gepubliceerd op 03 november 2016
Uittreksel uit arrest nr. 118/2016 van 22 september 2016 Rolnummer : 6223 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2, § 1, 1°, laatste zinsnede, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betre Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 118/2016 van 22 september 2016 Rolnummer : 6223 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 2, § 1, 1°, laatste zinsnede, van de
wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
27/06/1969
pub.
24/01/2011
numac
2010000730
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits
sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, T. MerckxVan Goey, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 8 juni 2015 in zake de bvba « WP-Services » tegen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 juni 2015, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt het artikel 2, § 1, 1°, laatste zinsnede van de Wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat het aan de Koning de bevoegdheid geeft de uitbreiding van de RSZ-wet toepasselijk te maken op welbepaalde groepen van personen tewerkgesteld in een bepaalde sector en anderzijds de uitbreiding van de RSZ-wet niet toepasselijk te maken op welbepaalde groepen van personen tewerkgesteld in sectoren waar personen [...], zonder formeel door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of [...] een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst ? 2. Schendt het artikel 2, § 1, 1°, laatste zinsnede van de Wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet samen gelezen met het artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in die zin geïnterpreteerd dat het toelaat, op onweerlegbare wijze, een onderscheid in te voeren tussen, enerzijds, een categorie van zelfstandigen voor wie geen (mogelijke) uitbreiding van het sociaalzekerheidsstelsel voor werknemers is voorzien en die dus noodzakelijkerwijze onder het sociaalzekerheidsrechtelijk stelsel voor de zelfstandigen vallen en, anderzijds een categorie van zelfstandigen voor wie de wet in de mogelijkheid heeft voorzien om een (onweerlegbaar) vermoeden in het leven te roepen waardoor zij, niettegenstaande zij voor het overige als zelfstandigen blijven beschouwd worden, alsnog onder het sociaalzekerheidsstelsel voor werknemers vallen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.1.1. Artikel 2 van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (hierna : RSZ-Wet), waarvan paragraaf 1, 1°, in het geding is, bepaalt : « § 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen : 1° onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet uitbreiden tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden, als die van een arbeidsovereenkomst;alsdan wijst de Koning de persoon aan die als werkgever wordt beschouwd; 2° voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet tot een of meer van de bij artikel 5 opgesomde regelingen beperken;3° voor zekere categorieën werknemers die Hij bepaalt, de bijzondere toepassingsmodaliteiten vastleggen, waarbij van zekere bepalingen van deze wet wordt afgeweken, in dit geval kan Hij voor de werkgevers en de gebruikers van voormelde werknemers ook in bijzondere toepassingsmodaliteiten voorzien, waarbij van zekere bepalingen van deze wet wordt afgeweken;4° onder de voorwaarden die Hij bepaalt, aan de toepassing van deze wet onttrekken de categorieën van werknemers, tewerkgesteld aan een arbeid die voor hen een bijkomstige betrekking is of die wezenlijk van korte duur is, evenals de werkgevers uit hoofde van de tewerkstelling van die werknemers. § 2. Wanneer de Koning gebruik maakt van de bevoegdheden welke Hem bij § 1, 1° en 2°, worden opgedragen, breidt Hij bij hetzelfde besluit het toepassingsgebied uit van die regelingen bij artikel 5 opgesomd, waarvan Hij het genot tot de nieuwe verzekeringsplichtigen wil uitbreiden ».
B.1.2. De in het geding zijnde bepaling vormt de grondslag van artikel 3, 5°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (hierna : het koninklijk besluit van 28 november 1969), bepaling op basis waarvan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid socialezekerheidsbijdragen vordert van de appellante in het bodemgeschil.
Dat artikel 3, 5°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 bepaalt : « De toepassing van de wet [van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders] wordt verruimd tot : [...] 5° de personen die vervoer van goederen verrichten dat hun door een onderneming opgedragen wordt, door middel van voertuigen waarvan zij geen eigenaar zijn of waarvan de aankoop gefinancierd of de financiering gewaarborgd wordt door de ondernemer, alsmede tot die ondernemer;».
B.1.3. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van hoofdstuk I van de RSZ-Wet, dat het toepassingsgebied ervan bepaalt.
Artikel 1, § 1, van de RZS-Wet bepaalt : « Deze wet vindt toepassing op de werknemers en de werkgevers die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden.
Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld : 1° met werknemers : a) de leerlingen;b) de personen tot wie de Koning deze toepassing in uitvoering van artikel 2, § 1, 1°, uitbreidt;2° met werkgevers : a) de personen die leerlingen tewerkstellen;b) de personen die door de Koning zijn aangewezen bij toepassing van artikel 2, § 1, 1°. De Koning bepaalt wat onder leerlingen moet worden verstaan ».
B.1.4. In de memorie van toelichting bij het eerste ontwerp van de RSZ-Wet dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers was aangenomen, was gesteld : « Na, te dien aanzien, het principe van de onderwerping van de werkgevers en van de werknemers die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden, alsook van de leerjongens, te hebben vooropgesteld, machtigt het ontwerp de Koning ertoe, hetzij de toepassing van de besluitwet tot de personen te verruimen, die zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon, onder het gezag van een ander persoon arbeidsprestaties verrichten of die in gelijkwaardige ondergeschiktheidsvoorwaarden verkeren, hetzij deze besluitwet tot één of verschillende regelingen te beperken, hetzij nog er bepaalde categorieën van personen aan te onttrekken, hetzij tenslotte ten bate van sommigen onder hen in bijzondere toepassingsmodaliteiten te voorzien. De Koning zal dus voortaan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, het voordeel van de sociale zekerheid kunnen toekennen aan categorieën van werknemers die er tot dusverre van verstoken waren gebleven. Het grote voordeel van dit mechanisme is in zijn soepelheid gelegen : de Koning wordt, inderdaad, gemachtigd, zonder dat de Kamers daartoe behoeven bijeen te komen nieuwe sociale groepen in de regeling op te nemen, wier werkelijk aantal, weliswaar niet aanzienlijk is, doch die door een al te uitsluitend beroep op het begrip arbeidsovereenkomst tot dusverre uit de regeling waren uitgesloten. In dit geval verkeren, inzonderheid zekere beroepssportbeoefenaars, zekere schouwspelartiesten, zekere huisarbeiders, zekere vrachtvoerders van petroleummaatschappijen en aangestelden bij verdeelpompen van benzine, alsook het personeel dat is aangeworven geworden om tijdelijk ter beschikking van derden te worden gesteld. [...] Paragraaf 2 machtigt de Koning ertoe om bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen : 1° de toepassing van de besluitwet uit te breiden : ' tot de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon, arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als degene dezer personen ';het Rijks-, provincie- en gemeentepersoneel, alsook het personeel der openbare instellingen, dat niet contractueel verbonden is, doch wiens rechten en plichten bij statuut zijn geregeld, zullen, inzonderheid, krachtens het eerste deel van de voormelde tekst, aan de regeling voor sociale zekerheid kunnen worden onderworpen; de tweede gebruikte formule (' in gelijkwaardige voorwaarden '), die zeer ruim is, moet de regeling in het bereik brengen van personen die, sociaal-economisch beschouwd, in een gelijkaardige toestand verkeren als die der werknemers, doch die, wegens de aard van de door hen gesloten overeenkomst (vennootschap, mandaat, beheer, makelarij...) juridisch niet kunnen worden aangezien als arbeidsprestaties verrichtend onder het gezag van een ander persoon; kunnen namelijk in aanmerking komen voor de toepassing van deze tekst : [...] bepaalde transportarbeiders die aan maatschappijen (vooral petroleummaatschappijen) door een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst zijn verbonden » (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 390/1, pp. 1-2 en 4-5).
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de RSZ-wet dat naderhand in de Senaat werd ingediend, is gesteld : « Krachtens § 1, 1° kan de Koning de regeling voor sociale zekerheid ook uitbreiden tot personen die een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst. Wat het toepassingsgebied betreft brengt het ontwerp van wet op dit punt de gevoeligste vernieuwing. De uitbreiding bedoelt de personen welke men schematisch ' marginale werknemers ' heeft genoemd, want, wegens een enkel theoretische onafhankelijkheid zijn ze wederrechtelijk aan de regeling voor de sociale zekerheid onttrokken terwijl ze in feite op dezelfde wijze hun arbeid verrichten als de werknemers » (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 18, p. 3).
In de bevoegde Senaatscommissie verklaarde de minister van Sociale Voorzorg : « In dit opzicht, streeft het ontwerp een dubbel doel na : 1. bevestigen dat de regeling toepasselijk is op elke arbeidsovereenkomst, weliswaar met de mogelijkheid ze slechts gedeeltelijk toe te passen.Zo zal zij geheel of gedeeltelijk kunnen uitgebreid worden tot de dienstboden, d.w.z. door ze te beperken tot zekere sectoren, zoals de jaarlijkse vakantie, de ziekte- en invaliditeitsverzekering...; 2. uitbreiden van het toepassingsgebied met dezelfde soepelheid, tot : a) de personen, die, zonder gebonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, tegen loon, arbeidsprestaties verrichten onder andermans gezag;b) de personen die arbeid verrichten volgens modaliteiten gelijkaardig aan die van de in uitvoering van een arbeidsovereenkomst verrichte arbeid. Jegens deze laatste categorie personen, die men schematisch als ' marginale arbeidskrachten ' kan bestempelen, innoveert het wetsontwerp het meest kenschetsend. In feite komt het erop neer, dat men de toepassing van de sociale-zekerheidsregeling en van de eraan verbonden voordelen mogelijk maakt op werknemers die, als gevolg van overeenkomsten waardoor hun de hoedanigheid van werknemer wordt ontzegd. aan deze regeling worden onttrokken, waar zij in feite hun arbeidsprestaties leveren in praktisch dezelfde voorwaarden als de werknemers.
Het gaat hier om de rechtvaardigheid, niet alleen jegens de betrokken werknemers, maar ook jegens de werkgevers in het algemeen, die desgevallend, het slachtoffer niet mogen zijn van de oneerlijke concurrentie van hen die hun sociale verplichtingen omzeilen.
De memorie van toelichting van het eerste ontwerp bevat een niet limitatieve opsomming van deze gevallen : interim-arbeiders, bepaalde huisarbeiders uit de textielnijverheid, bepaalde werknemers van schouwspelondernemingen en transportbedrijven, de beroepssportbeoefenaars... » (Parl. St., Senaat, 1968-1969, nr. 150, p. 9). Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 2, § 1, 1°, van de RSZ-Wet, « in die zin geïnterpreteerd dat het aan de Koning de bevoegdheid geeft de uitbreiding van de RSZ-wet toepasselijk te maken op welbepaalde groepen van personen tewerkgesteld in een bepaalde sector en anderzijds de uitbreiding van de RSZ-wet niet toepasselijk te maken op welbepaalde groepen van personen tewerkgesteld in sectoren waar personen [...], zonder formeel door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen loon arbeidsprestaties onder het gezag van een ander persoon verrichten of [...] een arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst ».
B.3.1. De wetgever vermocht op legitieme wijze te bepalen dat het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers in beginsel van toepassing is op werknemers en op werkgevers die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden. Het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst is een objectief criterium dat pertinent is om het toepassingsgebied van de RSZ-Wet af te bakenen.
B.3.2. Niettemin vermocht de wetgever te oordelen dat het criterium van de arbeidsovereenkomst in sommige gevallen niet voldoende toereikend was om het doel dat hij zich met de RSZ-Wet heeft vooropgesteld te verwezenlijken ten aanzien van welbepaalde categorieën van personen. Niet alleen heeft hij ermee rekening kunnen houden dat de toepassing van het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers in bepaalde gevallen wordt ontweken door sommige arbeidsverhoudingen niet in een arbeidsovereenkomst op te nemen, maar bovendien heeft hij rekening kunnen houden met bepaalde omstandigheden waarin het wenselijk is dat bepaalde categorieën van personen, ook al is er geen sprake van wetsontduiking, ook zonder arbeidsovereenkomst de bescherming van het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers zouden kunnen genieten, of, omgekeerd, dat bepaalde categorieën van personen niet aan dat stelsel - of bepaalde onderdelen of modaliteiten ervan - moeten worden onderworpen, ook al zijn zij door een arbeidsovereenkomst verbonden. In de in B.1.4 geciteerde parlementaire voorbereiding heeft de wetgever overigens zelf een aantal situaties aangegeven die in aanmerking konden worden genomen.
Het is, op zich genomen, niet discriminerend dat de wetgever bij artikel 2, § 1, 1°, van de RSZ-Wet de Koning ertoe heeft gemachtigd om, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, het toepassingsgebied van het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers uit te breiden tot bepaalde categorieën van personen die niet door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden, maar die sociaaleconomisch beschouwd « arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst », zelfs al zijn zij daarbij niet onderworpen aan het gezag van een andere persoon.
Hieraan wordt geen gedaan afbreuk gedaan door het gegeven, benadrukt door de appellante voor het verwijzende rechtscollege, dat het begrip arbeidsovereenkomst in de loop der jaren is geëvolueerd en niet meer dezelfde draagwijdte heeft als ten tijde van de totstandkoming van de RSZ-Wet, noch door het gegeven dat de wetgever intussen maatregelen heeft genomen om het fenomeen van de schijnzelfstandigheid te bestrijden.
Uit het enkele gegeven dat aan de Koning wordt overgelaten om te bepalen in welke gevallen er, los van het bestaan van een arbeidsovereenkomst, sprake is van het verrichten van arbeid in gelijkaardige omstandigheden als die van een arbeidsovereenkomst teneinde het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers tot die gevallen uit te breiden, kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft gehandeld in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4. Een wetgevende machtiging ten gunste van de uitvoerende macht die een aangelegenheid betreft die niet door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, is niet ongrondwettig. In dat geval maakt de wetgever immers gebruik van de hem door de Grondwetgever verleende vrijheid om in een dergelijke aangelegenheid te beschikken.
Het Hof is niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt.
B.5. Voorts vermag het Hof zich slechts uit te spreken over het al dan niet verantwoorde karakter van een verschil in behandeling, ten aanzien van de bepalingen van de Grondwet op de naleving waarvan het Hof vermag toe te zien, wanneer dat verschil aan een norm met wetgevend karakter kan worden toegeschreven.
Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verleent het Hof de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een koninklijk besluit al dan niet bestaanbaar is met die bepalingen van de Grondwet.
B.6. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat, wanneer een wetgever een machtiging verleent, aangenomen dient te worden - behoudens aanwijzingen in de tegenovergestelde zin - dat hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid verleent om die machtiging aan te wenden in overeenstemming met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het staat aan de bevoegde rechter na te gaan of de gemachtigde de hem toegekende machtiging al dan niet te buiten is gegaan.
B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 2, § 1, 1°, laatste zinsnede, van de RSZ-Wet, « in die zin geïnterpreteerd dat het toelaat, op onweerlegbare wijze, een onderscheid in te voeren tussen, enerzijds, een categorie van zelfstandigen voor wie geen (mogelijke) uitbreiding van het sociaalzekerheidsstelsel voor werknemers is voorzien en die dus noodzakelijkerwijze onder het sociaalzekerheidsrechtelijk stelsel voor de zelfstandigen vallen en, anderzijds een categorie van zelfstandigen voor wie de wet in de mogelijkheid heeft voorzien om een (onweerlegbaar) vermoeden in het leven te roepen waardoor zij, niettegenstaande zij voor het overige als zelfstandigen blijven beschouwd worden, alsnog onder het sociaalzekerheidsstelsel voor werknemers vallen ».
B.9. Zoals reeds in antwoord op de eerste prejudiciële vraag is gesteld, is het, op zich genomen, niet discriminerend dat de wetgever bij artikel 2, § 1, 1°, van de RSZ-Wet de Koning ertoe heeft gemachtigd om, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, het toepassingsgebied van het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers uit te breiden tot bepaalde categorieën van personen die niet door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden, maar die sociaaleconomisch beschouwd « arbeid verrichten in gelijkaardige voorwaarden, als die van een arbeidsovereenkomst », zelfs al zijn zij daarbij niet onderworpen aan het gezag van een andere persoon.
B.10. Voor het overige voert de in het geding zijnde bepaling geen vermoeden in.
Immers, zoals de Ministerraad stelt, valt een persoon die voldoet aan de voorwaarden die de Koning bepaalt onder het toepassingsgebied van de RSZ-Wet, niet omdat hij onweerlegbaar wordt vermoed verbonden te zijn door een arbeidsovereenkomst, maar omdat hij voldoet aan de voorwaarden die de Koning heeft bepaald voor een verruiming van het toepassingsgebied van het stelsel van de sociale zekerheid voor werknemers.
De in het geding zijnde bepaling doet des te minder afbreuk aan het recht op toegang tot een rechter omdat zoals in B.6 is vermeld, het hem toekomt na te gaan of de grenzen van de machtiging in acht genomen zijn.
B.11. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 27 juni 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/06/1969 pub. 24/01/2011 numac 2010000730 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 september 2016.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, E. De Groot