Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 augustus 2016

Uittreksel uit arrest nr. 89/2016 van 9 juni 2016 Rolnummer : 6078 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, ingesteld door de beroepsvereniging « Fédération des Courtiers d' Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016203344
pub.
01/08/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 89/2016 van 9 juni 2016 Rolnummer : 6078 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, ingesteld door de beroepsvereniging « Fédération des Courtiers d'assurances & Intermédiaires financiers de Belgique » en de nv « A. Van Ingelgem et Fils ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 oktober 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 november 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5, 47° en 48°, 257 tot 308, 311, 336, 338, 345 tot 348 en 350 tot 352 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014) door de beroepsvereniging « Fédération des Courtiers d'assurances & Intermédiaires financiers de Belgique » en de nv « A. Van Ingelgem et Fils », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Gouzée, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 5, 47° en 48°, 257 tot 308, 311, 336, 338, 345 tot 348 en 350 tot 352 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen (hierna : de wet van 4 april 2014).

B.1.2. Het Hof bepaalt de omvang van het beroep tot vernietiging op grond van de inhoud van het verzoekschrift en in het bijzonder op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waartegen middelen zijn gericht.

Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat alleen de artikelen 273, 277, 279, 350 en 352 van de wet van 4 april 2014 worden bestreden.

B.1.3. Die artikelen bepalen : «

Art. 273.§ 1. Voordat een verzekeringsovereenkomst gesloten wordt, en, zo nodig, wanneer de overeenkomst gewijzigd of verlengd wordt, verstrekt de verzekeringstussenpersoon de cliënt ten minste de volgende informatie : 1° zijn identiteit en adres;2° het register van de verzekeringstussenpersonen waarin hij is ingeschreven, zijn inschrijvingsnummer in het register, en, bij afwezigheid van een inschrijvingsnummer, hoe zijn registerinschrijving kan worden geverifieerd, en desgevallend, de categorie waarin hij is ingeschreven;3° de naam en het adres van de verzekeringsonderneming waarin hij een rechtstreekse of middellijke deelneming van 10 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal bezit;4° de naam en het adres van de verzekeringsonderneming of de moederonderneming van een verzekeringsonderneming, die een rechtstreekse of middellijke deelneming bezit van meer dan 10 % van de stemrechten of van het kapitaal van de verzekeringstussenpersoon;5° de naam en het adres van de instantie waarbij cliënten en andere belanghebbenden klachten over verzekeringstussenpersonen kunnen indienen;6° het feit dat hij al dan niet enig advies verstrekt over de aan de cliënt voorgestelde verzekeringsovereenkomsten. Bovendien deelt de verzekeringstussenpersoon de cliënt met betrekking tot de aangeboden overeenkomst mee : 1° dat hij adviseert op grond van een onpartijdige analyse die beantwoordt aan de bepalingen van paragraaf 2, dan wel, 2° dat hij een contractuele verplichting heeft om uitsluitend met één verzekeringsonderneming of met meerdere verzekeringsondernemingen verzekeringszaken te doen;in dat geval deelt hij op verzoek van de cliënt tevens de naam en het adres van deze verzekeringsonderneming(en) mee, dan wel, 3° dat hij geen contractuele verplichting heeft om uitsluitend met één verzekeringsonderneming of met meerdere verzekeringsondernemingen verzekeringszaken te doen, en niet adviseert op grond van een verplichting tot een onpartijdige analyse die beantwoordt aan de bepalingen van paragraaf 2;in dit geval deelt hij op verzoek van de cliënt tevens de naam en het adres mee van de verzekeringsonderneming(en) waarmee hij zaken doet of kan doen.

In de gevallen waarin is voorzien dat bepaalde informatie op verzoek van de cliënt wordt verstrekt, wordt deze in kennis gesteld van zijn recht om dergelijke informatie te vragen. § 2. Wanneer de verzekeringstussenpersoon de cliënt meedeelt dat hij adviseert op grond van een onpartijdige analyse, is hij verplicht zijn advies te baseren op een analyse van een toereikend aantal op de markt verkrijgbare verzekeringsovereenkomsten, zodat hij overeenkomstig professionele criteria in staat is de verzekeringsovereenkomst aan te bevelen die aan de behoeften van de cliënt voldoet. § 3. Voorafgaand aan de sluiting van een specifieke verzekeringsovereenkomst, identificeert de verzekeringstussenpersoon, in het bijzonder rekening houdend met de door de cliënt verstrekte informatie, ten minste de verlangens en behoeften van deze cliënt, en ziet hij erop toe dat de aangeboden verzekeringsovereenkomst aan die verlangens en behoeften beantwoordt. Als een verzekeringstussenpersoon advies verstrekt, preciseert hij bij die gelegenheid ook de elementen waarop zijn advies over een bepaalde verzekeringsovereenkomst is gebaseerd. Deze preciseringen variëren in functie van de graad van complexiteit van de aangeboden verzekeringsovereenkomst. § 4. De in de paragrafen 1, 2 en 3 bedoelde informatie moet niet worden gegeven wanneer de verzekeringsbemiddeling betrekking heeft op de verzekering van grote risico's ». «

Art. 277.§ 1. De verzekeringstussenpersonen dienen zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel. De door hen verstrekte informatie moet correct, duidelijk en niet misleidend zijn.

De verzekeringtussenpersonen dienen, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels na te leven die van toepassing zijn op verzekeringsondernemingen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen na advies van de FSMA, voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen in een aangepaste versie van deze gedragsregels voorzien of bepaalde van deze regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren, om rekening te houden met de specificiteit van hun rol. § 2. De verzekeringstussenpersonen bemiddelen enkel met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten waarvan zij, hun verantwoordelijken voor de distributie en de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 260, tweede lid, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten.

De verzekeringsondernemingen bieden enkel verzekeringsovereenkomsten aan waarvan hun verantwoordelijken voor de distributie en de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 259, tweede lid, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten. § 3. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 26 en 27 van de wet van 2 augustus 2002, is de Koning bevoegd om door middel van een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, genomen na advies van de FSMA, in uitvoering van paragrafen 1 en 2, gedragsregels en regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringstussenpersonen moeten naleven, nader te bepalen. § 4. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen na advies van de FSMA, de overige bepalingen van deze wet wijzigingen [lees : wijzigen], aanvullen, vervangen of opheffen teneinde de inhoud ervan af te stemmen op en coherent te maken met de gedragsregels bedoeld in dit artikel. De krachtens deze machtiging genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad ». «

Art. 279.§ 1. Verzekeringsondernemingen die samenwerken met verbonden verzekeringsagenten, blijven volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor elke handeling of elk verzuim van die verbonden verzekeringsagenten die in naam en voor rekening van die ondernemingen optreden, in zoverre die handeling of dat verzuim betrekking heeft op de gedragsregels als bedoeld in dit deel, het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 1 of het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 2. Toch blijft ook de verbonden verzekeringsagent verantwoordelijk als er sprake is van een kennelijke tekortkoming.

De verzekeringsondernemingen zien erop toe dat de verbonden verzekeringsagenten met wie zij samenwerken, kenbaar maken in welke hoedanigheid zij optreden voordat zij zakendoen met een cliënt.

De verzekeringsondernemingen dienen de werkzaamheden van de verbonden verzekeringsagenten met wie zij samenwerken, te controleren. § 2. Verzekeringsagenten en verzekeringsmakelaars die samenwerken met verzekeringssubagenten blijven volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor elke handeling of elk verzuim van die verzekeringssubagenten die voor hun rekening optreden.

De verzekeringsagenten en de verzekeringsmakelaars zien erop toe dat de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, kenbaar maken in welke hoedanigheid zij optreden voordat zij zakendoen met een cliënt.

De verzekeringsagenten en de verzekeringsmakelaars dienen de werkzaamheden van de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, te controleren ». «

Art. 350.Worden bekrachtigd met uitwerking op de datum van hun respectieve inwerkingtreding : - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 over de regels voor de toepassing van de artikelen 27 tot 28bis van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten op de verzekeringssector; - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 tot wijziging van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen ». «

Art. 352.Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de maand na afloop van een termijn van zes maanden te rekenen van de dag volgend op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de bepalingen waarvan de datum van inwerkingtreding wordt bepaald overeenkomstig artikel 353.

In afwijking van het eerste lid, treden de artikelen 334 en 335 in werking op de tiende dag na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, treedt artikel 350 in werking op de dag volgend op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, en treedt artikel 351 in werking op 30 april 2014 ».

B.2.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 april 2014 blijkt dat de wetgever de reorganisatie van het toezicht op de verzekeringssector heeft willen voortzetten, in het verlengde van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) » (hierna : de wet van 30 juli 2013).

De wet past in dezelfde reorganisatie van het toezicht. Zij streeft, specifiek gericht op de verzekeringssector, dezelfde doelstelling na als de eerdere hervormingswetten.

Die wet steunt op de volgende vier elementen : « 1. de verplichting tot implementatie van de (consumentgerichte) bepalingen van de richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (hierna ' de richtlijn Solvabiliteit II ') in de Belgische wetgeving; 2. het belang van de vereenvoudiging van de bestaande wetgeving inzake de bescherming van de verzekeringsverbruiker door codificatie van de relevante bepalingen in één wet;3. de noodzaak tot verduidelijking van de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de Nationale Bank en de FSMA;4. de wens tot uitbreiding van de bescherming van de verzekeringsverbruiker op enkele specifieke domeinen, zoals bij de algemene informatieverplichtingen, de organisatie van de winstdeling en de segmentatie waar met name de transparantie dient te worden vergroot, de voorwaarden waaronder verzekeringsuitkeringen in bepaalde gevallen mogen worden verbonden aan beleggingsfondsen, en de bevoegdheden van de toezichthouder » (Parl.St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3361/001, p. 4).

B.2.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2013 blijkt dat de wetgever de coherentie in de regels ter bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten heeft willen vergroten : « De bepalingen die meer transversale coherentie in de wetgeving beogen betreffen ten eerste de gedragsregels van toepassing op verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen en op makelaars in bank- en beleggingsdiensten en ten tweede de invoering van een uitdrukkelijke vereiste van essentiële productkennis voor al wie in contact staat met het publiek.

De ontwikkeling van nieuwe financiële en verzekeringsproducten staat niet stil. De rol van de tussenpersoon die deze producten aanbiedt wordt des te belangrijker, vooral wat betreft de beoordeling van de geschiktheid van het product in het licht van de beleggingsdoelstellingen van de cliënt.

De zogenaamde MiFID-gedragsregels, die vandaag van toepassing zijn op de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, inclusief hun agenten, voorzien in dat verband zowel algemene als zeer precieze regels. De algemene gedragsregels houden de verplichting in om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten en om aan cliënten enkel informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. De meer specifieke gedragsregels betreffen onder meer de transparantie over de vergoedingen die de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ontvangen in het kader van beleggingsdiensten (inducements), de informatieverplichtingen ten aanzien van de cliënten, de verplichting om enkel een beleggingsdienst of financieel instrument aan te bevelen of enkel vermogensbeheer te verstrekken die of dat geschikt is in het licht van de kennis en ervaring, financiële situatie en beleggingsdoelstellingen van de cliënt (suitability) en de verplichting om de cliënt te waarschuwen voor transacties die niet passend zijn in het licht van zijn ervaring en kennis (appropriateness).

Ook de makelaars in bank- en beleggingsdiensten zijn momenteel al (net als de agenten) aan een algemene verplichting onderworpen om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel, om correcte, duidelijke en niet misleidende informatie te verstrekken. In tegenstelling tot de agenten in bank- en beleggingsdiensten zijn de makelaars echter nog niet onderworpen aan de meer specifieke MiFID-gedragsregels. Het wetsontwerp onderwerpt ook de makelaars vanaf 1 januari 2014 aan de meer specifieke gedragsregels, met dien verstande dat de Koning deze gedragsregels kan aanpassen om rekening te houden met de specificiteit van de rol van makelaar.

Voor de verzekeringsondernemingen en verzekeringstussenpersonen bestaan weliswaar al gedetailleerde regels aangaande de inhoud van contracten en aangaande bepaalde precontractuele informatie die aan de verzekeringnemer moet worden verschaft, maar concepten als suitability of appropriateness en regels in verband met kostentransparantie zijn daarentegen momenteel voor die sector als dusdanig nog niet wettelijk verankerd. De praktijk leert echter dat beleggingsverzekeringen niet zelden als alternatief voor fondsen worden aangeboden, en dat strikt financiële en verzekeringsproducten dus dezelfde beleggingsdoelstellingen kunnen dienen.

De wet van 2 juli 2010 heeft om die reden een specifieke bepaling ingelast in de organieke wet van de FSMA (art. 28ter) die de Koning machtigt om, rekening houdend met de stand van de Europese wetgeving, de MiFID-gedragsregels uit te breiden naar de verzekeringsondernemingen en -bemiddelaars.

Het ontwerp gaat een stap verder in de voorbereiding van het level playing field tussen banken en verzekeringsondernemingen en -bemiddelaars.

Zo onderwerpt het wetsontwerp vooreerst de verzekeringsondernemingen al vanaf 1 januari 2014 aan de algemene verplichting om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten en om aan cliënten enkel informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. Bovendien worden vanaf 1 januari 2014 ook de overige (meer specifieke) gedragsregels bepaald in de artikelen 27 tot 28bis van de wet van 2 augustus 2002, en hun uitvoeringsbepalingen, op de verzekeringsondernemingen van toepassing, met dien verstande dat de Koning deze regels kan aanpassen voor de verzekeringsondernemingen, bijvoorbeeld door het toepassingsgebied en de draagwijdte van bepaalde van die specifieke gedragsregels te preciseren naar de verzekeringssector toe of door bepaalde aanpassingen aan te brengen aan of uitsluitingen te voorzien op deze regels.

Ten tweede last het ontwerp een bepaling in in de wet van 27 maart 1995 op de verzekeringsbemiddeling, naar het voorbeeld van de wet bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten, die ook voor de verzekeringstussenpersonen (net als voor de verzekeringsondernemingen zelf dus) de algemene verplichting voorziet zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel, en die stelt dat de door hen verstrekte informatie correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Voorts onderwerpt het wetsontwerp ook de verzekeringstussenpersonen aan dezelfde meer specifieke gedragsregels als de verzekeringsondernemingen zelf. De Koning kan deze gedragsregels evenwel aanpassen voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen om rekening te houden met de specificiteit van hun rol » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, pp. 6-8).

Ten aanzien van het eerste middel B.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 1 en 2, lid 1, onder a), van de richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, met artikel 4 van de richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 tot uitvoering van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn, met de artikelen 24, lid 12, en 91 van de richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (herschikking), met artikel 12, lid 5, van de richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling, met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en met het algemene rechtsbeginsel van de hiërarchie van de normen dat vereist dat het Belgische recht het recht van de Europese Unie in acht neemt.

De verzoekende partijen verwijten artikel 277 van de wet van 4 april 2014, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 350 van de wet en met het koninklijk besluit « niveau 1 », dat het de verzekeringstussenpersonen niet alleen verplicht om het merendeel van de MiFID-regels in acht te nemen voor de verzekeringsproducten met een beleggingscomponent, maar ook voor de andere verzekeringsproducten, wat neerkomt op een strengere regeling dan die waarin de MiFID I-richtlijnen 2004/39/EG en 2006/73/EG alsook artikel 91 van de MiFID II-richtlijn 2014/65/EU voorzien, zonder dat het gaat om een uitzondering of dat het gerechtvaardigd is gezien de specifieke risico's van de Belgische markt. Volgens de verzoekende partijen wordt een uitbreiding van het toepassingsgebied van de MiFID-gedragsregels slechts toegestaan door artikel 24, lid 12, van de nieuwe MiFID II-richtlijn 2014/65/EU mits de strikte voorwaarden die bij die bepalingen zijn vastgelegd, in acht worden genomen. De artikelen 277 en 350 van de bestreden wet voorzien in aanvullende eisen ten opzichte van die van de richtlijnen MiFID I en II, ten laste van de verzekeringstussenpersonen. Zij breiden aldus het toepassingsgebied ratione personae en ratione materiae van die richtlijnen uit.

B.3.2.1. Artikel 277, § 1, tweede lid, van de wet van 4 april 2014 verplicht de verzekeringstussenpersonen om, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels na te leven die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen na advies van de FSMA, voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen in een aangepaste versie van die gedragsregels voorzien of bepaalde van die regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren, om rekening te houden met de specificiteit van hun rol.

B.3.2.2. Een dergelijke verplichting was reeds neergelegd in artikel 12sexies, § 1, tweede lid, van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, dat werd ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013.

Bij zijn arrest nr. 86/2015 van 11 juni 2015 heeft het Hof geoordeeld dat die verplichting niet strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : « B.3.6. Uit de in B.2 en B.3.2.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het nodig heeft geacht de consumenten van bank- en financiële producten en van verzekeringsproducten op dezelfde wijze te beschermen. Hij heeft overigens ervoor willen zorgen de verschillende aanbieders gelijk te behandelen en een ' level playing field ' in te voeren tussen de banken en de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen.

Gelet op dat doel vermocht artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 de verzekeringstussenpersonen, bij hun bemiddelingsactiviteit, te onderwerpen aan de naleving van de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen.

De wetgever heeft overigens rekening gehouden met het verschil tussen bepaalde verzekeringsproducten en de financiële producten, aangezien artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 de Koning ertoe machtigt de gedragsregels bepaald door en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis van de wet van 2 augustus 2002 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren voor de verzekeringsondernemingen. Hij heeft de inwerkingtreding van de wet dus gekoppeld aan die afwijkingen, zoals dat blijkt uit de in B.3.2.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding ».

Wat artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet betreft, preciseert het Hof in dat arrest : « B.3.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever de vrijheid van handel en nijverheid of de vrijheid van ondernemen niet heeft willen verankeren in de begrippen ' recht op arbeid ' en ' vrije keuze van beroepsarbeid ' (Parl. St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 15; nr. 100-2/4°, pp. 93 tot 99; nr. 100-2/9°, pp. 3 tot 10). Eenzelfde benadering blijkt eveneens uit de indiening van verschillende voorstellen tot ' herziening van artikel 23, derde lid, van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een 6°, ter vrijwaring van de vrijheid van handel en nijverheid ' (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1930/1; Senaat, BZ 2010, nr. 5-19/1; Kamer, DOC 54-0581/001).

B.3.7.3. Het middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, is niet gegrond ».

B.3.2.3. In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, afzonderlijk gelezen, is het eerste middel niet gegrond om de redenen die zijn aangegeven in het arrest nr. 86/2015.

B.3.2.4. Zoals wordt gepreciseerd in artikel 2, lid 1, onder a), van de richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, valt de verzekeringssector buiten het toepassingsgebied van die richtlijn.

Ook de richtlijn 2006/73/EG van de Commissie van 10 augustus 2006 « tot uitvoering van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de door beleggingsondernemingen in acht te nemen organisatorische eisen en voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening en wat betreft de definitie van begrippen voor de toepassing van genoemde richtlijn » is niet als zodanig van toepassing op de verzekeringssector en staat derhalve niet eraan in de weg dat de Belgische wetgever voor die sector maatregelen neemt tot bescherming van de consument, los van de gevallen waarin krachtens artikel 4 van die richtlijn aanvullende eisen mogen worden gesteld aan de beleggingsondernemingen.

De richtlijn 2014/65/EU en de richtlijn 2011/61/EU zijn evenmin van toepassing op de verzekeringssector, ook al wijzigt artikel 91 van de richtlijn 2014/65/EU de richtlijn 2002/92/EG. Overweging 87 van de richtlijn 2014/65/EU preciseert immers het volgende : « (87) Vaak worden investeringen via verzekeringscontracten aan cliënten aangeboden als alternatief voor of ter vervanging van financiële instrumenten die onder deze richtlijn vallen. Om niet-professionele cliënten consequent te beschermen en voor gelijke concurrentievoorwaarden tussen soortgelijke producten te zorgen, is het van belang dat verzekeringsgerelateerde beleggingsproducten aan passende voorschriften onderworpen zijn. Hoewel de beleggersbeschermingsvereisten van deze richtlijn ook voor die in verzekeringspolissen verpakte beleggingen moeten gelden, is het wegens hun verschillende marktstructuren en productkenmerken wenselijker om de gedetailleerde vereisten niet in deze richtlijn vast te stellen, maar wel bij de aan de gang zijnde herziening van Richtlijn 2002/92/EG. Toekomstig Unierecht inzake de activiteiten van verzekeringstussenpersonen en verzekeringsmaatschappijen moet dus naar behoren zorgen voor een consequente regelgevingsaanpak van de verdeling van verschillende financiële producten die op soortgelijke beleggersbehoeften inspelen en waaraan soortgelijke problemen met de beleggersbescherming verbonden zijn. De Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen) (' EIOPA '), opgericht bij Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad en ESMA moeten samenwerken met het oog op een zo consequent mogelijke aanpak van de gedragsnormen voor deze beleggingsproducten. Deze nieuwe vereisten voor verzekeringsgerelateerde beleggingsproducten moeten worden vastgesteld in Richtlijn 2002/92/EG ».

De verzekeringssector valt binnen het toepassingsgebied van de voormelde richtlijn 2002/92/EG, die de lidstaten niet verhindert om strengere bepalingen te handhaven of aan te nemen welke kunnen worden opgelegd aan de verzekeringstussenpersonen, onder de voorwaarden die worden gepreciseerd in overweging 19 : « Deze richtlijn gaat in op de informatieplicht van verzekeringstussenpersonen jegens hun klanten. In dit verband mag een lidstaat strengere bepalingen handhaven of aannemen welke kunnen worden opgelegd aan de verzekeringstussenpersonen die op zijn grondgebied verzekeringsbemiddelingsactiviteiten uitoefenen, ongeacht de plaats waar deze tussenpersonen gevestigd zijn, op voorwaarde dat deze strengere bepalingen in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht, met inbegrip van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (' richtlijn inzake elektronische handel ') ».

Daaruit volgt dat de bepalingen van Europees recht die de verzoekende partijen aanvoeren in het eerste middel, de Belgische wetgever niet verbieden om vooruit te lopen op de Europese regels teneinde de consumenten van verzekeringsproducten op dezelfde manier te beschermen als de consumenten van bank- en financiële producten.

De wetgever heeft overigens rekening gehouden met de Europese initiatieven. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2013 wordt immers aangegeven : « Het wetsontwerp gaat een stap verder en onderwerpt de verzekeringsondernemingen vooreerst aan de algemene verplichting om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten en om aan cliënten enkel informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. Deze wijziging is in overeenstemming met de algemene beginselen vervat in artikel 15 van het voorstel 2012/0175 van de Europese Commissie van 3 juli 2012 voor een richtlijn betreffende verzekeringsbemiddeling en zal in werking treden op 1 januari 2014.

Bovendien zullen vanaf 1 januari 2014 ook de overige (meer specifieke) gedragsregels bepaald in de artikelen 27 tot 28bis van de wet, en hun uitvoeringsbepalingen, toepassing vinden op de verzekeringsondernemingen. Aangezien niet alle gedragsregels zonder meer toepassing kunnen vinden op de verzekeringsdiensten (men denke o.m. aan de regels aangaande vermogensbeheer en best execution bij het uitvoeren van orders) en aangezien deze gedragsregels vooral relevant zijn voor beleggingsverzekeringen (maar niet noodzakelijk allemaal even relevant zijn voor alle andere types van verzekeringen), wordt voorzien dat de Koning deze regels kan moduleren en kan bepalen voor welke types verzekeringen ze van toepassing zijn. Om de coherentie van het regelgevend kader te waarborgen kan de Koning hierbij het toepassingsgebied en de draagwijdte van bepaalde van die specifieke gedragsregels preciseren naar de verzekeringssector toe of bepaalde aanpassingen aanbrengen aan deze regels. De Koning kan al gebruik maken van die machtiging voor 1 januari 2014, zodat desgevallend de gedragsregels per 1 januari 2014 onmiddellijk in de aangepaste versie van toepassing worden op de verzekeringssector.

Deze bepaling werd deels verfijnd om rekening te houden met het advies van de Raad van State. Vooreerst werden de door de Raad van State gewraakte woorden ' overeenkomstige ' en ' inzonderheid ' geschrapt.

Ter verduidelijking van de juiste verhouding tussen de principiële toepasselijkverklaring van de gedragsregels op de verzekeringssector enerzijds en de machtigingen aan de Koning om hiervan af te wijken anderzijds, werden de bewoordingen bovendien aangepast naar het voorbeeld van (onder andere) artikel 16, § 1 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles. Daardoor is duidelijk dat de wet de gedragsregels slechts van toepassing verklaart behoudens afwijking door of krachtens de wet. Bovendien voorziet het wetsontwerp dat de afwijkingen bij koninklijk besluit op de gedragsregels die voortvloeien uit de wet zelf, door een formele wet moeten worden bekrachtigd. Deze bekrachtiging is daarentegen niet nodig voor de afwijkingen bij koninklijk besluit op de gedragsregels die niet voortvloeien uit de wet zelf, maar uit de koninklijke besluiten genomen op grond van de wet. Deze benadering waarborgt de consistentie tussen het wetgevende kader voor de banksector en dit voor de verzekeringssector » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, pp. 24 en 25).

Nu de pertinente bepalingen van de richtlijnen waaraan de verzoekende partijen refereren, redelijkerwijs niet anders kunnen worden geïnterpreteerd, dienen de door hen in ondergeschikte orde gesuggereerde prejudiciële vragen niet aan het Hof van Justitie te worden gesteld.

In zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 1 en 2, lid 1, onder a), van de richtlijn 2004/39/EG, met artikel 4 van de richtlijn 2006/73/EG, met de artikelen 24, lid 12, en 91 van de richtlijn 2014/65/EU, met artikel 12, lid 5, van de richtlijn 2002/92/EG, met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en met « het algemene rechtsbeginsel van de hiërarchie van de normen dat vereist dat het Belgische recht het recht van de Europese Unie in acht neemt », is het eerste middel evenmin gegrond.

B.3.3. Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 49 en 56 van het VWEU en met het beginsel van rechtszekerheid. De verzoekende partijen verwijten artikel 277 van de bestreden wet te bepalen dat de Koning de MiFID-gedragsregels « kan », maar niet moet aanpassen aan de specificiteit van de sector van de verzekeringsbemiddeling. Dat artikel zou het mogelijk maken dat de aangepaste regeling waarin het koninklijk besluit « niveau 1 » - dat wordt bekrachtigd door artikel 350 van de bestreden wet - voorziet, wordt afgeschaft zonder noodzakelijkerwijs te moeten worden vervangen.

Het toestaan van een onaangepaste regeling zou een discriminatie inhouden en zou onevenredig zijn ten opzichte van het nagestreefde doel van consumentenbescherming; het zou eveneens afbreuk doen aan het vrij verrichten van diensten en aan de vrijheid van vestiging, die worden gewaarborgd door het Europese recht. In de veronderstelling dat de wetgever het koninklijk besluit « niveau 1 » opheft zonder over te gaan tot een nieuwe aanpassing van de MiFID-regels, zouden de verzoekende partijen niet meer in staat zijn om een toepassing van de niet-aangepaste MiFID-gedragsregels te betwisten, wegens artikel 277, § 1, tweede lid.

B.4.2.1. De aan de verzekeringstussenpersonen opgelegde verplichting was reeds neergelegd in artikel 12sexies, § 1, tweede lid, van de wet van 27 maart 1995, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, dat overigens eenzelfde bevoegdheid aan de Koning toewees.

B.4.2.2. Met toepassing van de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 zijn de volgende koninklijke besluiten genomen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 maart 2014 : - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 over de regels voor de toepassing van de artikelen 27 tot 28bis van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten op de verzekeringssector (hierna : koninklijk besluit « niveau 1 »); - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 inzake de krachtens de wet vastgestelde gedragsregels en regels over het beheer van belangenconflicten, wat de verzekeringssector betreft (hierna : koninklijk besluit « niveau 2 »); - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 tot wijziging van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen (hierna : koninklijk besluit nr. 3).

Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014, bekrachtigt, met uitwerking op de datum van de respectieve inwerkingtreding ervan, het koninklijk besluit « niveau 1 » en het koninklijk besluit nr. 3.

B.4.2.3. Uit die ontwikkeling van de wetgeving en regelgeving, alsook uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2013, die in B.2.2 en in B.3.2.4 in herinnering is gebracht, blijkt dat de wetgever de toepassing van de gedragsregels op de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen heeft gekoppeld aan de afwijkingen en aanpassingen die de Koning vermag vast te stellen.

Artikel 277, § 1, tweede lid, van de wet van 4 april 2014 heeft dus niet de draagwijdte die verzoekende partijen eraan geven. Het staat de Koning niet toe de aangepaste regeling van het koninklijk besluit « niveau 1 » af te schaffen zonder ze te vervangen, noch een nieuwe regeling aan te nemen die onaangepast zou zijn. Het zou de bevoegde rechter toekomen, in voorkomend geval, de wettigheid te toetsen van besluiten die met schending van die bepaling zijn genomen.

B.4.2.4. Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.5.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen verwijten artikel 277 van de bestreden wet de in België ingeschreven verzekeringstussenpersonen te onderwerpen aan de nieuwe MiFID-gedragsregels « bij hun bemiddelingsactiviteit », terwijl artikel 26, tweede lid, van de wet van 2 augustus 2002 de verzekeringsondernemingen onderwerpt aan de MiFID-gedragsregels « voor hun transacties op het Belgisch grondgebied ». De verzekeringstussenpersonen zouden dus aan de gedragsregels onderworpen worden voor al hun activiteiten van verzekeringsbemiddeling, ongeacht of die worden uitgeoefend op het Belgische grondgebied dan wel in een andere Staat, met inbegrip van de andere lidstaten van de Europese Unie. Zij zouden aldus anders worden behandeld dan de verzekeringsondernemingen, terwijl zij zich in een identieke situatie bevinden, namelijk de distributie van verzekeringsproducten. Een dergelijk verschil zou bovendien afbreuk doen aan de door de wetgever nagestreefde invoering van een « level playing field ».

B.5.2. Artikel 277, § 1, tweede lid, van de wet van 4 april 2014 verplicht de verzekeringstussenpersonen om, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels na te leven die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen.

Een dergelijke verplichting was reeds neergelegd in artikel 12sexies, § 1, tweede lid, van de wet van 27 maart 1995, dat werd ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013.

Bij zijn arrest nr. 86/2015 heeft het Hof in verband met die bepaling geoordeeld : « B.3.11. Zoals ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 onderwerpt artikel 12sexies, § 1, tweede lid, van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekering- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen de verzekeringstussenpersonen, bij hun bemiddelingsactiviteit, aan de naleving van de op de verzekeringsondernemingen toepasselijke gedragsregels. Zoals gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 onderwerpt artikel 26, tweede lid, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten de verzekeringsondernemingen, ' voor hun transacties op het Belgisch grondgebied [...] aan de toepassing van de overige door en krachtens artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels voor zover daarvan niet wordt afgeweken door of krachtens deze wet '.

Uit de combinatie van die twee bepalingen blijkt dat de verzekeringstussenpersonen enkel aan de naleving van de op de verzekeringsondernemingen toepasselijke gedragsregels zijn onderworpen voor hun transacties op het Belgische grondgebied.

Artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit « niveau 1 », bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, bepaalt overigens uitdrukkelijk : ' Dit besluit is van toepassing op de verrichtingen die vanaf 30 april 2014 worden uitgevoerd of plaatsvinden op het Belgisch grondgebied '. Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 25, tweede lid, van het koninklijk besluit ' niveau 2 ' ».

B.5.3. Uit de combinatie van artikel 277, § 1, tweede lid, van de wet van 4 april 2014 en artikel 26, tweede lid, van de wet van 2 augustus 2002 volgt overigens dat de verzekeringstussenpersonen enkel aan de naleving van de op de verzekeringsondernemingen toepasselijke gedragsregels zijn onderworpen voor hun transacties op het Belgische grondgebied.

B.5.4. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.6.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het grondwettelijk beginsel van de scheiding der machten. Dat middel verwijt artikel 277, § 1, tweede lid, §§ 3 en 4, van de bestreden wet te voorzien in machtigingen voor de Koning, terwijl die machtigingen zouden betrekking hebben op bevoegdheden die aan de wetgever zijn voorbehouden en niet zouden beantwoorden aan de strikte voorwaarden voor zulke delegaties (eerste onderdeel) en, in ondergeschikte orde, te voorzien in machtigingen die betrekking zouden hebben op essentiële elementen die de wetgever diende te regelen in de bestreden wet, overeenkomstig het grondwettelijk beginsel van de scheiding der machten (tweede onderdeel).

B.6.2. Het Hof moet zich uitspreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, van artikel 277 van de wet van 4 april 2014, in zoverre dat artikel de Koning ertoe machtigt om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na het advies van de FSMA, voor alle categorieën van verzekeringstussenpersonen of sommige onder hen, te voorzien in een aangepaste versie van de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen of om sommige van die regels geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren, teneinde rekening te houden met de specificiteit van hun rol ( § 1, tweede lid), in zoverre het Hem ertoe machtigt, onverminderd de bepalingen van de artikelen 26 en 27 van de wet van 2 augustus 2002, om door middel van een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, na advies van de FSMA, ter uitvoering van de paragrafen 1 en 2, gedragsregels en regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringstussenpersonen moeten naleven, nader te bepalen ( § 3) en in zoverre het Hem ertoe machtigt om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de FSMA, de overige bepalingen van die wet te wijzigen, aan te vullen, te vervangen of op te heffen teneinde de inhoud ervan af te stemmen op en coherent te maken met de gedragsregels bedoeld in dat artikel. De krachtens die machtiging genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad ( § 4).

B.6.3. Artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995, zoals het was ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, voorzag in identieke machtigingen.

Ingevolge het beroep tot vernietiging van dat artikel, heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 86/2015, een middel verworpen waarin dezelfde grieven werden geformuleerd. Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld : « B.8. Een wetgevende machtiging ten gunste van de uitvoerende macht die een aangelegenheid betreft die niet door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, is niet ongrondwettig. In dat geval maakt de wetgever immers gebruik van de hem door de Grondwetgever verleende vrijheid om in een dergelijke aangelegenheid te beschikken. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt ».

Overigens, zoals is vermeld in B.3.2.2, is artikel 23, tweede en derde lid, 1°, van de Grondwet te dezen niet van toepassing.

B.6.4. Om identieke redenen is het vierde middel niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel B.7.1. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen verwijten artikel 350 van de bestreden wet het koninklijk besluit nr. 3 te bekrachtigen.

Artikel 4 van dat besluit wijzigt artikel 12bis, § 3, van de wet van 27 maart 1995; die wijziging is op 30 april 2014 in werking getreden; die bepaling werd op 1 november 2014 vervangen bij artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014. Het aldus gewijzigde artikel 12bis, § 3, van de wet van 27 maart 1995 verplicht de dienstverleners erop toe te zien dat de verzekeringsovereenkomst aan de verlangens en behoeften van de cliënt beantwoordt. Artikel 5, 47°, van de wet van 4 april 2014 en artikel 350 van dezelfde wet, in samenhang gelezen met artikel 1, 12°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », definiëren het begrip « advies » door een verwijzing naar het begrip « gepersonaliseerde aanbeveling », dat artikel 5, 48°, van de wet van 4 april 2014 en artikel 350 van dezelfde wet, in samenhang gelezen met artikel 1, 13°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », definiëren als « een aanbeveling met betrekking tot een of meer verzekeringsovereenkomsten, die wordt voorgesteld als een aanbeveling die geschikt is voor de persoon in kwestie, of berust op een afweging van zijn persoonlijke omstandigheden ». Artikel 4 van het koninklijk besluit « niveau 1 » voorziet in een aanpassing van artikel 27, § 4 en § 5, van de wet van 2 augustus 2002, dat voorziet in de verplichting om een geschiktheidstest of een passendheidstest van het product uit te voeren naargelang al dan niet advies wordt verstrekt. Volgens de verzoekende partijen impliceren artikel 12bis, § 3, van de wet van 27 maart 1995 en artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014 echter dat voortaan noodzakelijkerwijs aan een cliënt advies moet worden verstrekt bij het verlenen van een verzekeringsbemiddelingsdienst die betrekking heeft op het sluiten van een verzekeringsovereenkomst; dat zou tot gevolg hebben dat artikel 27, § 5, van de wet van 2 augustus 2002, aangepast bij het koninklijk besluit « niveau 1 », ontoegankelijk wordt voor de verzekeringstussenpersonen; artikel 273, § 3, zou bijgevolg onevenredig zijn. Die bepaling zou bovendien aanleiding geven tot discriminatie tussen de verzekeringstussenpersonen en verzekeringsondernemingen, enerzijds, en de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, anderzijds. De verzoekende partijen wijzen voorts erop, in ondergeschikte orde, dat moet worden vastgesteld dat het de begrippen « advies » en « gepersonaliseerde aanbeveling » zijn die ten grondslag liggen aan het onevenredige en discriminerende karakter van artikel 12bis, § 3, van de wet van 27 maart 1995 en van artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014.

B.7.2. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt, met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding, het koninklijk besluit nr. 3.

Artikel 4, 2°, van dat koninklijk besluit nr. 3 vervangt paragraaf 3 van artikel 12bis van de wet van 27 maart 1995 door de volgende bepaling : « Voorafgaand aan de sluiting van een specifieke verzekeringsovereenkomst, identificeert de verzekeringstussenpersoon, in het bijzonder rekening houdend met de door de cliënt verstrekte informatie, ten minste de verlangens en behoeften van deze cliënt, en ziet hij erop toe dat de aangeboden verzekeringsovereenkomst aan die verlangens en behoeften beantwoordt. Als een verzekeringstussenpersoon advies verstrekt, preciseert hij bij die gelegenheid ook de elementen waarop zijn advies over een bepaalde verzekeringsovereenkomst is gebaseerd. Deze preciseringen variëren in functie van de graad van complexiteit van de aangeboden verzekeringsovereenkomst ».

Overeenkomstig artikel 11 ervan is het koninklijk besluit nr. 3 in werking getreden op 30 april 2014.

Bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014 wordt de wet van 27 maart 1995 opgeheven.

Artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014 is een identieke overname van paragraaf 3 van artikel 12bis van die wet, zoals hij werd gewijzigd bij artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 3.

Die twee artikelen zijn op 1 november 2014 in werking getreden, overeenkomstig artikel 352 van de wet van 4 april 2014.

Artikel 1, 12° en 13°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », dat wordt bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014, geeft de volgende definities : « 12° ' advies over een spaar- of beleggingsverzekering ' : het verstrekken van gepersonaliseerde aanbevelingen aan een cliënt, hetzij op zijn verzoek, hetzij op initiatief van de dienstverlener, met betrekking tot een of meer spaar- of beleggingsverzekeringen; 13° ' gepersonaliseerde aanbeveling ' : een aanbeveling met betrekking tot een of meer spaar- of beleggingsverzekeringen, die wordt voorgesteld als een aanbeveling die geschikt is voor de persoon in kwestie, of op een afweging van zijn persoonlijke omstandigheden berust. Een aanbeveling is geen gepersonaliseerde aanbeveling als deze uitsluitend via distributiekanalen in de zin van artikel 2, eerste lid, 26°, van de wet wordt gedaan; ».

Artikel 5 van de wet van 4 april 2014 geeft de volgende definities : « 47° ' Advies ' : het verstrekken van gepersonaliseerde aanbevelingen aan een cliënt, hetzij op zijn verzoek, hetzij op initiatief van de verzekeringstussenpersoon, met betrekking tot een of meer verzekeringsovereenkomsten; 48° ' Gepersonaliseerde aanbeveling ' : een aanbeveling met betrekking tot een of meer verzekeringsovereenkomsten, die wordt voorgesteld als een aanbeveling die geschikt is voor de persoon in kwestie, of berust op een afweging van zijn persoonlijke omstandigheden. Een aanbeveling is geen gepersonaliseerde aanbeveling als deze uitsluitend via distributiekanalen, in de zin van artikel 2, eerste lid, 26°, van de wet van 2 augustus 2002, of aan het publiek wordt gedaan; ».

Overigens bepaalt artikel 4 van het koninklijk besluit « niveau 1 », besluit dat werd bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014, dat artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 van toepassing is op de dienstverleners, die worden gedefinieerd als zijnde een verzekeringsonderneming sensu lato of een andere verzekeringstussenpersoon dan een verbonden verzekeringsagent (artikel 1, 11°, van het besluit), in de lezing die volgt : « § 4. Bij het verstrekken van advies over spaar- of beleggingsverzekeringen, wint de dienstverlener bij de cliënt of potentiële cliënt de nodige informatie in over zijn kennis en ervaring met betrekking tot het specifieke soort spaar- of beleggingsverzekering, zijn financiële situatie en zijn spaar- of beleggingsdoelstellingen, teneinde de cliënt of potentiële cliënt de voor hem geschikte spaar- of beleggingsverzekeringen of verzekeringsbemiddelingsdiensten te kunnen aanbevelen.

Wanneer een dienstverlener bij het verstrekken van advies over spaar- of beleggingsverzekeringen niet de op grond van het eerste lid vereiste informatie kan inwinnen, beveelt hij de cliënt of potentiële cliënt geen spaar- of beleggingsverzekeringen of verzekeringsbemiddelingsdiensten aan. § 5. Wanneer de dienstverlener een verzekeringsbemiddelingsdienst verstrekt met betrekking tot spaar- of beleggingsverzekeringen zonder daarbij over dergelijke verzekeringen advies te verstrekken, wint hij bij de cliënt of potentiële cliënt informatie in over zijn ervaring en kennis op spaar- of beleggingsgebied met betrekking tot het specifieke soort spaar- of beleggingsverzekering die hij voornemens is aan te bieden of die wordt verlangd, zodat hij kan beoordelen of de beoogde spaar- of beleggingsverzekering of de beoogde verzekeringsbemiddelingsdienst passend is voor de cliënt.

Wanneer de dienstverlener op grond van de uit hoofde van het eerste lid ontvangen informatie oordeelt dat de spaar- of beleggingsverzekering of de verzekeringsbemiddelingsdienst niet passend is voor de cliënt of potentiële cliënt, waarschuwt hij hem.

Deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.

Wanneer de cliënt of potentiële cliënt ervoor kiest om de in de eerste lid bedoelde informatie over zijn ervaring en kennis niet te verstrekken of wanneer hij hierover onvoldoende informatie verstrekt, waarschuwt de dienstverlener de cliënt of potentiële cliënt dat hij door die beslissing niet kan vaststellen of de aangeboden spaar- of beleggingsverzekering of de aangeboden verzekeringsbemiddelingsdienst passend voor hem is. Deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt ».

B.7.3. Om te antwoorden op het vijfde middel dient het Hof de bestaanbaarheid na te gaan, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de verplichting, voor de verzekeringstussenpersonen, om, in het bijzonder rekening houdend met de door de cliënt verstrekte informatie, ten minste de verlangens en behoeften van die cliënt te identificeren en erop toe te zien dat de aan de cliënt aangeboden verzekeringsovereenkomst aan die verlangens en behoeften beantwoordt, zoals zij volgt uit artikel 350 van de wet van 4 april 2014 vanaf 30 april 2014 en tot 1 november 2014, en vervolgens uit artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014, vanaf 1 november 2014. Volgens de verzoekende partijen ontneemt de verplichting om advies te verstrekken de verzekeringstussenpersonen de mogelijkheid om de soepelere regeling van de « passendheidstest » waarin het aangepaste artikel 27, § 5, van de wet van 2 augustus 2002 voorziet, te genieten.

B.7.4. Zoals de Ministerraad erop wijst, impliceert artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014 niet dat systematisch een advies wordt verstrekt, en creëert het ten aanzien van de verzekeringstussenpersonen geen verplichting om bij hun dienstverlening systematisch een geschiktheidstest te gebruiken.

Artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014 maakt het aangepaste artikel 27, § 5, van de wet van 2 augustus 2002 dus niet onwerkzaam.

Artikel 5, 46°, van de wet van 4 april 2014 definieert overigens de « verzekeringsbemiddeling » als « de werkzaamheden die bestaan in het adviseren over verzekeringsovereenkomsten, het aanbieden, het voorstellen, het verrichten van voorbereidend werk tot het sluiten van verzekeringsovereenkomsten of het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering ervan ».

Hetzelfde geldt voor artikel 350 van die wet, in zoverre het artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit nr. 3, waarbij paragraaf 3 van artikel 12bis van de wet van 27 maart 1995 wordt vervangen, bekrachtigt. Het verslag aan de Koning betreffende die bepaling preciseert overigens : « De bepaling onder 2° wijzigt paragraaf 3 van dat artikel op grond waarvan de verzekeringstussenpersoon voorafgaand aan de sluiting van een specifieke verzekeringsovereenkomst de verlangens en behoeften van de cliënt moet bepalen, ongeacht of hij al dan niet advies verstrekt, en hij de elementen moet preciseren waarop zijn advies over een bepaald verzekeringsovereenkomst is gebaseerd. Er wordt eveneens uitdrukkelijk gesteld dat de verzekeringsovereenkomst die aan de cliënt wordt voorgesteld, moet beantwoorden aan zijn behoeften en vereisten. Met die precisering worden de volgende doelstellingen nagestreefd die elke verzekeringstussenpersoon voor ogen moet houden wanneer hij zijn verzekeringsbemiddelingsactiviteit uitoefent teneinde de belangen van zijn cliënten te behartigen : (i) vermijden dat de cliënt meermaals gedekt zou zijn voor dezelfde risico's (probleem van de meervoudige dekking); (ii) onderverzekering vermijden (m.a.w. vermijden dat het onderwerp - bijvoorbeeld het goed waarvoor dekking wordt gevraagd - voor een te lage waarde zou zijn gedekt), (iii) oververzekering vermijden (m.a.w. vermijden dat het onderwerp voor een te hoge waarde zou zijn gedekt) en (iv) een verkeerde dekking vermijden (m.a.w. bijvoorbeeld vermijden dat bepaalde risico's niet gedekt zouden zijn hoewel dit de wens is van de cliënt of, andersom, vermijden dat bepaalde risico's wel gedekt zouden zijn hoewel de cliënt dit niet wenst). Daarnaast wordt met deze precisering onderstreept dat, hoewel op gestandaardiseerde wijze kan worden nagegaan welke de behoeften en vereisten van de cliënt zijn, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gestandaardiseerde vragenlijsten voor alle cliënten (vragenlijsten die in voorkomend geval kunnen zijn opgesteld door de betrokken beroepsverenigingen), deze standaardisatie van de vaststelling van de behoeften en vereisten van de cliënt niet tot gevolg mag hebben dat voorbij wordt gegaan aan de specifieke kenmerken van een welbepaalde cliënt wanneer voor hem een verzekeringsovereenkomst wordt geselecteerd. De verzekeringsbemiddelaar hoort de cliënt in elk geval een verzekeringsovereenkomst aan te bieden dat beantwoordt aan zijn behoeften en vereisten.

De door artikel 4, 2°, van dit ontwerpbesluit ingevoerde wijzigingen strekken er ook toe te verduidelijken dat de verplichting om de redenen toe te lichten die ten grondslag liggen aan een advies dat met betrekking tot een bepaald verzekeringsovereenkomst aan een cliënt wordt verstrekt, enkel geldt in zoverre de verzekeringstussenpersoon advies verstrekt » (Belgisch Staatsblad, 7 maart 2014, tweede editie, pp. 20135 en 20136).

B.7.5. Het vijfde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het zesde middel B.8.1. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten. De verzoekende partijen doen gelden dat de koninklijke besluiten van 21 februari 2014, van niveau 1 en nr. 3, door de Koning zijn genomen op grond van de bevoegdheidsdelegaties die de verzoekende partijen in de zaak nr. 5871 hebben bekritiseerd om reden dat zij op ongrondwettige wijze aan de Koning bevoegdheden overdragen die de wetgever toebehoren. Artikel 350 van de bestreden wet bekrachtigt echter die koninklijke besluiten. De verzoekende partijen verwijzen naar de uiteenzetting in de zaak nr. 5871 betreffende de ongrondwettigheid van de bevoegdheidsdelegaties bepaald in artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995, zoals ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, en in artikel 26, tweede tot vijfde lid, van de wet van 2 augustus 2002, zoals ingevoegd bij artikel 19 van de wet van 30 juli 2013. Zij verwijzen overigens naar de uiteenzetting in het kader van het vierde middel van het verzoekschrift.Volgens de verzoekende partijen was de Koning niet bevoegd om de koninklijke besluiten van 21 februari 2014 van niveau 1 en nr. 3 te nemen. Volgens de rechtspraak van het Hof zou een wettelijke bekrachtiging weliswaar toelaten een bevoegdheidsoverschrijding van de auteur van de akte weg te werken.

Die rechtspraak berust echter op de idee dat een parlementair debat plaatsvindt over de te bekrachtigen bepalingen, zodat de door de wetgevende macht toegekende waarborgen in acht worden genomen. Te dezen is volgens de verzoekende partijen noch over artikel 350 van de wet van 4 april 2014, noch over de koninklijke besluiten « niveau 1 » en nr. 3 een parlementair debat gevoerd. Na haar bevoegdheid op onregelmatige wijze uit handen te hebben gegeven, zou de wetgevende macht zijn overgegaan tot een louter formele bekrachtiging. Artikel 350 van de bestreden wet zou bijgevolg niet toelaten de discriminatie die wordt veroorzaakt door artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, weg te werken.

B.8.2. Wanneer een koninklijk besluit het voorwerp is van een wettelijke bekrachtiging, wordt het zelf een wettelijke norm vanaf zijn inwerkingtreding. Het Hof is bevoegd om te toetsen of de wet, die zich de bepalingen van het koninklijk besluit eigen heeft gemaakt, de grondwettelijke bepalingen schendt waarvan het Hof de inachtneming dient te verzekeren. De bevoegdheid van het Hof is niettemin beperkt tot de inhoud van wettelijke bepalingen. Het Hof is in beginsel niet bevoegd om de wijze van totstandkoming van die wettelijke bepalingen te toetsen.

Aangezien de grieven van de verzoekende partijen geen betrekking hebben op de inhoud van de bepalingen die zijn bekrachtigd bij artikel 350 van de bestreden wet, maar op de wijze van totstandkoming van dat artikel, is het zesde middel onontvankelijk.

Ten aanzien van het zevende middel B.9.1.1. Het zevende middel is afgeleid uit de schending, door artikel 350 van de wet van 4 april 2014, van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet, met het beginsel van de scheiding der machten en met artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002.

B.9.1.2. Zoals is vermeld in B.3.2.2, is artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet te dezen niet van toepassing. Artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 is overigens geen regel ten aanzien waarvan het Hof zijn toetsing vermag uit te oefenen.

Zoals is vermeld in B.6.3, is het Hof niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt.

Het is dus ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat het Hof het middel onderzoekt.

Wat het eerste onderdeel van het zevende middel betreft B.9.2.1. In het eerste onderdeel wijzen de verzoekende partijen erop dat artikel 350 van de wet van 4 april 2014 het koninklijk besluit « niveau 1 » bekrachtigt. Het toepassingsgebied van de gedragsregels voor de sector van de verzekeringsbemiddeling en voor de verzekeringssector, zoals zij worden aangepast bij de koninklijke besluiten « niveau 1 en 2 », wordt bepaald ten opzichte van het begrip « dienstverlener » (artikel 1, 11°) en het begrip « verzekeringsbemiddelingsdienst » (artikel 1, 6°). Overeenkomstig artikel 1, 6°, van het koninklijk besluit « niveau 1 » worden verzekeringsondernemingen slechts geacht een « verzekeringsbemiddelingsdienst » uit te voeren wanneer zij een dienst verlenen « zonder tussenkomst van een verzekeringstussenpersoon »; verzekeringstussenpersonen verrichten daarentegen in al die gevallen een « verzekeringsbemiddelingsdienst ». Overeenkomstig artikel 1, 11°, van het koninklijk besluit « niveau 1 » vormen verzekeringsondernemingen slechts één en dezelfde « dienstverlener » met hun verbonden agenten, die « verzekeringsonderneming sensu lato » wordt genoemd; een andere verzekeringstussenpersoon dan een verbonden agent vormt daarentegen steeds een aparte dienstverlener ten opzichte van de verzekeringsonderneming waarvoor hij een verzekeringsbemiddelingsdienst verricht en de subagenten ervan.

Het eerste onderdeel van het zevende middel bekritiseert die bepalingen in die zin dat zij de verzekeringstussenpersonen verplichten om de gedragsregels na te leven, terwijl de verzekeringsondernemingen die een overeenkomst distribueren via een verzekeringstussenpersoon, niet binnen het toepassingsgebied van de wet zouden vallen. Die bepalingen zouden aldus de verzekeringsondernemingen van elke verplichting tot samenwerking ontslaan met betrekking tot de uitvoering, door andere verzekeringstussenpersonen dan verbonden agenten, van de gedragsregels die zij moeten naleven. Meer algemeen zou door het feit dat de verzekeringsonderneming en de verbonden agent een en dezelfde dienstverlener vormen, een verschil in behandeling tussen de verzekeringstussenpersonen worden toegestaan naargelang zij al dan niet verbonden zijn. Er zou daarentegen van worden uitgegaan dat een verzekeringstussenpersoon die handelt via een verzekeringssubagent, een verzekeringsbemiddelingsdienst verricht en de gedragsregels persoonlijk zou moeten nakomen.

B.9.2.2. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt het koninklijk besluit « niveau 1 ».

Artikel 1, 11°, van dat besluit definieert het begrip « dienstverlener » als « een verzekeringsonderneming sensu lato of een andere verzekeringstussenpersoon dan een verbonden verzekeringsagent ».

Artikel 1, 6°, van dat besluit definieert een « verzekeringsbemiddelingsdienst » als volgt : « de werkzaamheden, uitgevoerd door een verzekeringstussenpersoon of door een verzekeringsonderneming zonder tussenkomst van een verzekeringstussenpersoon, die bestaan in het adviseren over, het voorstellen of aanbieden van, of het verrichten van voorbereidend werk tot het sluiten van of het sluiten van verzekeringsovereenkomsten, dan wel in het assisteren bij het beheer en de uitvoering ervan ».

B.9.2.3. Het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit « niveau 1 » vermeldt : « In het kader van de in dit ontwerpbesluit voorgestelde benadering viseert het begrip ' dienstverlener ' zowel een verzekeringsonderneming sensu lato als een andere verzekeringstussenpersoon dan een verbonden verzekeringsagent. Er moet echter worden opgemerkt dat, in het kader van dit besluit, de verbonden verzekeringsagenten (i.e. de verzekeringsagenten die krachtens een of meer overeenkomsten of volmachten slechts kunnen handelen in naam en voor rekening van een of meer verzekeringsondernemingen, voor zover de in dit kader aangeboden overeenkomsten geen onderling concurrerende overeenkomsten zijn, en zij handelen onder de verantwoordelijkheid van deze verzekeringsondernemingen wat de verzekeringsovereenkomsten betreft die hen respectievelijk aanbelangen) worden gelijkgesteld met de verzekeringsonderneming in naam en voor rekening waarvan zij handelen.

Die logica wordt ook gevolgd voor de verzekeringssubagenten in het kader van hun relatie met de verzekeringstussenpersonen voor rekening van wie zij handelen : die subagenten worden gelijkgesteld met de verzekeringstussenpersoon in naam en voor rekening van wie zij handelen (zowel wat de verzekeringssubagenten van verbonden verzekeringsagenten als wat de verzekeringssubagenten van andere soorten verzekeringstussenpersonen betreft). Dit betekent echter noch dat de verbonden verzekeringsagenten en/of de verzekeringssubagenten de gedragsregels waarop dit besluit betrekking heeft, niet zouden moeten toepassen, noch dat zij bijvoorbeeld geen advies over een spaar- of beleggingsverzekering zouden mogen verstrekken.

De gevolgde benadering houdt in dat die verbonden verzekeringsagenten en die verzekeringssubagenten, bij de toepassing van de gedragsregels, de procedures en beleidslijnen moeten naleven die worden gedefinieerd door respectievelijk de verzekeringsonderneming of de verzekeringstussenpersoon voor rekening van wie zij handelen, en dat zij gebruik moeten maken van de documentatie die is uitgegeven door die verzekeringsondernemingen of verzekeringstussenpersonen, die volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk blijven voor hun daden » (Belgisch Staatsblad, 7 maart 2014, tweede editie, p. 20145).

B.9.2.4. Uit de in B.2.1 en in B.2.2 geciteerde parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat de wetgever de bescherming van de verzekeringsverbruikers wilde uitbreiden en een « level playing field » wilde creëren tussen de banken en de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen, door de MiFID-gedragsregels op te leggen aan de verzekeringssector. De naleving van de gedragsregels wordt verbonden aan het aanbieden van een verzekeringsovereenkomst. Overeenkomstig dat doel beogen de in het eerste onderdeel van het zevende middel bestreden bepalingen zowel de verzekeringsondernemingen als de verzekeringstussenpersonen, waarbij de beoogde personen verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet verbonden zijn, en dus al dan niet namens en voor rekening van een verzekeringsonderneming of een verzekeringstussenpersoon optreden. Met die bepalingen legt de wetgever de naleving van de gedragsregels op aan de persoon die in contact is met de cliënt, voor zover hij uit eigen naam optreedt, wat het geval is voor een verzekeringstussenpersoon die geen verbonden agent is, aangezien hij verzekeringnemers en verzekeringsondernemingen met elkaar in contact brengt zonder gebonden te zijn in de keuze die zij maken. Het verschil in behandeling tussen verbonden verzekeringsagenten en verzekeringstussenpersonen is redelijk verantwoord.

Zoals de Ministerraad erop wijst, ontslaan de bestreden bepalingen de verzekeringsondernemingen niet van hun verplichting om de verzekeringstussenpersonen alle correcte en nodige informatie te bezorgen die hen in staat stelt hun eigen verplichtingen na te komen.

Elke verzekeringsonderneming die haar verzekeringsproducten aanbiedt via een verzekeringstussenpersoon, moet zich ervan vergewissen dat die laatste over de nodige informatie beschikt.

B.9.2.5. Het eerste onderdeel van het zevende middel is niet gegrond.

Wat het tweede onderdeel van het zevende middel betreft B.9.3.1. In het tweede onderdeel wijzen de verzoekende partijen erop dat artikel 4, 4°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014, de toepassing van artikel 27, § 6, van de wet van 2 augustus 2002 uitsluit voor de verzekeringstussenpersonen en de verzekeringsondernemingen. Artikel 27, § 6, staat, in de versie ervan die van toepassing is op de bank- en financiële sector, een « execution order only » toe, dat het mogelijk maakt af te wijken van artikel 27, § 5, van dezelfde wet, dat in de passendheidstest voorziet. Verschillende beleggingsproducten kunnen echter zowel door verzekeringstussenpersonen als door beleggingsondernemingen worden gedistribueerd. Het zou discriminerend zijn dat die laatsten, in tegenstelling tot de verzekeringstussenpersonen, onder bepaalde voorwaarden kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om een passendheidstest uit te voeren.

De vrijstelling maakt het mogelijk om sneller op te treden ten opzichte van verzoeken van cliënten, en laat toe de administratieve lasten te verminderen. Niets zou het verschil in behandeling en de evenredigheid van dat onderscheid kunnen verantwoorden in het licht van het doel van de wetgever, dat erin bestaat een « level playing field » in te voeren.

B.9.3.2. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt het koninklijk besluit « niveau 1 ».

Artikel 4 van dat besluit bepaalt dat artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 van toepassing is op de dienstverleners in de lezing die volgt.

Dat artikel 27 bepaalt : « § 1. Bij het aanbieden of verstrekken van financiële producten of diensten zetten de gereglementeerde ondernemingen zich op loyale, billijke en professionele wijze in voor de belangen van hun cliënten.

Bij het aanbieden of verstrekken van beleggingsdiensten nemen zij inzonderheid de in de §§ 2 tot en met 12 neergelegde gedragsregels in acht. § 2. Bij het aanbieden of verstrekken van financiële producten of diensten moet alle aan cliënten of potentiële cliënten verstrekte informatie, met inbegrip van publicitaire mededelingen, correct, duidelijk en niet misleidend zijn. Publicitaire mededelingen moeten duidelijk als zodanig herkenbaar zijn. § 2bis. De paragrafen 1 en 2 zijn eveneens van toepassing op de kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een lidstaat van de EER en die in het kader van het vrij verrichten van diensten hun werkzaamheden in België mogen uitoefenen, ingeval zij spaarrekeningen commercialiseren op het Belgische grondgebied. § 3. In een voor de cliënten of potentiële cliënten begrijpelijke vorm wordt passende informatie verstrekt over : - de gereglementeerde onderneming en haar diensten; - financiële instrumenten en voorgestelde beleggingsstrategieën; hieronder vallen passende toelichting en waarschuwingen over de risico's verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën; - plaatsen van uitvoering en - kosten en bijbehorende lasten zodat zij redelijkerwijs in staat zijn de aard en de risico's van de aangeboden beleggingsdienst en van de specifiek aangeboden categorie van financieel instrument te begrijpen en derhalve met kennis van zaken beleggingsbeslissingen te nemen. Deze informatie mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt. § 4. Bij het verstrekken van beleggingsadvies of het verrichten van vermogensbeheer, bekomt de gereglementeerde onderneming van de cliënt of potentiële cliënt de nodige informatie betreffende de kennis en ervaring van de cliënt of potentiële cliënt op beleggingsgebied met betrekking tot het specifieke soort product of dienst, zijn financiële situatie en zijn beleggingsdoelstellingen, teneinde de cliënt of potentiële cliënt de voor hem geschikte beleggingsdiensten en financiële instrumenten te kunnen aanbevelen of voor hem geschikt vermogensbeheer te verstrekken.

Wanneer een gereglementeerde onderneming bij de verrichting van beleggingsadvies of vermogensbeheer niet de op grond van het eerste lid vereiste informatie bekomt, beveelt zij de cliënt of potentiële cliënt geen beleggingsdiensten of financiële instrumenten aan en verstrekt zij geen vermogensbeheerdiensten. § 5. De gereglementeerde onderneming, die andere dan de in § 4 bedoelde beleggingsdiensten verricht, wint bij de cliënt of de potentiële cliënt informatie in over zijn ervaring en kennis op beleggingsgebied met betrekking tot het specifieke soort van product of dienst die men voornemens is aan te bieden of die wordt verlangd, zodat de onderneming kan beoordelen of het aangeboden product of de te verrichten beleggingsdienst passend is voor de cliënt.

Indien de gereglementeerde onderneming op grond van de uit hoofde van het eerste lid ontvangen informatie oordeelt dat het product of de dienst voor de cliënt of de potentiële cliënt niet passend is, waarschuwt zij de cliënt of de potentiële cliënt. Deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.

Wanneer de cliënt of de potentiële cliënt ervoor kiest de in de eerste lid bedoelde informatie over zijn ervaring en kennis niet te verstrekken of wanneer hij onvoldoende informatie hierover verstrekt, waarschuwt de gereglementeerde onderneming de cliënt of de potentiële cliënt dat zij door diens beslissing niet kan vaststellen of de aangeboden dienst of het aangeboden product voor hem passend is. Deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt. § 6. Wanneer gereglementeerde ondernemingen beleggingsdiensten verrichten welke slechts bestaan in het uitvoeren van orders van cliënten en/of het ontvangen en doorgeven van deze orders, met of zonder nevendiensten, mogen zij die beleggingsdiensten voor hun cliënten verrichten zonder de in § 5 bedoelde informatie te hoeven inwinnen of de aldaar bedoelde beoordeling te hoeven doen wanneer aan de hieronder vermelde voorwaarden wordt voldaan : - bovenbedoelde diensten houden verband met aandelen die tot de handel op een gereglementeerde markt of op een gelijkwaardige markt van een derde land zijn toegelaten, geldmarktinstrumenten, obligaties of andere schuldinstrumenten (met uitzondering van obligaties of andere schuldinstrumenten die een afgeleid instrument behelzen), icbe's en andere niet-complexe financiële instrumenten. Onder een gelijkwaardige markt van een derde land wordt verstaan de markt die voorkomt op de door de Europese Commissie met toepassing van artikel 19, § 6, van de Richtlijn 2004/39/EG bekendgemaakte lijst; - de dienst wordt verricht op initiatief van de cliënt of potentiële cliënt; - de cliënt of de potentiële cliënt is er duidelijk van in kennis gesteld dat de gereglementeerde onderneming bij het verrichten van deze dienst niet verplicht is de passendheid van de te verrichten of aangeboden dienst of het aangeboden instrument te beoordelen en dat hij derhalve niet de bescherming van de toepasselijke gedragsregels geniet; deze waarschuwing mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt; - de gereglementeerde onderneming komt de belangenconflictenregeling na bepaald door en krachtens artikel 42 van de wet van 25 april 2014 en artikel 62bis van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen. § 7. De gereglementeerde onderneming legt een dossier aan met de tussen de onderneming en de cliënt overeengekomen documenten waarin de rechten en plichten van beide partijen worden beschreven, alsmede de overige voorwaarden waarop de onderneming diensten voor de cliënt zal verrichten.

De gereglementeerde onderneming die een nieuwe niet-professionele cliënt een andere beleggingsdienst dan beleggingsadvies verleent, gaat met de cliënt een schriftelijke basisovereenkomst aan, op papier of op een andere duurzame drager, waarin de belangrijkste rechten en plichten van de onderneming en de cliënt zijn vastgelegd.

De rechten en plichten van beide partijen bij de overeenkomst kunnen worden opgenomen door middel van verwijzing naar andere documenten of wetteksten.

De Koning kan, op advies van de FSMA, nadere regels bepalen in verband met de inhoud van de met cliënten af te sluiten overeenkomsten. Deze regels doen geen afbreuk aan de gemeenrechtelijke rechten en verplichtingen, met dien verstande dat zij mogen bepalen dat de overeenkomsten van vermogensbeheer geen vermindering van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid van de gereglementeerde onderneming mogen inhouden. § 8. De client dient van de gereglementeerde onderneming deugdelijke verslagen over de voor haar cliënten verrichte diensten te ontvangen.

In voorkomend geval bevatten deze verslagen de kosten van de transacties en de diensten die voor de cliënt werden verricht. § 9. Wanneer een beleggingsdienst wordt aangeboden als onderdeel van een financieel product dat reeds ressorteert onder andere bepalingen van de communautaire wetgeving of onder gemeenschappelijke Europese normen betreffende kredietinstellingen en betreffende consumentenkredieten op het stuk van risicobeoordeling van cliënten en/of informatievereisten, zijn de verplichtingen van dit artikel niet eveneens van toepassing op deze dienst. § 10. De gereglementeerde ondernemingen met een vergunning om orders voor rekening van cliënten uit te voeren, passen procedures en regelingen toe die een onmiddellijke, billijke en vlotte uitvoering van orders van cliënten garanderen ten opzichte van orders van andere cliënten of de handelsposities van de gereglementeerde onderneming.

Deze procedures of regelingen moeten een gereglementeerde onderneming in staat stellen om overigens vergelijkbare orders van cliënten in de volgorde van het tijdstip van ontvangst uit te voeren. § 11. De Koning bepaalt, op advies van de FSMA en na open raadpleging, nadere regels ter uitvoering van de in §§ 1 tot 10 bepaalde gedragsregels, inzonderheid teneinde de uit de Richtlijnen 2004/39/EG en 2006/73/EG voortvloeiende verplichtingen te na te leven. Hij kan inzonderheid verschillende regels bepalen naargelang het gaat om professionele of niet-professionele cliënten. § 12. De Koning kan tevens, op advies van de FSMA en na open raadpleging, aanvullende gedragsregels bepalen met het oog op de bescherming van de belegger en de goede werking van de markt ».

Artikel 4, 4°, van dat besluit bepaalt dat paragraaf 6 van dat artikel 27 niet van toepassing is op de dienstverleners.

B.9.3.3. Volgens de Ministerraad kan het verschil in behandeling worden verantwoord door het feit dat de richtlijn 2002/92/EG gebiedt de verlangens en behoeften van de cliënt te identificeren vóór het sluiten van eender welke soort verzekeringsovereenkomst en dat die verplichting onverenigbaar is met de regeling van « execution order only », waarmee een cliënt zonder enige bemiddeling vanwege de dienstverlener kan intekenen op een product.

B.9.3.4. De verplichting om de behoeften van de cliënten te identificeren wordt opgelegd aan zowel de verzekeringstussenpersonen, door artikel 12 van de richtlijn 2002/92/EG als de beleggingsondernemingen, door artikel 24 van de richtlijn 2014/65/EU. Noch het verslag aan de Koning, noch de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet, noch de Ministerraad geeft duidelijk de redenen weer die de niet-toepassing, op de dienstverleners inzake verzekeringen, van paragraaf 6 van artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 zouden kunnen rechtvaardigen, rekening houdend met het doel van de wetgever dat erin bestaat een « level playing field » in te voeren.

B.9.3.5. Het tweede onderdeel van het zevende middel is gegrond.

Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 dient bijgevolg te worden vernietigd in zoverre het artikel 4, 4°, van het koninklijk besluit « niveau 1 » bekrachtigt.

Wat het derde onderdeel van het zevende middel betreft B.9.4.1. In het derde onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat artikel 350 van de bestreden wet, in samenhang gelezen met artikel 4, 3°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », dat artikel 27, § 3, van de wet van 2 augustus 2002 aanpast, in zoverre het verplicht om aan een cliënt « soorten verzekeringsovereenkomsten die worden aangeboden, en de ter zake geldende dekkingen en voorwaarden » alsook « spaar- of beleggingsverzekeringen en de voorgestelde spaar- of beleggingsstrategieën » te bezorgen bij het verstrekken van een verzekeringsbemiddelingsdienst, een verplichting oplegt die klaarblijkelijk onevenredig zou zijn in het licht van het doel van de bestreden wet en de specificiteit van de verzekeringsbemiddeling. Het zou kennelijk niet nuttig zijn dat de cliënt over informatie beschikt met betrekking tot soorten overeenkomsten die hij niet overweegt aan te gaan.

B.9.4.2. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt het koninklijk besluit « niveau 1 ».

Artikel 4, 3°, van dat besluit bepaalt dat paragraaf 3 van artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 van toepassing is op de dienstverleners in de lezing die volgt : « Wanneer een dienstverlener een verzekeringsbemiddelingsdienst verstrekt, wordt in een voor de cliënten of potentiële cliënten begrijpelijke vorm passende informatie verstrekt over : - de dienstverlener en zijn diensten; - de soorten verzekeringsovereenkomsten die worden aangeboden, en de ter zake geldende dekkingen en voorwaarden; - de spaar- of beleggingsverzekeringen en de voorgestelde spaar- of beleggingsstrategieën; hieronder vallen passende toelichting en waarschuwingen over de risico's verbonden aan het sparen of het beleggen in deze producten of aan bepaalde spaar- of beleggingsstrategieën; - de kosten en bijbehorende lasten, zodat zij redelijkerwijs in staat zijn de aard van de aangeboden verzekeringsbemiddelingsdienst en van de specifiek aangeboden verzekeringsovereenkomst, alsook, met betrekking tot de spaar- of beleggingsverzekeringen, de daaraan verbonden risico's te begrijpen en derhalve met kennis van zaken te beslissen om al dan niet een verzekeringsovereenkomst te sluiten. Deze informatie mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt ».

Artikel 27, § 3, van de wet van 2 augustus 2002, in de versie die van toepassing is op de bank- en financiële sector, bepaalt : « In een voor de cliënten of potentiële cliënten begrijpelijke vorm wordt passende informatie verstrekt over : - de gereglementeerde onderneming en haar diensten; - financiële instrumenten en voorgestelde beleggingsstrategieën; hieronder vallen passende toelichting en waarschuwingen over de risico's verbonden aan beleggingen in deze instrumenten of aan bepaalde beleggingsstrategieën; - plaatsen van uitvoering en - kosten en bijbehorende lasten zodat zij redelijkerwijs in staat zijn de aard en de risico's van de aangeboden beleggingsdienst en van de specifiek aangeboden categorie van financieel instrument te begrijpen en derhalve met kennis van zaken beleggingsbeslissingen te nemen. Deze informatie mag in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt ».

B.9.4.3. Het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit « niveau 1 » vermeldt : « De in paragraaf 3 aangebrachte wijzigingen zijn in essentie van terminologische aard. De bedoeling van het tweede streepje van paragraaf 3 is andere verzekeringsovereenkomsten dan spaar- of beleggingsverzekeringen te dekken. In de artikelen 11 tot 13 van het koninklijk besluit van 3 juni 2007 tot bepaling van nadere regels tot omzetting van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten, als nader gepreciseerd bij koninklijk besluit van 21 februari 2014 inzake de krachtens de wet vastgestelde gedragsregels en regels over het beheer van belangenconflicten, wat de verzekeringssector betreft, wordt aangegeven wat precies verstaan wordt onder ' passende ' informatie in de zin van de onderhavige paragraaf » (Belgisch Staatsblad, 7 maart 2014, tweede editie, p. 20147).

B.9.4.4. De bestreden bepaling past artikel 27, § 3, van de wet van 2 augustus 2002 aan de verzekeringssector aan teneinde de cliënten van die sector passende informatie te verstrekken. Zij verplicht de dienstverleners niet om aan de cliënten meteen alle aangeboden verzekeringsovereenkomsten of de spaar- of beleggingsverzekeringen en de voorgestelde spaar- of beleggingsstrategieën mee te delen, maar om informatie te verstrekken over de soorten diensten die passend zouden kunnen zijn, zodat die cliënten redelijkerwijs in staat zijn de aard van de aangeboden verzekeringsbemiddelingsdienst en van de specifiek aangeboden verzekeringsovereenkomst te begrijpen, alsook, met betrekking tot de spaar- of beleggingsverzekeringen, de daaraan verbonden risico's te begrijpen en derhalve met kennis van zaken te beslissen om al dan niet een bepaald type verzekeringsovereenkomst te sluiten. Die informatie mag overigens in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.

Uit een vergelijking van de tekst van de bestreden bepaling en de tekst van artikel 27, § 3, van de wet van 2 augustus 2002 volgt niet dat de bestreden bepaling de verzekeringssector een onevenredige verplichting zou opleggen rekening houdend met het doel van de wetgever, namelijk de invoering van een « level playing field ».

B.9.4.5. Onder het voorbehoud van de in B.9.4.4 vermelde interpretatie is het derde onderdeel van het zevende middel niet gegrond.

Wat het vierde onderdeel van het zevende middel betreft B.9.5.1. In het vierde onderdeel wijzen de verzoekende partijen erop dat artikel 27, § 11, van de wet van 2 augustus 2002, in de versie ervan die van toepassing is op de bank- en financiële sector, toelaat cliënten de categoriseren naargelang zij als « niet-professionele » of « professionele cliënten » kunnen worden omschreven. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014, in samenhang gelezen met artikel 4, 10°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », past artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 aan de specificiteit van de sector van de verzekeringsbemiddeling aan door, in paragraaf 11, de uitdrukkelijke verwijzing naar een categorisatie van het cliënteel voor de verzekeringstussenpersonen en de verzekeringsondernemingen te schrappen. De Koning is van oordeel dat die ontstentenis van uitdrukkelijke verwijzing Hem zou hebben verplicht, bij het nemen van het koninklijk besluit « niveau 2 », artikel 2 van het koninklijk besluit van 3 juni 2007, dat het begrip « professionele cliënt » definieert, buiten toepassing te doen treden voor de verzekeringstussenpersonen en de verzekeringsondernemingen, en elke verwijzing naar een categorisatie van het cliënteel te schrappen. In de veronderstelling dat die redenering kan worden gevolgd, zou de bestreden bepaling het toepassingsgebied van de MiFID-gedragsregels zoals aanvankelijk daarin was voorzien bij artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002, uitbreiden zonder dat zulks gerechtvaardigd zou zijn door de specificiteit van de sector van de verzekeringsbemiddeling en van de verzekeringssector. De bestreden bepaling zou op die manier aan de verzekeringstussenpersonen onevenredige verplichtingen opleggen tegenover cliënten die de nodige ervaring, kennis en deskundigheid bezitten om zelf verzekeringsbeslissingen te nemen en de door hen gelopen risico's adequaat in te schatten. Bovendien zou zij op die manier een discriminatie creëren tussen de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, enerzijds, en de verzekeringstussenpersonen en verzekeringsondernemingen, anderzijds.

B.9.5.2. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt het koninklijk besluit « niveau 1 ».

Artikel 4, 10°, van dat besluit bepaalt dat paragraaf 11 van artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 van toepassing is op de dienstverleners in de lezing die volgt : « De Koning bepaalt, op advies van de FSMA, nadere regels ter uitvoering van de in §§ 1, 2, 3 tot 5, 7, eerste lid, en 8, bepaalde gedragsregels ».

Artikel 27, § 11, van de wet van 2 augustus 2002, in de versie ervan die van toepassing is op de bank- en financiële sector, bepaalt : « De Koning bepaalt, op advies van de FSMA en na open raadpleging, nadere regels ter uitvoering van de in §§ 1 tot 10 bepaalde gedragsregels, inzonderheid teneinde de uit de Richtlijnen 2004/39/EG en 2006/73/EG voortvloeiende verplichtingen te na te leven. Hij kan inzonderheid verschillende regels bepalen naargelang het gaat om professionele of niet-professionele cliënten ».

B.9.5.3. Het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit « niveau 1 » vermeldt : « De bepaling onder 10° verduidelijkt de draagwijdte van de machtiging aan de Koning waarvan sprake in paragraaf 11 van voornoemd artikel 27 in het kader van de toepassing van de zogenaamde ' MiFiD '-gedragsregels op de verzekeringsondernemingen en de verzekeringstussenpersonen » (Belgisch Staatsblad, 7 maart 2014, tweede editie, p. 20148).

B.9.5.4. Volgens de Ministerraad werd de categorisatie van de cliënten niet uitgebreid tot de verzekeringssector om de volgende redenen : die regeling brengt een aanzienlijke administratieve last mee; de ervaring van de toepassing van de MiFID-regels in de sector van de banken en beleggingsondernemingen toonde aan dat een groot aantal cliënten niet-professionele cliënten waren en dat men evolueert naar een uitbreiding van de regels tot de professionele cliënten; het voorstel voor een IMD II-richtlijn handhaaft dat onderscheid maar trekt er enkel gevolgen uit voor de informatieverplichtingen; de wet van 4 april 2014 heeft een andere categorisatie aangenomen, die berust op het begrip « grote risico's »; de herverzekering is uitgesloten van het toepassingsgebied van de regelgeving.

B.9.5.5. Noch het verslag aan de Koning, noch de door de Ministerraad aangevoerde redenen kunnen het door de verzoekende partijen bekritiseerde verschil in behandeling rechtvaardigen. Aangezien het doel van de wetgever erin bestaat een « level playing field » in te voeren tussen de banken en de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen door de gedragsregels die aan de financiële sector zijn opgelegd, uit te breiden tot de verzekeringssector en ze aan te passen aan de verzekeringssector, is het zonder redelijke verantwoording dat het aan de Koning niet wordt toegestaan om voor de verzekeringssector verschillende regels te bepalen naargelang het gaat om professionele of niet-professionele cliënten, terwijl Hij dat wel mag doen voor de financiële sector. Die maatregel reikt verder dan het nagestreefde doel.

B.9.5.6. Het vierde onderdeel van het zevende middel is gegrond.

Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 dient bijgevolg te worden vernietigd in zoverre het artikel 4, 10°, van het koninklijk besluit « niveau 1 » bekrachtigt in zoverre dat artikel de Koning niet toestaat verschillende regels te bepalen naargelang het gaat om professionele of niet-professionele cliënten.

Wat het vijfde onderdeel van het zevende middel betreft B.9.6.1. In een vijfde onderdeel doen de verzoekende partijen gelden dat artikel 350 van de bestreden wet, in samenhang gelezen met artikel 4, 8°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », aan de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) bevoegdheden delegeert die betrekking hebben op bevoegdheden die aan de wetgever of minstens aan de Koning zijn voorbehouden en die verder reiken dan het vaststellen van technische punten in de zin van artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002, door haar toe te staan de kosten te bepalen die in de verslagen moeten worden opgenomen. De bepaling staat de FSMA toe « de inhoud en de vorm » van die verslagen te verduidelijken. Zij vermag dus onder meer te bepalen wat moet worden verstaan onder het begrip « kosten ». Het is overigens in die zin dat artikel 27, § 8, van de wet van 2 augustus 2002 ten uitvoer is gelegd bij het koninklijk besluit van 3 juni 2007, in de aan de sector van de verzekeringsbemiddeling aangepaste versie ervan (artikel 13 van het koninklijk besluit « niveau 2 »). Overeenkomstig het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en dat van evenredigheid, en rekening houdend met het nagestreefde doel van een « level playing field », zou het begrip « kosten » noodzakelijkerwijs de risicopremie, de kosten gemaakt door de dienstverlener en de belastingen verbonden aan het verzekeringsproduct moeten omvatten. Bovendien zouden die kosten, omwille van de transparantie, voor alle dienstverleners vanuit die drievoudige verdeling moeten worden voorgelegd.

B.9.6.2. Zoals is vermeld in B.3.2.2, is artikel 23, tweede en derde lid, 1°, van de Grondwet te dezen niet van toepassing.

Het Hof onderzoekt het vijfde onderdeel van het zevende middel bijgevolg uitsluitend in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten.

B.9.6.3. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt het koninklijk besluit « niveau 1 ».

Artikel 4, 8°, van dat besluit bepaalt dat artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 van toepassing is op de dienstverleners in de lezing die volgt : « 8° paragraaf 8 moet als volgt worden gelezen : ' § 8. De cliënt dient van de dienstverlener deugdelijke verslagen te ontvangen over, naargelang van het geval, de verzekeringsbemiddelingsdienst die hij hem aanbiedt, of de verzekeringsovereenkomsten die hij met hem heeft gesloten. In voorkomend geval, bevatten deze verslagen de kosten van de aan de cliënten verstrekte verzekeringsbemiddelingsdiensten of de door de cliënten gesloten verzekeringsovereenkomsten. De FSMA kan, bij reglement genomen ter uitvoering van de artikelen 49, § 3, en 64, van de wet, de inhoud en de vorm van die verslagen, alsook de modaliteiten voor de overlegging ervan verduidelijken. ' ».

Artikel 27, § 8, van de wet van 2 augustus 2002, in de versie ervan die van toepassing is op de bank- en financiële sector, bepaalt : « De cliënt dient van de gereglementeerde onderneming deugdelijke verslagen over de voor haar cliënten verrichte diensten te ontvangen.

In voorkomend geval bevatten deze verslagen de kosten van de transacties en de diensten die voor de cliënt werden verricht ».

Artikel 49, §§ 1 tot 3, van de wet van 2 augustus 2002 bepaalt : « § 1. Het directiecomité staat in voor het beheer en het bestuur van de FSMA en bepaalt de oriëntatie van haar beleid. Het benoemt en ontslaat de personeelsleden en bepaalt hun bezoldiging alsook alle andere voordelen. Het neemt beslissingen in alle aangelegenheden die niet uitdrukkelijk door de wet aan een ander orgaan zijn voorbehouden. § 2. Het directiecomité bepaalt de oriëntaties en de algemene prioriteiten inzake het toezichtsbeleid, stelt een jaarlijks plan inzake het toezicht op en bepaalt de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van elke sector die onder het toezicht van de FSMA staat. § 3. Op advies van de raad van toezicht, bepaalt het directiecomité de reglementen zoals bedoeld in artikel 64. Het directiecomité bepaalt, in omzendbrieven, aanbevelingen of gedragsregels, alle maatregelen ter verduidelijking van de toepassing van de wettelijke of reglementaire bepalingen waarvan de FSMA de toepassing controleert ».

Artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 bepaalt : « In de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is, kan de FSMA reglementen vaststellen ter aanvulling van de betrokken wettelijke of reglementaire bepalingen betreffende technische punten. De reglementen worden krachtens artikel 49, § 3, vastgesteld.

Zonder afbreuk te doen aan de raadpleging waarin in andere wetten of reglementen is voorzien, kan de FSMA overeenkomstig de procedure van de open raadpleging de inhoud van elk reglement dat zij overweegt vast te stellen, toelichten in een consultatienota en deze bekendmaken op haar website voor eventuele opmerkingen van belanghebbende partijen.

De reglementen van de FSMA hebben slechts uitwerking na goedkeuring door de Koning en bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. De Koning kan deze reglementen wijzigen of, in de plaats van de FSMA, optreden indien deze in gebreke blijft die reglementen vast te stellen ».

B.9.6.4. De artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet verzetten zich niet ertegen dat, in een bepaalde technische materie, de wetgever specifieke uitvoerende bevoegdheden toevertrouwt aan een autonome administratieve overheid die zowel aan de jurisdictionele controle als aan de parlementaire controle is onderworpen, en verbieden de wetgever niet om delegaties te verlenen aan een uitvoerend orgaan, op voorwaarde dat die betrekking hebben op de uitvoering van maatregelen waarvan het doel door de bevoegde wetgever is bepaald, in het bijzonder in technische en ingewikkelde materies.

B.9.6.5. De FSMA is een administratieve overheid die beschikt over een ruime autonomie die niet verenigbaar is met de onderwerping van die overheid aan een hiërarchische controle of aan een administratief toezicht, en waarvan het statuut en de opdrachten zijn bepaald in hoofdstuk III van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Artikel 44 van die wet bepaalt dat zij een autonome instelling met rechtspersoonlijkheid is en artikel 45 preciseert de aan haar toevertrouwde opdrachten. De reglementaire bevoegdheid die de bestreden bepaling aan haar toevertrouwt, ligt in de lijn van de bevoegdheid die artikel 64 van die wet aan haar toekent. Overeenkomstig het derde lid van die bepaling, waarnaar in de bestreden bepaling uitdrukkelijk wordt verwezen, hebben de reglementen van de FSMA slechts uitwerking na goedkeuring ervan door de Koning en bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. De Koning kan daarnaast die reglementen wijzigen of in de plaats van de FSMA optreden indien die in gebreke blijft die reglementen vast te stellen. De reglementen van de FSMA maken aldus het voorwerp uit van een controle vanwege een politiek verantwoordelijke autoriteit voor de Kamers. Artikel 65 van die wet bepaalt overigens dat de FSMA elk jaar een verslag publiceert over haar activiteiten en het overzendt aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, en dat de voorzitter van de FSMA, of in voorkomend geval het voltallige directiecomité van de FSMA, elk jaar wordt gehoord door de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers in de maand die volgt op de publicatie van het verslag over de activiteiten van de FSMA. De voorzitter van de FSMA, of in voorkomend geval het voltallige directiecomité van de FSMA, kan daarnaast worden gehoord door de bevoegde commissies van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, op hun verzoek of op zijn eigen initiatief.

B.9.6.6. De door de Koning goedgekeurde reglementen van de FSMA kunnen het voorwerp uitmaken van een jurisdictionele controle door de Raad van State.

Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat hij een volwaardige jurisdictionele toetsing doorvoert, zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen.

De personen die zijn onderworpen aan een door de FSMA uitgevaardigd reglement beschikken dus, voor de Raad van State, over een daadwerkelijk beroep voor een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege.

B.9.6.7. De wetgever heeft de opdrachten en de werking van de FSMA geregeld. Hij heeft voorzien in een politieke en parlementaire controle op de reglementen van de FSMA. B.9.6.8. Door de FSMA toe te staan om, bij reglement genomen ter uitvoering van de artikelen 49, § 3, en 64, van de wet, de inhoud en de vorm van de verslagen bedoeld in artikel 4, 8°, van het koninklijk besluit « niveau 1 », alsook de modaliteiten voor de overlegging ervan te verduidelijken, heeft de wetgever, in een technische materie die verantwoordt dat een beroep wordt gedaan op de betrokken administratieve overheid, de wettelijke machtiging voldoende gedefinieerd en heeft hij overigens geen wezenlijke bestanddelen van de uitoefening van een beroepsactiviteit gedelegeerd. Artikel 64, derde lid, van de wet van 2 augustus 2002 onderwerpt de reglementen van de FSMA bovendien aan de goedkeuring van de Koning. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten, zijn niet geschonden.

B.9.6.9. Het vijfde onderdeel van het zevende middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het achtste middel B.10.1. Het achtste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen verwijten artikel 350 van de bestreden wet het koninklijk besluit nr. 3, waarvan artikel 10 voorziet in de invoeging van een nieuw artikel 12octies in de wet van 27 maart 1995, te bekrachtigen. Overeenkomstig artikel 347 van de wet van 4 april 2014 wordt die bepaling opgeheven vanaf 1 november 2014; artikel 279 van de wet van 4 april 2014 neemt niettemin een identieke bepaling over. De verzoekende partijen wijzen erop dat uit artikel 12octies, § 1, zoals ingevoegd bij artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 3, en uit artikel 279, § 1, van de wet van 4 april 2014 blijkt dat de verzekeringsondernemingen alleen verantwoordelijk moeten blijven voor elke handeling of elk verzuim van de verzekeringsagenten die aan hen verbonden zijn, in zoverre die handeling of dat verzuim betrekking heeft op de gedragsregels als bepaald in die wet, in het koninklijk besluit over de gedragsregels « niveau 1 » of in het koninklijk besluit over de gedragsregels « niveau 2 », en dat dit artikel daarnaast preciseert dat « de verbonden verzekeringsagent [toch ook] verantwoordelijk [blijft] als er sprake is van een kennelijke tekortkoming ». In zulke beperkingen wordt echter niet voorzien door artikel 12octies, § 2, zoals ingevoegd bij artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 3, noch door artikel 279, § 2, van de wet van 4 april 2014 voor de verzekeringsagenten en verzekeringsmakelaars wanneer zij samenwerken met een verzekeringssubagent. Daaruit zou dus moeten worden afgeleid dat de verzekeringstussenpersonen in alle gevallen verantwoordelijk zijn voor elke handeling of elk verzuim van de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, en dat die verzekeringssubagenten niet verantwoordelijk zijn voor hun kennelijke tekortkomingen. De verzekeringstussenpersonen zouden dus aan een zwaardere verantwoordelijkheid worden onderworpen dan de verzekeringsondernemingen, hoewel zij zich in een identieke situatie bevinden. Niets zou een dergelijke discriminatie rechtvaardigen.

Overigens zouden de verzekeringsondernemingen enkel verantwoordelijk moeten blijven voor elke handeling of verzuim van de verzekeringsagenten met wie zij samenwerken indien die laatsten aan hen verbonden zijn, terwijl de verzekeringstussenpersonen verantwoordelijk zouden moeten blijven voor alle verzekeringssubagenten die voor hen zouden werken. Opnieuw zouden zij aan een zwaardere verantwoordelijkheid worden onderworpen dan de verzekeringsondernemingen, hoewel zij zich in een identieke situatie bevinden.

B.10.2. Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 bekrachtigt, met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding, het koninklijk besluit nr. 3.

Overeenkomstig artikel 11 ervan is dat koninklijk besluit in werking getreden op 30 april 2014.

Artikel 10 van dat koninklijk besluit bepaalt : « In de bij artikel 9 ingevoegde afdeling 6 [van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen] wordt een artikel 12octies ingevoegd, luidende : '

Art. 12octies.§ 1. Verzekeringsondernemingen die samenwerken met verbonden verzekeringsagenten, blijven volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor elke handeling of elk verzuim van die verbonden verzekeringsagenten die in naam en voor rekening van die ondernemingen optreden, in zoverre die handeling of dat verzuim betrekking heeft op de gedragsregels als bepaald in deze wet, het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 1 of het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 2. Toch blijft ook de verbonden verzekeringsagent verantwoordelijk als er sprake is van een kennelijke tekortkoming.

De verzekeringsondernemingen zien erop toe dat de verbonden verzekeringsagenten met wie zij samenwerken, kenbaar maken in welke hoedanigheid zij optreden voordat zij zakendoen met een cliënt.

De verzekeringsondernemingen dienen de werkzaamheden van de verbonden verzekeringsagenten met wie zij samenwerken, te controleren. § 2. Verzekeringsagenten en verzekeringsmakelaars die samenwerken met verzekeringssubagenten blijven volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor elke handeling of elk verzuim van die verzekeringssubagenten die voor hun rekening optreden.

De verzekeringsagenten en de verzekeringsmakelaars zien erop toe dat de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, kenbaar maken in welke hoedanigheid zij optreden voordat zij zakendoen met een cliënt.

De verzekeringsagenten en de verzekeringsmakelaars dienen de werkzaamheden van de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, te controleren. ' ».

Overeenkomstig artikel 347 van de wet van 4 april 2014 wordt de wet van 27 maart 1995 opgeheven. Met toepassing van artikel 352 ervan, treedt de wet van 4 april 2014 in werking op 1 november 2014.

Artikel 279 van de wet van 4 april 2014 bepaalt : « § 1. Verzekeringsondernemingen die samenwerken met verbonden verzekeringsagenten, blijven volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor elke handeling of elk verzuim van die verbonden verzekeringsagenten die in naam en voor rekening van die ondernemingen optreden, in zoverre die handeling of dat verzuim betrekking heeft op de gedragsregels als bedoeld in dit deel, het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 1 of het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 2. Toch blijft ook de verbonden verzekeringsagent verantwoordelijk als er sprake is van een kennelijke tekortkoming.

De verzekeringsondernemingen zien erop toe dat de verbonden verzekeringsagenten met wie zij samenwerken, kenbaar maken in welke hoedanigheid zij optreden voordat zij zakendoen met een cliënt.

De verzekeringsondernemingen dienen de werkzaamheden van de verbonden verzekeringsagenten met wie zij samenwerken, te controleren. § 2. Verzekeringsagenten en verzekeringsmakelaars die samenwerken met verzekeringssubagenten blijven volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk voor elke handeling of elk verzuim van die verzekeringssubagenten die voor hun rekening optreden.

De verzekeringsagenten en de verzekeringsmakelaars zien erop toe dat de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, kenbaar maken in welke hoedanigheid zij optreden voordat zij zakendoen met een cliënt.

De verzekeringsagenten en de verzekeringsmakelaars dienen de werkzaamheden van de verzekeringssubagenten met wie zij samenwerken, te controleren ».

B.10.3. Het Hof dient de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 350 van de bestreden wet, zoals is gepreciseerd in B.10.2, voor de periode van 30 april 2014 tot 1 november 2014, en van artikel 279 van de bestreden wet, voor de periode na 1 november 2014, in zoverre die bepalingen de aansprakelijkheid van de verzekeringsondernemingen uitdrukkelijk beperken tot elke handeling of elk verzuim van hun verbonden verzekeringsagenten in zoverre die handeling of dat verzuim betrekking heeft op de gedragsregels als bedoeld in artikel 279, § 1, van de bestreden wet, dat preciseert dat ook de verbonden verzekeringsagent verantwoordelijk blijft als er sprake is van een kennelijke tekortkoming, terwijl verzekeringsagenten en verzekeringsmakelaars die samenwerken met verzekeringssubagenten volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk blijven voor elke handeling of elk verzuim van die verzekeringssubagenten die voor hun rekening optreden, en die verzekeringssubagenten niet verantwoordelijk zijn voor hun kennelijke tekortkomingen.

B.10.4. Artikel 257 van de wet van 4 april 2014 bepaalt : « Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder : [...] 2° ' verzekeringsmakelaar ' : de verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon die verzekeringnemers en verzekeringsondernemingen, of verzekeringsondernemingen en herverzekeringsondernemingen, met elkaar in contact brengt, zonder in de keuze van deze gebonden te zijn;3° ' verzekeringsagent ' : de verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon die, uit hoofde van een of meer overeenkomsten of volmachten, in naam en voor rekening van één of meerdere verzekerings- of herverzekeringsondernemingen werkzaamheden van verzekerings- of herverzekeringsbemiddeling uitoefent;4° ' verzekeringssubagent ' : de verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon, andere dan deze bedoeld in de punten 2° en 3°, die handelt onder de verantwoordelijkheid van de in punten 2° en 3° bedoelde personen;5° ' verbonden verzekeringsagent' : de verzekeringsagent die, uit hoofde van een of meer overeenkomsten of volmachten, werkzaamheden van verzekeringsbemiddeling slechts mag uitoefenen in naam en voor rekening van : - één enkele verzekeringsonderneming;of - verschillende verzekeringsondernemingen in zoverre de verzekeringsovereenkomsten van die ondernemingen geen onderling concurrerende verzekeringsovereenkomsten zijn; en onder de volledige verantwoordelijkheid van die onderneming(en) handelt voor de verzekeringsovereenkomsten die haar (hen) respectievelijk aanbelangen [...] ».

Identieke definities waren opgenomen in artikel 1, 6° tot 8bis°, van de wet van 27 maart 1995, zoals het was gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 3, wet die is opgeheven bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014.

B.10.5. Het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit nr. 3 vermeldt : « Artikel 1 van het besluit brengt de volgende wijzigingen aan in artikel 1 van de wet : De bepaling onder 1° vervolledigt de definitie van de in artikel 1, 1°, van de wet bedoelde verzekeringsbemiddeling, door te verduidelijken dat dit begrip ook ' het adviseren over verzekeringsovereenkomsten ' omvat.

De bepaling onder 2° voegt, in punt 8bis van artikel 1 van de wet, de definitie van ' verbonden verzekeringsagent ' in. Die definitie is nodig ingevolge de invoering van een nieuw artikel 12octies in de wet.

Het nieuwe artikel, dat bij artikel 11 van dit ontwerpbesluit wordt ingevoegd, verduidelijkt met name wie bij de verzekeringsonderneming of bij zijn verbonden verzekeringsagent de nodige maatregelen moet nemen (en toezien op de tenuitvoerlegging ervan) om de naleving van de door en krachtens deze wet bepaalde verplichtingen te garanderen. Een verbonden verzekeringsagent is een verzekeringsagent die een of meer overeenkomsten of volmachten heeft afgesloten met een of meer verzekeringsondernemingen uit hoofde waarvan hij gemachtigd is om, voor de verzekeringsovereenkomsten die hen respectievelijk aanbelangen, slechts in hun naam, voor hun rekening en onder hun verantwoordelijkheid te handelen. Het is een verbonden verzekeringsagent contractueel slechts toegestaan om in naam en voor rekening van verschillende verzekeringsondernemingen te handelen in zoverre de verzekeringsovereenkomsten van die ondernemingen geen onderling concurrerende verzekeringsovereenkomsten zijn. Dat in de schriftelijke overeenkomst of volmacht een expliciete vermelding over die exclusiviteit ontbreekt, is in dat verband niet voldoende om te concluderen dat de verzekeringsagent niet verbonden is, als dat in de praktijk niet zo is. In de schriftelijke overeenkomst tussen de partijen moeten de samenwerkingsvoorwaarden immers ten volle tot uiting komen. In de groep van activiteiten ' leven ' worden de verzekeringsovereenkomsten die beantwoorden aan de definitie van spaar- en beleggingsovereenkomsten beschouwd als onderling concurrerende verzekeringsovereenkomsten. Hetzelfde geldt voor de verzekeringsovereenkomsten binnen de groep van activiteiten ' leven ', andere dan de verzekeringsovereenkomsten die beantwoorden aan de definitie spaar- en beleggingsverzekeringen. In de groep van activiteiten ' niet-leven ' worden de verzekeringsovereenkomsten die behoren tot eenzelfde tak als concurrerend beschouwd. Concreet gezien betekent dit dat een verbonden verzekeringsagent spaarverzekering zou kunnen aanbieden van een bepaalde verzekeringsonderneming en daarnaast, uit de groep van activiteiten ' niet-leven ', verzekeringsovereenkomsten van de tak ' brand ' van een tweede verzekeringsonderneming en verzekeringsovereenkomsten van de tak ' ziekte ' van een derde verzekeringsonderneming. Twee verzekeringsovereenkomsten worden echter niet geacht onderling concurrerende verzekeringsovereenkomsten te zijn als zij risico's dekken die onder eenzelfde tak ressorteren, voor zover, voor één van die overeenkomsten, het aldus gedekte risico een bijkomend risico is ten opzichte van een hoofdrisico in de zin van artikel 6, derde lid, van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen. In de praktijk betekent dit bijvoorbeeld dat een verbonden verzekeringsagent zowel verzekeringen BA motorrijtuigen met een bijkomende dekking ' bijstand ' van een bepaalde verzekeringsonderneming als bijstandsverzekeringen van een andere verzekeringsonderneming zou mogen aanbieden.

Voorts dient gepreciseerd te worden dat een verzekeringsagent ' verbonden ' kan zijn voor bepaalde verzekeringsovereenkomsten waarvoor hij kan handelen onder de verantwoordelijkheid van een of meer verzekeringsondernemingen (met dien verstande dat die overeenkomsten geen onderling concurrerende verzekeringsovereenkomsten zijn), en tegelijkertijd ' niet-verbonden ' kan zijn voor andere verzekeringsovereenkomsten. Voor die laatste handelt de verzekeringsagent dan op eigen verantwoordelijkheid » (Belgisch Staatsblad, 7 maart 2014, tweede editie, p. 20134).

Dat verslag aan de Koning preciseert overigens : « Artikel 10 voegt in [de] wet een artikel 12octies in. Paragraaf 1 van dat artikel verduidelijkt dat de verzekeringsondernemingen volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk blijven voor elke handeling of elk verzuim van hun verbonden verzekeringsagenten die in hun naam en voor hun rekening optreden, voor zover deze handeling of dit verzuim verband houdt met de naleving van de gedragsregels als vastgesteld door deze wet, door het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 1 en/of door het koninklijk besluit over de gedragsregels van niveau 2. Er wordt echter verduidelijkt dat de verzekeringsagent ook verantwoordelijk blijft als er sprake is van een duidelijke tekortkoming. Bovendien wordt ook verduidelijkt dat elke verbonden verzekeringsagent aan de cliënten kenbaar moet maken in welke hoedanigheid hij optreedt vóór hij met hen zakendoet. Tot slot verduidelijkt het derde lid van paragraaf 1 dat de verzekeringsondernemingen de werkzaamheden van hun verbonden verzekeringsagenten dienen te controleren.

De verzekeringsmakelaars en de andere verzekeringsagenten dan de verbonden verzekeringsagent blijven dan weer volledig verantwoordelijk voor de naleving van de voormelde gedragsregels.

Paragraaf 2 van artikel 12octies betreft de toepassing van de verantwoordelijkheidsregeling op de verzekeringstussenpersonen in het kader van hun relaties met de verzekeringssubagenten die voor hun rekening optreden. In deze paragraaf wordt aangegeven dat de verzekeringsagent en de verzekeringsmakelaar volledig en onvoorwaardelijk verantwoordelijk zijn voor elke handeling en elk verzuim van hun verzekeringssubagenten. Deze paragraaf gelezen in combinatie met de eerste paragraaf van artikel 12octies, leidt ertoe dat de verzekeringsonderneming verantwoordelijk is voor de miskenning van een of meer gedragsregels door een verzekeringssubagent die handelt voor rekening van de verbonden verzekeringsagent van deze verzekeringsonderneming » (Belgisch Staatsblad, 7 maart 2014, tweede editie, p. 20137).

B.10.6. Met de bestreden bepalingen heeft de wetgever specifiek de verzekeringsondernemingen die samenwerken met verbonden verzekeringsagenten beoogd en die ondernemingen verantwoordelijk gemaakt voor een coherente uitvoering van de gedragsregels, aangezien de verbonden agenten namens en voor rekening van die ondernemingen optreden en verplicht zijn de procedures te volgen die de onderneming heeft ingevoerd met het oog op de naleving van de gedragsregels. Die aansprakelijkheidsregeling doet geen afbreuk aan de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregeling en stelt de verbonden verzekeringsagent niet vrij van de verplichting tot naleving van de gedragsregels.

Paragraaf 1 van de bestreden bepalingen legt overigens uitdrukkelijk de aansprakelijkheid vast van de verbonden agenten die een kennelijke tekortkoming begaan. Paragraaf 2 van de bestreden bepalingen voorziet niet in een specifieke bepaling om de naleving van de gedragsregels in de verhouding met de verzekeringssubagenten te verzekeren, maar herinnert aan de aansprakelijkheidsregeling die eigen is aan de relatie tussen de verzekeringsagenten en makelaars die met verzekeringssubagenten samenwerken. Met de bestreden bepalingen heeft de wetgever dus de aansprakelijkheidsregeling van de verbonden agenten en die aansprakelijkheidsregeling samengebracht. Het feit dat paragraaf 2 van de bestreden bepalingen niet uitdrukkelijk de regel heeft overgenomen volgens welke « ook de [verzekeringssubagent] verantwoordelijk [blijft] als er sprake is van een kennelijke tekortkoming », belet niet dat de gemeenrechtelijke regels inzake aansprakelijkheid worden toegepast. Het doel van de bepalingen bestaat niet erin het beroep van de cliënt tegen de verzekeringssubagent of de verbonden verzekeringsagent af te schaffen, maar voor hem een bijkomend beroep mogelijk te maken tegen de verzekeringstussenpersoon of de verzekeringsonderneming. De wetgever was dus niet verplicht om uitdrukkelijk te herinneren aan de regel van de persoonlijke aansprakelijkheid van de verzekeringssubagent overeenkomstig het gemeen recht.

B.10.7. Het achtste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het negende middel B.11.1. Het negende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van rechtszekerheid en met dat van gewettigd vertrouwen. Volgens de verzoekende partijen maakt artikel 352 van de wet van 4 april 2014, dat bepaalt dat de wet in werking treedt vanaf 1 november 2014, het voor de verzekeringstussenpersonen niet mogelijk om zich naar behoren voor te bereiden op hun nieuwe verplichtingen (eerste onderdeel), en is het discriminerend, rekening houdend met de periode van aanpassing aan de MiFID-regels die werd toegekend aan de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen, en die langer was (op zijn minst een jaar en drie maanden) (tweede onderdeel).

B.11.2. Artikel 352 van de wet van 4 april 2014 bepaalt : « Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de maand na afloop van een termijn van zes maanden te rekenen van de dag volgend op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de bepalingen waarvan de datum van inwerkingtreding wordt bepaald overeenkomstig artikel 353.

In afwijking van het eerste lid, treden de artikelen 334 en 335 in werking op de tiende dag na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, treedt artikel 350 in werking op de dag volgend op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad, en treedt artikel 351 in werking op 30 april 2014 ».

De wet van 4 april 2014 werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014 en is dus in werking getreden op 1 november 2014, behalve in de gevallen bedoeld in artikel 352.

B.11.3. Bij zijn arrest nr. 86/2015 heeft het Hof artikel 9 van de wet van 21 december 2013 « houdende invoeging van boek VI ' Marktpraktijken en consumentenbescherming ' in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht » en artikel 69, derde lid, van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) », in zoverre die bepalingen de artikelen 7, 19 en 60 van die wet in werking doen treden op een datum die 1 mei 2015 voorafgaat, vernietigd.

Bij dat arrest heeft het Hof geoordeeld : « B.4.3. Artikel 9 van de wet van 21 december 2013, aangehaald in B.1.4, stelt de inwerkingtreding van de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013, die met toepassing van artikel 69 van de wet van 30 juli 2013 oorspronkelijk was vastgesteld op 1 januari 2014, uit tot 30 april 2014.

B.4.4. Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat dat uitstel verantwoord is door de noodzaak om de betrokken sector in staat te stellen zich voor te bereiden op de tenuitvoerlegging van de nieuwe regels : ' Gelet op het technische karakter van de materie is het evenwel wenselijk in een redelijke termijn te voorzien tussen de bekendmaking van voornoemde wet van 30 juli 2013 (met name op 30 augustus 2013) en de inwerkingtreding van bovenvermelde regels teneinde de sector in staat te stellen zich voor te bereiden op de tenuitvoerlegging van die regels. Dezelfde redenering geldt ook voor de tussenpersonen in bankdiensten en beleggingsdiensten.

Om te vermijden dat de betrokken sector onvoldoende tijd zou hebben om zich te conformeren aan de nieuwe regelgeving, moet de datum van inwerkingtreding van de betreffende artikelen, zoals geregeld in artikel 69 van de wet van 30 juli 2013, dringend aangepast worden ' (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3018/002, p. 2).

B.4.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2013, vermeld in B.3.2.2, blijkt overigens dat de wetgever de principiële toepassing van de gedragsregels op de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen heeft gekoppeld aan de afwijkingen en aanpassingen die de Koning vermag vast te stellen.

B.4.6. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat zij met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van personen worden geschonden zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een te hunnen voordele ingestelde overgangsregeling kan verantwoorden.

Het vertrouwensbeginsel is nauw verbonden met het - tevens door de verzoekende partijen aangevoerde - rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

B.4.7. Zoals is vermeld in B.3.2.3 dateren de koninklijke besluiten die ter uitvoering van de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 moesten worden genomen, van 21 februari 2014 en zijn zij bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 7 maart 2014. Met toepassing van die artikelen 7, 19 en 60 zijn twee van die besluiten bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014.

Ook al preciseert artikel 350 van de wet van 4 april 2014 dat de koninklijke besluiten zijn bekrachtigd op de respectieve datum van inwerkingtreding ervan, namelijk 30 april 2014, is de termijn die aan de verzekeringstussenpersonen wordt gelaten om zich aan te passen aan de gedragsregels die voortvloeien uit die koninklijke besluiten, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 maart 2014, en uit de bekrachtigingswet, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014, ontoereikend. De minister heeft weliswaar bij de totstandkoming van de wet van 30 juli 2013 onderstreept dat ' [de] verzekeringssector [...] aldus reeds geruime tijd op de hoogte [is] dat de bestaande gedragsregels die gelden voor kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en hun agenten kunnen uitgebreid worden naar de verzekeringssector ' (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/004, p. 23).Het feit dat de intentie van de wetgever bekend is, kan de ontstentenis van een termijn om zich aan te passen aan gedragsregels met een dwingend karakter evenwel niet compenseren en kan de aansprakelijkheid van de verzekeringstussenpersonen met zich meebrengen, aangezien artikel 64 van de wet van 30 juli 2013 in hoofdstuk II, afdeling 7, onderafdeling 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten een artikel 30ter invoegt, waarvan paragraaf 1, eerste lid, bepaalt : ' Onverminderd het gemeen recht en niettegenstaande elk andersluidend beding in het nadeel van de afnemer van financiële producten of diensten, wordt, indien een persoon bedoeld in het tweede lid naar aanleiding van een financiële verrichting gedefinieerd in paragraaf 2 een inbreuk pleegt op één of meer bepalingen opgenomen in paragraaf 3 en de betrokken afnemer van financiële producten of diensten ingevolge deze verrichting schade leidt, de betrokken verrichting, behoudens tegenbewijs, geacht het gevolg te zijn van de inbreuk '.

Volgens de paragrafen 3 en 4 van dat artikel 30ter kan de schending van gedragsregels de uitvoering van het in paragraaf 1 vastgestelde vermoeden met zich meebrengen.

Wegens het dwingende karakter van de gedragsregels kunnen de argumenten van de Ministerraad, die het redelijke karakter van de termijn verantwoorden door het feit dat de sector is geraadpleegd bij de totstandkoming van de gedragsregels en bijgevolg hierop kon vooruitlopen, evenmin worden aanvaard. Hetzelfde geldt voor het argument dat steunt op een eventuele soepelheid van de FSMA of van de rechtscolleges bij de toepassing van de gedragsregels. Het doet immers afbreuk aan het verplichte karakter van de uitgevaardigde regels en toont bovendien de noodzaak van een langere aanpassingsperiode aan.

B.4.8. Het eerste onderdeel van het tweede middel is derhalve gegrond.

Artikel 9 van de wet van 21 december 2013 ' houdende invoeging van boek VI " Marktpraktijken en consumentenbescherming" in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht ' dient te worden vernietigd. Om dezelfde redenen dient eveneens artikel 69, derde lid, van de wet van 30 juli 2013 te worden vernietigd, in zoverre het de inwerkingtreding van de artikelen 7, 19 en 60 van die wet vaststelde op 1 januari 2014.

Bijgevolg dienen die bepalingen te worden vernietigd in zoverre zij de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 in werking doen treden op een datum die 1 mei 2015 voorafgaat.

B.4.9. In het tweede onderdeel van het tweede middel wordt aangevoerd dat de aanpassingstermijn die aan de verzekeringstussenpersonen wordt toegekend, discriminerend of althans onevenredig is omdat de beleggingsondernemingen en de kredietinstellingen een veel langere termijn hebben genoten om zich op de inwerkingtreding van de MiFID-regels voor te bereiden.

B.4.10. Het tweede onderdeel van het tweede middel zou niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging en dient derhalve niet te worden onderzocht ».

B.11.4.1. Ingevolge de vernietiging waartoe het Hof besliste in zijn arrest nr. 86/2015, zijn de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013, die in werking traden op 30 april 2014, pas op 1 mei 2015 in werking getreden, om de verzekeringstussenpersonen in staat te stellen zich aan te passen aan de gedragsregels die volgen uit de koninklijke besluiten en de bekrachtigingswet.

B.11.4.2. Vóór de opheffing ervan bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014, dat overeenkomstig artikel 352 van de wet, vanaf 1 november 2014 de wet van 27 maart 1995 opheft, bepaalde artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 : « § 1. De verzekeringstussenpersonen dienen zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel. De door hen verstrekte informatie moet correct, duidelijk en niet misleidend zijn.

De verzekeringtussenpersonen dienen, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels na te leven die van toepassing zijn op verzekeringsondernemingen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen in een aangepaste versie van deze gedragsregels voorzien of bepaalde van deze regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren, om rekening te houden met de specificiteit van hun rol. § 2. De verzekeringstussenpersonen bemiddelen enkel met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten waarvan zij, hun verantwoordelijken voor de distributie en de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten.

De verzekeringsondernemingen bieden enkel verzekeringsovereenkomsten aan waarvan hun verantwoordelijken voor de distributie en de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 2, § 3, tweede lid, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten. § 3. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 26 en 27 van de wet van 2 augustus 2002, is de Koning bevoegd om door middel van een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, genomen na advies van de FSMA, in uitvoering van § 1 en § 2 gedragsregels en regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringstussenpersonen moeten naleven nader te bepalen. § 4. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, de overige bepalingen van deze wet wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen teneinde de inhoud ervan af te stemmen op en coherent te maken met de gedragsregels bedoeld in dit artikel. De krachtens deze machtiging genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad ».

B.11.4.3. De bepalingen vervat in artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995 zijn voortaan opgenomen in artikel 277 van de wet van 4 april 2014, dat in werking is getreden op 1 november 2014, overeenkomstig artikel 352 van de wet.

B.11.4.4. Om de verzekeringstussenpersonen in staat te stellen zich aan te passen aan de gedragsregels die volgen uit de koninklijke besluiten en de bekrachtigingswet, dient artikel 352 van de wet van 4 april 2014 te worden vernietigd in zoverre het artikel 277 van de wet van 4 april 2014 in werking doet treden op een datum die 1 mei 2015 voorafgaat. Het eerste onderdeel van het negende middel is in die mate gegrond.

B.11.5. In hun aanvullende memorie vragen de verzoekende partijen het Hof eveneens om artikel 352 van de wet van 4 april 2014 te vernietigen in zoverre het de inwerkingtreding vastlegt van de artikelen 273, § 3, 279 en 350 van de wet van 4 april 2014.

Artikel 273, § 3, van de wet van 4 april 2014 is een overname - zoals is vermeld in B.7.2 - van de bepaling waarin paragraaf 3 van artikel 12bis van de wet van 27 maart 1995 voorziet, zoals hij werd vervangen bij artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit nr. 3. Dat artikel 12bis, § 3, bepaalt : « Voorafgaand aan de sluiting van een specifieke verzekeringsovereenkomst, identificeert de verzekeringstussenpersoon, in het bijzonder rekening houdend met de door de cliënt verstrekte informatie, ten minste de verlangens en behoeften van deze cliënt, en ziet hij erop toe dat de aangeboden verzekeringsovereenkomst aan die verlangens en behoeften beantwoordt. Als een verzekeringstussenpersoon advies verstrekt, preciseert hij bij die gelegenheid ook de elementen waarop zijn advies over een bepaalde verzekeringsovereenkomst is gebaseerd. Deze preciseringen variëren in functie van de graad van complexiteit van de aangeboden verzekeringsovereenkomst ».

Vóór de wijziging ervan bij artikel 4, 2°, van het koninklijk besluit nr. 3, bepaalde artikel 12bis, § 3, van de wet van 27 maart 1995 : « Voorafgaand aan de sluiting van een verzekeringsovereenkomst identificeert de verzekeringstussenpersoon, in het bijzonder rekening houdend met de door de cliënt verstrekte informatie, ten minste de verlangens en behoeften van deze cliënt, en preciseert de elementen waarop zijn advies over een bepaald verzekeringsproduct is gebaseerd.

Deze preciseringen variëren in functie van de graad van ingewikkeldheid van de aangeboden verzekeringsovereenkomst ».

Uit die ontwikkeling van de wetgeving en uit het in B.7.4 geciteerde verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit nr. 3 volgt dat artikel 273, § 3, in nieuwe gedragsregels voorziet.

Hetzelfde geldt voor artikel 279 van de wet van 4 april 2014, om dezelfde als in B.10 aangegeven redenen.

Overigens bekrachtigt artikel 350 van de wet van 4 april 2014 de koninklijke besluiten « niveau 1 » en nr. 3. Die koninklijke besluiten zijn genomen op grond van artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995 - zoals is vermeld in B.4.2.2 -, en houden rechtstreeks verband met de nieuwe gedragsregels. Overeenkomstig artikel 352 van de wet van 4 april 2014 treedt artikel 350 in werking op 1 mei 2014.

Om de verzekeringstussenpersonen in staat te stellen zich aan te passen aan de nieuwe gedragsregels dient artikel 352 van de wet van 4 april 2014 te worden vernietigd in zoverre het de nieuwe gedragsregels die zijn vervat in artikel 273, § 3, en in artikel 279 van de wet van 4 april 2014 in werking doet treden vóór 1 mei 2015, alsook artikel 350 van de wet van 4 april 2014, in zoverre dit artikel nieuwe gedragsregels vervat in de koninklijke besluiten van 21 februari 2014 bekrachtigt.

Het eerste onderdeel van het negende middel is in die mate eveneens gegrond.

B.12. In hun aanvullende memorie vragen de verzoekende partijen het Hof om de aanpassingsperiode te verlengen tot 30 april 2016. Zij tonen evenwel niet aan dat de wet van 4 april 2014 hun nieuwe verplichtingen zou opleggen die een verlenging van de aanpassingsperiode noodzakelijk zouden maken. De vertraging die werd opgelopen bij het organiseren van de opleidingen en bij de invoering van de instrumenten voor gegevensoverdracht, is niet toe te schrijven aan de wetgever.

B.13. Wat het tweede onderdeel van het negende middel betreft, is, rekening houdend met het arrest nr. 86/2015, de aanpassingsperiode die is toegekend aan de verzekeringsondernemingen en de verzekeringstussenpersonen lang genoeg, in vergelijking met die welke werd toegekend aan de kredietinstellingen en de beleggingsondernemingen.

Het tweede onderdeel van het negende middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof vernietigt - artikel 350 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen in zoverre het artikel 4, 4°, van het koninklijk besluit van 21 februari 2014 over de regels voor de toepassing van de artikelen 27 tot 28bis van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten op de verzekeringssector, bekrachtigt; - artikel 350 van dezelfde wet in zoverre het artikel 4, 10°, van datzelfde koninklijk besluit bekrachtigt, in zoverre dat artikel de Koning niet toestaat verschillende regels te bepalen naargelang het gaat om professionele of niet-professionele cliënten; - artikel 352 van dezelfde wet in zoverre het artikel 277 ervan in werking doet treden op een datum die 1 mei 2015 voorafgaat; - artikel 352 van dezelfde wet in zoverre het de nieuwe gedragsregels vervat in de artikelen 273, § 3, en 279 ervan in werking doet treden vóór 1 mei 2015; - artikel 352 van dezelfde wet in zoverre het artikel 350 ervan in werking doet treden vóór 1 mei 2015, in zoverre dit artikel nieuwe gedragsregels bekrachtigt die zijn vervat in de koninklijke besluiten van 21 februari 2014; onder voorbehoud van de in B.9.4.4 vermelde interpretatie, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 9 juni 2016.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut J. Spreutels

^