.1. Met betrekking tot de tweede toepassingsvoorwaarde van het recht op kosteloze rechtsbijstand blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat « het belang van wat voor de verzoeker op het spel staat, met name de ernst van het strafbare feit dat de verzoeker ten laste wordt gelegd en de zwaarte van de opgelopen sanctie, alsook het persoonlijk vermogen van de verzoekers om zich te verdedigen en de aard van de procedure, bijvoorbeeld de complexiteit of het belang van de in het geding zijnde aangelegenheden of procedures, tot de factoren behoren die het mogelijk maken de vereisten van het belang van de rechtspraak te beoordelen » (EHRM, beslissing, 25 april 2002, Gutfreund t. Frankrijk). Daarenboven kunnen « de slaagkans en het bestaan van juridische bijstand in andere fasen van de rechtspleging » ook in aanmerking worden genomen (EHRM, beslissing, 1 februari 2000, Thomasson en Divier t. Frankrijk).
B.13.2. Het komt het Hof toe te onderzoeken of het belang van de rechtspraak, ten aanzien van het belang van de beschuldigingen die tegen een rechtspersoon kunnen worden ingebracht, van zijn persoonlijk vermogen om zich te verdedigen en van de aard van de procedure die op hem betrekking kan hebben, kan vereisen dat een rechtspersoon die over onvoldoende inkomsten beschikt of insolvabel is kosteloze rechtsbijstand moet genieten.
B.13.3. Wat het criterium met betrekking tot het belang van de beschuldigingen betreft, is een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk voor elk misdrijf dat een intrinsiek verband heeft met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, alsook voor elk misdrijf waarvan de concrete omstandigheden aantonen dat het voor zijn rekening is gepleegd (artikel 5, eerste lid, van het Strafwetboek). Daaruit volgt dat een rechtspersoon ervan kan worden beschuldigd eender welk misdrijf te hebben gepleegd (Cass., 26 september 2006, Arr. Cass. 2006, nr. 435) en kan worden veroordeeld wegens zware misdrijven.
Bovendien, hoewel het juist is dat het belang van de rechtspraak in beginsel vereist dat de bijstand van een advocaat moet worden toegekend « wanneer een vrijheidsberoving op het spel staat » (EHRM, grote kamer, 10 juni 1996, Benham t. Verenigd Koninkrijk, § 61), neemt zulks niet weg dat een geldboete, van een bepaald bedrag, als voldoende ernstig kan worden beschouwd met het oog op de toepassing van artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 25 september 1992, Pham Hoang t. Frankrijk, §§ 16 en 40).
Een rechtspersoon kan verder nog worden veroordeeld tot een verbod om een activiteit uit te oefenen die tot zijn maatschappelijk doel behoort, of tot ontbinding indien wordt aangetoond dat hij opzettelijk werd opgericht om de activiteiten uit te oefenen waarvoor hij is veroordeeld, of wanneer zijn maatschappelijk doel met dat oogmerk opzettelijk werd verdraaid.
Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat een tegen een rechtspersoon ingestelde strafvervolging voldoende belangrijk is om de kosteloosheid van rechtsbijstand in zijn voordeel te verantwoorden.
B.13.4. Wat vervolgens het criterium met betrekking tot de complexiteit of het belang van de in het geding zijnde aangelegenheden of procedures betreft, lijdt het geen twijfel dat de vervolging van een rechtspersoon moeilijke juridische kwesties kan doen rijzen, met inbegrip van het bepalen zelf of hij strafrechtelijk verantwoordelijk is naast, in voorkomend geval, de natuurlijke personen die het misdrijf feitelijk hebben gepleegd.
B.13.5. Wat, ten slotte, het persoonlijk vermogen om zich te verdedigen betreft, moet worden vastgesteld dat niet kan worden aangenomen dat de lasthebber ad hoc steeds over de nodige vaardigheden en ervaring beschikt om, zonder de bijstand van een advocaat die gespecialiseerd is in de betrokken materie, de verdediging van de rechtspersoon te verzekeren.
B.14. Bijgevolg voldoet een strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon, die niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, aan de bij artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens opgelegde voorwaarden om kosteloos de bijstand van een advocaat te kunnen genieten.
Die kosteloosheid houdt in dat, wanneer hij strafrechtelijk wordt vervolgd, een dergelijke rechtspersoon in aanmerking komt voor juridische tweedelijnsbijstand.
B.15. De artikelen 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre zij de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon die over onvoldoende inkomsten beschikt uitsluiten van juridische tweedelijnsbijstand, zijn niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 2bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De ontstentenis van een mechanisme dat een tenlasteneming mogelijk maakt van de kosten en erelonen van de lasthebber ad hoc die met toepassing van die bepaling is aangewezen, wanneer de rechtspersoon die hij vertegenwoordigt insolvabel is, schendt dezelfde bepalingen. 2. De artikelen 508/1 en 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.3, c), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij de strafrechtelijk vervolgde rechtspersoon die over onvoldoende inkomsten beschikt uitsluiten van juridische tweedelijnsbijstand.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 november 2016.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels