Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 juni 2016

Uittreksel uit arrest nr. 44/2016 van 17 maart 2016 Rolnummer : 6194 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 202 2 , derde lid, van het Wetboek diverse rechten en taksen, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. H samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016202033
pub.
01/06/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 44/2016 van 17 maart 2016 Rolnummer : 6194 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2022, derde lid, van het Wetboek diverse rechten en taksen, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters E. De Groot en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 28 april 2015 in zake de nv « Merit Capital » tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 mei 2015, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Doet artikel 2022, derde lid WDRT [Wetboek diverse rechten en taksen], luidend als volgt: ' Ingeval het verzet tegen dwangschrift verworpen werd, kan geen beroep tegen de rechterlijke beslissing geldig aangetekend worden alvorens het bedrag der verschuldigde sommen geconsigneerd werd. ', een discriminatie ontstaan tussen de vermeende belastingschuldigen die de financiële middelen hebben om het bedrag der verschuldigde sommen te consigneren en dezen die deze middelen niet hebben, en is dit artikel aldus in strijd met artikel 10 en/of 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2022 van het Wetboek diverse rechten en taksen bepaalt : « Voor de invordering van de diverse rechten en taksen gevestigd door dit Wetboek, alsmede van de interesten en onkosten heeft de openbare schatkist een algemeen voorrecht op al de roerende goederen van de schuldenaar en een wettelijke hypotheek op al zijn onroerende goederen. Het voorrecht neemt rang onmiddellijk na deze vermeld onder artikel 19 en 20 van de wet van 16 december 1851 en onder artikel 23 van boek II van het Wetboek van koophandel. De wettelijke hypotheek neemt rang te rekenen van de dag waarop inschrijving ervan gedaan wordt krachtens het dwangschrift uitgevaardigd door de ontvanger en uitvoerbaar gemaakt door de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen.

Bovendien, in geval van verzet tegen het dwangschrift, kan de schuldenaar, op vervolging van de administratie belast met de vestiging of de inning en de invordering van de taksen bedoeld in het Wetboek en vóór het vonnis dat het geschil beslecht, veroordeeld worden, volgens de rechtspleging ingesteld door artikelen 1035 tot 1041 van het Gerechtelijk Wetboek, tot het verstrekken, binnen de termijn door de rechter vast te stellen, hetzij van een provisionele storting, hetzij van een borgtocht, voor het geheel of een deel van de door het dwangschrift gevorderde sommen. Het bevel is uitvoerbaar niettegenstaande beroep.

Ingeval het verzet tegen dwangschrift verworpen werd, kan geen beroep tegen de rechterlijke beslissing geldig aangetekend worden alvorens het bedrag der verschuldigde sommen geconsigneerd werd ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt of het derde lid van artikel 2022 van het Wetboek diverse rechten en taksen bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou doen ontstaan tussen de belastingplichtigen naargelang dat zij al dan niet de financiële middelen hebben om de verschuldigde sommen te consigneren.

B.3.1. Bij zijn arresten nrs. 73/92, 43/93, 44/95 en 75/95 heeft het Hof uitspraak gedaan over de bestaanbaarheid, met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van artikel 92, tweede lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : BTW-Wetboek), dat in een soortgelijke regeling voorziet.

Bij zijn arresten nrs. 73/92 en 43/93 heeft het Hof in B.1 erop gewezen dat blijkens de parlementaire voorbereiding van artikel 92, tweede lid, van het BTW-Wetboek de wetgever inspiratie heeft gevonden in het thans in het geding zijnde artikel 2022 van het Wetboek diverse rechten en taksen.

Zowel de verwijzende rechter als de partijen voor het Hof refereren aan één of meerdere van de voormelde arresten.

Bij zijn arresten nrs. 44/95 en 75/95 heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 92, tweede lid, van het BTW-Wetboek, in de interpretatie waarin die bepaling aan de bevoegde ambtenaar een gebonden bevoegdheid toekent, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, maar dat die bepaling, in de interpretatie waarin zij aan de bevoegde ambtenaar een discretionaire bevoegdheid toekent, die grondwetsbepalingen niet schendt.

De nv « Merit Capital » leidt daaruit af dat bijgevolg ook de onvoorwaardelijke consignatieverplichting, waarin de thans in het geding zijnde bepaling voorziet, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou schenden.

B.3.2. In tegenstelling tot wat die partij lijkt te beweren, voorziet het derde lid van artikel 2022 van het Wetboek diverse rechten en taksen - anders dan het niet in het geding zijnde tweede lid van dat artikel en anders dan artikel 92 van het BTW-Wetboek - in geen enkele bevoegdheid van een ambtenaar om tot consignatie te verzoeken, zodat er op dat punt geen analogie tussen het in het geding zijnde derde lid van artikel 2022 van het Wetboek diverse rechten en taksen en artikel 92 van het BTW-Wetboek bestaat.

B.4.1. Artikel 2022 van het Wetboek diverse rechten en taksen werd ingevoegd bij artikel 53 van het koninklijk besluit nr. 127 van 28 februari 1935 « bevattende vereenvoudigingsmaatregelen en maatregelen tot voorkoming van bedrog in zake zegelrechten en met het zegel gelijkgestelde taxes » (Belgisch Staatsblad, 3 maart 1935).

In het verslag aan de Koning bij het voormelde koninklijk besluit wordt vermeld : « [Sinds] eenigen tijd, gebeurt het meer en meer dat schuldenaars vervolgd tot betaling van ontegensprekelijk verschuldigde rechten, de vordering van het bestuur verlammen door de zaak vóór het gerecht te brengen zonder eenige ernstige bewijsvoering en, zoo doende, ertoe geraken jaren lang de betaling hunner schuld te verdagen. Daaruit volgt eene hoogst nadeelige vertraging in het invorderen der Staatspenningen en, wat erger is, in sommige gevallen het totaal verlies van de schuldvordering van den Staat, omdat de belanghebbende intusschen heelemaal onvermogend is geworden, iets waarop hij overigens soms gerekend heeft wanneer hij zulke handelwijze aanwendde » (Belgisch Staatsblad, 3 maart 1935, p. 1280).

Bij artikel 58 van de wet van 13 augustus 1947 « betreffende de registratie-, griffie-, successie- en zegelrechten en de met het zegel gelijkgestelde taxes » (Belgisch Staatsblad, 17 september 1947) is het derde lid van artikel 2022 vervangen en sindsdien niet meer gewijzigd.

De parlementaire voorbereiding van artikel 58 van de voormelde wet van 13 augustus 1947 vermeldt : « [Artikel 2022] werd in het wetboek [der met het zegel gelijkgestelde taxes] ingevoerd door artikel 53 der besluitwet van 28 Februari 1935.

Hij werd niet bijzonder uitgelegd in de memorie van toelichting die bedoelde wetgevende akte voorafgaat maar uit den commentaar van de andere bepalingen van hetzelfde artikel blijkt duidelijk dat de wetgever een vlug binnenkomen van de fiscale middelen heeft betracht en tevens den Staat heeft willen behoeden voor de vertragingen en de verliezen van schuldvorderingen voortspruitend of kunnende voortspruiten uit het feit dat sommige belastingplichtigen gewaagde, ja soms onverdedigbare zaken vóór de rechtbanken brengen » (Parl. St., Kamer, 1946-1947, nr. 44, p. 84).

B.4.2. Artikel 2022, derde lid, van het Wetboek diverse rechten en taksen strekt ertoe de rechten van de Schatkist veilig te stellen tegen dilatoire beroepen. De wetgever vermocht te oordelen dat, om die doelstelling te bereiken, in de mogelijkheid moest worden voorzien om de consignatie te vorderen van een geldsom, tot de betaling waarvan de appellant door een rechterlijke beslissing is veroordeeld.

B.4.3. Behalve in strafzaken bestaat er geen algemeen beginsel waarbij de dubbele aanleg wordt gewaarborgd. Weliswaar is de wetgever verplicht, wanneer hij in het rechtsmiddel van het hoger beroep voorziet, geen discriminerende ontvankelijkheidsvereisten te stellen.

B.5.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 69).

B.5.2. Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.

Bovendien « dienen de rechtbanken, door de procedureregels toe te passen, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden » (EHRM, 25 mei 2004, Kadlec en anderen t. Tsjechische Republiek, § 26; 26 juli 2007, Walchli t.

Frankrijk, § 29). « Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de behoorlijke rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien » (EHRM, 13 januari 2011, Evaggelou t. Griekenland, § 19; 24 mei 2011, Sabri Gunes t. Turkije, § 58).

B.5.3. Het recht op toegang tot de rechter kan worden geschonden door het afhankelijk stellen van de ontvankelijkheid van een hoger beroep van de voorafgaande consignatie van de betwiste geldsom. Het staat aan de rechter om in concreto na te gaan of die verplichting de essentie van het recht op toegang tot de rechter niet uitholt en of zij evenredig is met de ermee nagestreefde doelstelling. Daarbij dient hij onder meer rekening te houden met de ernst van de opgeworpen middelen, de materiële situatie van de betrokkene en het bedrag van de te consigneren som (EHRM, 25 september 2007, Loncke t. België, § 47).

B.6.1. Indien de in het geding zijnde bepaling aldus wordt geïnterpreteerd dat zij de rechter verbiedt om, rekening houdend met de concrete situatie van de verzoeker, te onderzoeken of de erin vervatte consignatieplicht een hinderpaal vormt voor de uitoefening van het recht op hoger beroep, is zij niet bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, aangezien zij de verzoekers wier financiële situatie niet toelaat de betwiste som te consigneren, benadeelt ten opzichte van de verzoekers wier financiële situatie de consignatie wel toelaat.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.6.2. Indien de in het geding zijnde bepaling daarentegen aldus wordt geïnterpreteerd dat zij de rechter niet verbiedt rekening te houden met de concrete gegevens van elke zaak, met inbegrip van de financiële toestand van de belastingplichtige, om na te gaan of de consignatie al dan niet aangewezen is om de wettelijke doelstelling te verwezenlijken, is zij bestaanbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Aldus geïnterpreteerd dat het de rechter verbiedt om, rekening houdend met de concrete situatie van de verzoeker, te onderzoeken of de erin vervatte consignatieplicht een hinderpaal vormt voor de uitoefening van het recht op hoger beroep, schendt artikel 2022, derde lid, van het Wetboek diverse rechten en taksen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Aldus geïnterpreteerd dat het de rechter niet verbiedt om rekening te houden met de concrete gegevens van elke zaak, met inbegrip van de financiële toestand van de belastingplichtige, teneinde na te gaan of de consignatie al dan niet aangewezen is om de wettelijke doelstelling te verwezenlijken, schendt artikel 2022, derde lid, van het Wetboek diverse rechten en taksen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 17 maart 2016.

De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Alen

^