gepubliceerd op 05 juli 2016
Uittreksel uit arrest nr. 52/2016 van 24 maart 2016 Rolnummer : 6206 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Waals-Brabant. Het samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van (...)
Uittreksel uit arrest nr. 52/2016 van 24 maart 2016 Rolnummer : 6206 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Waals-Brabant.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters A. Alen, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 4 mei 2015 in zake de bvba « V.C. » tegen de « Verzekeringskas Arbeidsongevallen - SECUREX », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 mei 2015, heeft de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Waals-Brabant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd zoals in de parlementaire voorbereiding wordt gesuggereerd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het alleen de beslagene beoogt die een natuurlijke persoon is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. Behalve op zaken, niet vatbaar voor beslag verklaard door bijzondere wetten, mag ook geen beslag worden gelegd : 1° op het nodige bed en beddegoed van de beslagene en van zijn gezin, de kleren en het linnengoed volstrekt noodzakelijk voor hun persoonlijk gebruik alsmede de meubelen nodig om deze op te bergen, een wasmachine en strijkijzer voor het onderhoud van het linnen, de toestellen die noodzakelijk zijn voor de verwarming van de gezinswoning, de tafel en de stoelen die voor de familie een gemeenschappelijke maaltijd mogelijk maken, alsook het vaatwerk en het huishoudgerei dat volstrekt noodzakelijk is voor het gezin, een meubel om het vaatwerk en het huishoudgerei op te bergen, een toestel om warme maaltijden te bereiden, een toestel om voedingsmiddelen te bewaren, één verlichtingstoestel per bewoonde kamer, de voorwerpen die noodzakelijk zijn voor de mindervalide gezinsleden, de voorwerpen die bestemd zijn om te worden gebruikt door de kinderen ten laste die onder hetzelfde dak wonen, de gezelschapsdieren, de voorwerpen en produkten die noodzakelijk zijn voor de lichaamsverzorging en voor het onderhoud van de vertrekken, het gereedschap dat nodig is voor het onderhoud van de tuin, een en ander met uitsluiting van de luxemeubelen en luxeartikelen;2° op de boeken en overige voorwerpen, nodig voor de voortzetting van studies of voor de beroepsopleiding van de beslagene of van de kinderen te zijnen laste die onder hetzelfde dak wonen; 3° op de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, tot een waarde van 2.500 EUR op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen; 4° op de voorwerpen die dienen voor de uitoefening van de eredienst;5° op de levensmiddelen en brandstof die de beslagene en zijn gezin voor een maand nodig hebben;6° een koe, of twaalf schapen of geiten, naar keuze van de beslagene, alsmede een varken en vierentwintig dieren van de hoenderhof, met het stro, voeder en graan, nodig voor het strooisel en de voeding van dat vee gedurende één maand. § 2. De in § 1 bedoelde voorwerpen blijven voor beslag vatbaar indien zij zich op een andere plaats bevinden dan daar waar de beslagene gewoonlijk woont of werkt. § 3. De moeilijkheden inzake de toepassing van dit artikel worden beslecht door de beslagrechter op grond van het proces-verbaal van beslaglegging, waarin de opmerkingen van de beslagene, op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag, worden aangetekend.
Bij de neerlegging ter griffie van een afschrift van het proces-verbaal van beslaglegging door de gerechtsdeurwaarder of door de meest gerede partij, binnen vijftien dagen na de overhandiging van het afschrift van dat proces-verbaal of, indien daartoe grond bestaat, van de betekening van het beslag aan de schuldenaar, bepaalt de beslagrechter dag en uur van het onderzoek en de regeling van de moeilijkheden, de schuldeiser en de schuldenaar vooraf gehoord of opgeroepen. De griffier roept de partijen op en verwittigt de instrumenterende gerechtsdeurwaarder.
De procedure kan niet worden voortgezet indien de in het vorige lid bedoelde neerlegging van het afschrift van het proces-verbaal niet heeft plaatsgehad.
De vordering schorst de vervolging, doch de goederen blijven onder beslag totdat uitspraak is gedaan.
De beslagrechter doet uitspraak bij voorrang boven alle andere zaken, zowel in aanwezigheid als bij ontstentenis van de partijen; zijn beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep; de rechtspleging kan onmiddellijk worden hervat ».
B.2. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter zich moet uitspreken over de geldigheid van een uitvoerend beslag op roerend goed met betrekking tot zes voertuigen van een bvba die, volgens de eiseres, noodzakelijk en volstrekt nodig zijn voor de uitoefening van haar beroep.
Het Hof beperkt zijn onderzoek derhalve tot artikel 1408, § 1, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het de goederen die volstrekt nodig zijn voor het beroep van de beslagene alleen beoogt indien die laatste een natuurlijke persoon is.
B.3.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 14 januari 1993 « tot wijziging van titel I, voorafgaande regels, en titel III, gedwongen tenuitvoerlegging, van deel V van het Gerechtelijk Wetboek inzake het bewarend beslag en de middelen tot tenuitvoerlegging en tot wijziging van artikel 476 van de wet van 18 april 1851 betreffende het faillissement, de bankbreuk en het uitstel van betaling » blijkt dat de wetgever, zoals bij de totstandkoming van het Gerechtelijk Wetboek, beoogde « een billijk evenwicht te bereiken tussen de kordaatheid waarvan de schuldeiser, die te maken heeft met de nalatigheid en soms met de oneerlijkheid van de schuldenaar, blijk mag geven en de redelijkheid die men uit humanitair oogpunt moet betrachten » (Parl.
St., Kamer, 1989-1990, nr. 1114/1, p. 1).
B.3.2. De memorie van toelichting vermeldt : « De geest van de wet moet ook vandaag de leidraad van ons beleid zijn, vooral ook omdat gebleken is dat een gewaarborgd levensminimum dat het mogelijk maakt een menswaardig bestaan te leiden, onontbeerlijk is in de armoedebestrijding. [...] Artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek bevat een opsomming van de lichamelijke roerende goederen die niet in beslag kunnen worden genomen. De oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, met name het verzekeren van een onaantastbaar levensminimum aan de beslagene en zijn gezin, is evenwel achterhaald ingevolge de huidige leefomstandigheden en behoeften. [...] Erger nog, door de inbeslagname van deze goederen worden de beslagene en zijn gezin in een mensonwaardige toestand gebracht die niet aanvaardbaar is » (ibid., pp. 1 en 2).
B.3.3. In verband met de in het geding zijnde bepaling wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd : « Wat artikel 1408, 2° betreft, beoogt het ontwerp een betere bescherming van de bedrijfsuitrusting. Er is geen verwijzing meer naar de waarde van de beschermde goederen. Op die manier kan de beslagene, voor zover het een natuurlijke persoon betreft, verder beschikken over de voorwerpen die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn beroep, hetgeen onontbeerlijk is uit het oogpunt van de menselijke waardigheid. De beroepsinkomsten zullen het mogelijk maken een materieel levensminimum veilig te stellen, en de schuldeisers te betalen; voor deze laatsten is een dergelijke regeling voordeliger dan indien zij de te vorderen bedragen moeten verhalen op de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsuitrusting » (ibid., p. 3).
B.4.1. De artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet van 16 december 1851 bepalen : «
Art. 7.Ieder die persoonlijk verbonden is, is gehouden zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige.
Art. 8.De goederen van de schuldenaar strekken tot gemeenschappelijke waarborg voor zijn schuldeisers, en de prijs ervan wordt onder hen naar evenredigheid van hun vordering verdeeld, tenzij er tussen de schuldeisers wettige redenen van voorrang bestaan ».
B.4.2. Door het beslag op bepaalde goederen te beletten, wijkt artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek af van het beginsel van de vatbaarheid voor beslag van de goederen van de schuldenaar neergelegd in de artikelen 7 en 8 van de hypotheekwet.
B.5. In de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van dat artikel 1408, § 1, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, doordat het verbiedt om beslag te leggen « op de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, tot een waarde van 2.500 EUR op het tijdstip van het beslag en naar keuze van de beslagene, behalve voor de betaling van de prijs van die goederen », waarbij in dat verband alleen de goederen van een natuurlijke persoon en niet de goederen van een rechtspersoon worden beoogd.
B.6. Dat verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, meer bepaald de juridische aard - natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon - van de eigenaar van de beschermde goederen.
Uit de in B.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat het doel van die bepaling erin bestaat de menselijke waardigheid te vrijwaren en armoede te bestrijden.
In het licht van dat doel is het verantwoord de goederen die volstrekt nodig zijn voor de uitoefening van het beroep alleen te beschermen indien zij toebehoren aan een natuurlijke persoon. Een dergelijke maatregel is pertinent ten aanzien van het nagestreefde doel, zonder dat eenzelfde bescherming moet worden geboden aan de rechtspersonen, gelet overigens op het afwijkende karakter van de maatregel dat een strikte interpretatie verantwoordt. Door het natuurlijke personen mogelijk te maken een rechtspersoon op te richten en aldus sommige goederen te bestemmen teneinde het vermogen van die rechtspersoon te vormen, laat de wetgever hun toe hun privévermogen te beschermen tegen de financiële onzekerheden van hun beroepsactiviteit, hetgeen een andere manier is om het nagestreefde doel te bereiken. Bovendien is bescherming die de natuurlijke persoon geniet beperkt tot 2 500 euro.
Het in het geding zijnde verschil in behandeling heeft dus geen onevenredige gevolgen.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1408, § 1, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het alleen de natuurlijke personen beoogt.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 24 maart 2016.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels