gepubliceerd op 02 juni 2016
Uittreksel uit arrest nr. 41/2016 van 17 maart 2016 Rolnummer : 6076 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3 en 4 van de wet van 28 maart 2014 « tot invoeging van titel 2 ' Rechtsvordering tot collectief herstel ' in(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 41/2016 van 17 maart 2016 Rolnummer : 6076 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 3 (partim) en 4 van de wet van 28 maart 2014 « tot invoeging van titel 2 ' Rechtsvordering tot collectief herstel ' in boek XVII ' Bijzondere rechtsprocedures ' van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht », ingesteld door Jean-Marc Van Nypelseer et Robert Wttervulghe.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 oktober 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 november 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 (partim) en 4 van de wet van 28 maart 2014 « tot invoeging van titel 2 ' Rechtsvordering tot collectief herstel ' in boek XVII ' Bijzondere rechtsprocedures ' van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 april 2014) » door Jean-Marc Van Nypelseer en Robert Wttervulghe, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. L. Arnauts, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) B.1. Bij het Hof is een beroep tot vernietiging ingesteld dat is gericht tegen de artikelen 3 en 4 van de wet van 28 maart 2014 « tot invoeging van titel 2 ' Rechtsvordering tot collectief herstel ' in boek XVII ' Bijzondere rechtsprocedures ' van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht » (hierna : de wet van 28 maart 2014).
Artikel 3 wordt bestreden in zoverre het in het Wetboek van economisch recht (hierna : WER) een artikel XVII.36, 1°, en een artikel XVII.37 (tweede middel) invoegt, een artikel XVII.39 (derde middel), een artikel XVII.43, § 2, 7° (vierde middel), een artikel XVII.67, tweede lid (vijfde middel) en een artikel XVII.69, eerste streepje (zesde middel).
Ten aanzien van het belang B.2. Volgens de Ministerraad doen de verzoekende partijen niet blijken van het vereiste belang.
B.3. Artikel 142 van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
De actio popularis is niet toelaatbaar. Wanneer geen voldoende geïndividualiseerd verband bestaat tussen de bestreden norm en de situatie van de verzoekende partij, dient het beroep als een actio popularis te worden beschouwd, hetgeen de Grondwetgever niet heeft gewild.
B.4. De eerste verzoekende partij doet blijken van het vereiste belang voor wat de bestreden artikelen XVII.36, 1°, en XVII.37, betreft, in zoverre die bepalingen de door haar aangevoerde wetgeving betreffende met name de jaarrekening zouden uitsluiten van het toepassingsgebied van de rechtsvordering tot collectief herstel, alsook voor wat artikel 4 van de bestreden wet betreft, in zoverre het de aanwending van de voormelde rechtsvordering beperkt tot het geval waarin de gemeenschappelijke oorzaak van de collectieve schade heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van de bestreden wet.
B.5. De tweede verzoekende partij kan rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door artikel XVII.39, in zoverre die bepaling op exhaustieve wijze de twee categorieën van verenigingen en de dienst opsomt die kunnen optreden als groepsvertegenwoordiger.
B.6. Wat de andere bestreden bepalingen betreft, namelijk de artikelen XVII.43, § 2, 7°, XVII.67, tweede lid, en XVII.69, eerste streepje, verschilt het belang van de verzoekende partijen niet van het belang dat iedere persoon erbij heeft dat de wet in alle aangelegenheden in acht wordt genomen. Het beroep tegen die bepalingen is derhalve onontvankelijk.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.7. Artikel XVII.36, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 28 maart 2014, bepaalt : « In afwijking van de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek is een rechtsvordering tot collectief herstel ontvankelijk indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de ingeroepen oorzaak betreft een mogelijke inbreuk door de onderneming op een van haar contractuele verplichtingen, op een van de Europese verordeningen of de wetten bedoeld in artikel XVII.37 of op een van hun uitvoeringsbesluiten; 2° de rechtsvordering wordt ingesteld door een verzoeker die voldoet aan de vereisten bedoeld in artikel XVII.39 en door de rechter geschikt wordt bevonden; 3° het beroep op een rechtsvordering tot collectief herstel lijkt meer doelmatig dan een rechtsvordering van gemeen recht ». Artikel XVII.37 bepaalt : « De Europese verordeningen en wetgevingen die worden bedoeld in artikel XVII.36, 1°, zijn de volgende : 1° de volgende boeken van dit Wetboek : a) boek IV - Bescherming van de mededinging;b) boek V - De mededinging en de prijsevoluties;c) boek VI - Marktpraktijken en consumentenbescherming;d) boek VII - Betalings- en kredietdiensten;e) boek IX - De veiligheid van producten en diensten;f) boek XI - Intellectuele eigendom;g) boek XII - Recht van de elektronische economie;h) boek XIV - Marktpraktijken en consumentenbescherming betreffende de beoefenaars van een vrij beroep;2° de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen;3° de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen;4° de wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aanbouw zijnde woningen;5° de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de gebruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten;6° de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen;7° de wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken;8° de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;9° de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren;10° de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;11° artikel 21, 5°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen;12° de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening en de organisatie van ambulante en kermisactiviteiten;13° de wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling;14° de Verordening (EG) nr.2027/97 van de Raad van 9 oktober 1997 betreffende de aansprakelijkheid van luchtvervoerders bij ongevallen; 15° de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;16° de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de gasmarkt en het fiscaal statuut van de elektriciteitsproducenten;17° de artikelen 25, § 5, 27, §§ 2 en 3, 28ter, 30bis, en 39, § 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, en inbreuken als bedoeld in artikel 86bis van dezelfde wet;18° de wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument;19° de Verordening (EG) nr.261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91; 20° de wet van 11 juni 2004 tot beteugeling van bedrog met de kilometerstand van voertuigen;21° de wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen;22° de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;23° de Verordening (EG) nr.2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2005 betreffende de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan een exploitatieverbod binnen de Gemeenschap is opgelegd en het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij, en tot intrekking van artikel 9 van Richtlijn 2004/36/EG; 24° de Verordening (EG) nr.1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen; 25° de wet van 15 mei 2007 betreffende de bescherming van de consumenten inzake omroeptransmissie- en omroepdistributiediensten;26° de wet van 3 juni 2007 met betrekking tot de kosteloze borgtocht;27° de Verordening (EG) nr.1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer; 28° de artikelen 23 tot 52 van de wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen;29° de Verordening (EU) nr.1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004; 30° de Verordening (EU) nr.181/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004; 31° de wet van 30 juli 2013 betreffende de wederverkoop van toegangsbewijzen tot evenementen ». Artikel XVII.39 bepaalt : « De groep kan slechts worden vertegenwoordigd door een enkele groepsvertegenwoordiger.
Kunnen optreden als groepsvertegenwoordiger : 1° een vereniging ter verdediging van de consumentenbelangen die rechtspersoonlijkheid bezit en voor zover zij in de Raad voor het Verbruik vertegenwoordigd is of door de minister, volgens criteria vast te stellen bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, erkend is;2° een vereniging met rechtspersoonlijkheid die door de minister erkend is, waarvan het maatschappelijk doel in rechtstreeks verband staat met de collectieve schade die door de groep is geleden en die niet op een duurzame wijze een economisch doel nastreeft.Deze vereniging bezit, op de dag waarop zij de rechtsvordering tot collectief herstel instelt, sedert ten minste drie jaar rechtspersoonlijkheid. Door de voorlegging van haar activiteitenverslagen of van enig ander stuk, bewijst zij dat er een werkelijke bedrijvigheid is die overeenstemt met haar maatschappelijk doel en dat die bedrijvigheid betrekking heeft op het collectief belang dat zij beoogt te beschermen. 3° de autonome openbare dienst als bedoeld in artikel XVI.5 van dit Wetboek, enkel met het oog op het vertegenwoordigen van de groep in de fase van de onderhandeling van een akkoord tot collectief herstel overeenkomstig de artikelen XVII.45 tot XVII.51 ».
Artikel 4 van de wet van 28 maart 2014 bepaalt ten slotte : « De rechtsvordering tot collectief herstel kan enkel worden ingesteld wanneer de gemeenschappelijke oorzaak van de collectieve schade heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van deze wet ».
Ten gronde Wat artikel 4 van de wet van 28 maart 2014 betreft (eerste middel) B.8.1. Artikel 4 van de bestreden wet beperkt het toepassingsgebied van die wet tot de hypothese waarin « de gemeenschappelijke oorzaak van de collectieve schade heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding [ervan] », zijnde 1 september 2014.
Daaruit volgt dat de slachtoffers van collectieve schade al dan niet de rechtsvordering tot collectief herstel kunnen aanwenden naargelang de gemeenschappelijke oorzaak van die schade zich heeft voorgedaan na of vóór die datum.
Volgens de verzoekende partijen zou dat verschil in behandeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens schenden (eerste onderdeel); het zou overigens de tweede categorie van slachtoffers het recht op juridische bijstand en het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet en bij artikel 6 van het voormelde Verdrag, ontnemen (tweede onderdeel).
Het Hof onderzoekt de twee onderdelen van het middel samen.
B.8.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 28 maart 2014 werden de algemene doelstellingen die de wetgever nastreefde met de invoering van een rechtsvordering tot collectief herstel, alsook het algemene kader van die vordering, als volgt uiteengezet : « Dit wetsontwerp strekt ertoe in Boek XVII van het Wetboek van economisch recht betreffende de bijzondere gerechtelijke procedures de juridische basis in te voeren voor een rechtsvordering tot collectief herstel van de schade die door een onderneming aan een groep van consumenten wordt toegebracht. Deze rechtsvordering die volkomen nieuw is in het Belgische juridische arsenaal, zou substantieel moeten bijdragen tot een betere naleving en verdediging van de consumentenrechten.
Naast andere mogelijkheden zoals de rol die de organisaties ter verdediging van de consumenten spelen of nog de toevlucht tot de buitengerechtelijke geschillenregeling, blijft het individuele beroep het eerste middel waarover de consument beschikt om zijn rechten te doen naleven. Het is in ieder geval het enige middel dat de consument op algemene wijze en in alle gevallen de mogelijkheid biedt om een schadeherstel toegekend te krijgen, wanneer de aansprakelijkheid van de onderneming is aangetoond, en waarbij een bindende interpretatie van de wet tot stand komt. [...] In het domein van de bescherming van de consumentenrechten schrijft de rechtsvordering tot collectief herstel zich bijzonder goed in. [...] Inderdaad, vaak, zal het niet naleven door een onderneming van een wettelijke regel inzake consumentenbescherming of van een contractuele verbintenis mogelijks een beperkte individuele schade teweegbrengen.
De economische schade voor de markt in haar geheel kan echter, gezien het grote aantal benadeelde consumenten, heel hoog oplopen. De benadeelde consument stapt niet naar het gerecht voor kleine bedragen, hij blijft dus benadeeld soms zelfs zonder het te weten. In een aantal gevallen zal een mogelijkheid van alternatieve geschillenregeling soelaas kunnen brengen. De collectieve rechtsvordering zal een structureel antwoord bieden aan het herstel van schade geleden door een groep consumenten die een gemeenschappelijk oorzaak heeft. De schaalgrootte die ze kunnen hebben, brengt mee dat rechtsvorderingen financieel haalbaar worden.
Naast de hypothese van de collectieve schade voor kleine bedragen die een groot aantal consumenten betreft, vaak aangehaald om de invoering van een collectieve rechtsvordering tot herstel in een rechtssysteem te rechtvaardigen, blijft de collectieve rechtsvordering een nuttig en doeltreffend instrument voor elke type van schade toegebracht aan een groot aantal consumenten, aangezien de bevoegde rechter op basis van feiten en motieven aangehaald als basis voor de rechtsvordering kan oordelen dat zij doelmatiger is voor de consument dan een gemeenrechtelijke rechtsvordering. Om dit te beoordelen, wordt de verhouding tussen de bereikte resultaten (b.v. een akkoord voor een groot aantal consumenten of een beslissing ten gronde die tegenstelbaar is aan alle benadeelde consumenten) en de ingezette middelen (aantal rechtsvorderingen en ingeschakelde rechters) in rekening gebracht. [...] Deze criteria, (de aard van het feit waaruit de schade ontstaan is en het type van schade, de potentiële omvang en de aflijning van de groep, de identificeerbaarheid van de groepsleden in een vroeg stadium), zijn zovele elementen waarmee de rechter rekening zal houden om te beoordelen of een rechtsvordering tot collectief herstel al dan niet geschikter is dan een gemeenrechtelijke rechtsvordering » (Parl.
St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/001, pp. 5, 7 en 8).
B.8.3. Met betrekking tot het bestreden artikel 4 is het volgende uiteengezet : « De procedure zal enkel kunnen worden ingesteld indien de oorzaak van de schade na de inwerkingtreding van de wet optreedt, om de rechtszekerheid te garanderen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/004, p. 8).
B.9. Zoals blijkt uit de voormelde parlementaire voorbereiding, wilde de wetgever, door een rechtsvordering tot collectief herstel op te nemen in het juridische arsenaal, de toegang van de consumenten tot de rechter versoepelen wat geringe vorderingen betreft, door de behandeling van zulke vorderingen te groeperen. In tweede instantie kon dat nieuwe juridische instrument de inachtneming versterken van de wetten en overeenkomsten die tot het toepassingsgebied ervan behoren, en zou het bijgevolg bijdragen tot een gezonde concurrentie op de markt.
B.10. Het staat in beginsel aan de wetgever om, wanneer hij beslist nieuwe regelgeving in te voeren, te beoordelen of het noodzakelijk of opportuun is die beleidswijziging vergezeld te doen gaan van overgangsmaatregelen. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.
B.11. De parlementaire voorbereiding verantwoordt de niet-toepassing van de bestreden wet op collectieve schade waarvan de gemeenschappelijke oorzaak heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van die wet, door de bekommernis om « de rechtszekerheid te garanderen ».
B.12.1. Het is denkbaar dat het verstrijken van enige tijd, mogelijk verschillende jaren, tussen het zich voordoen van de gemeenschappelijke oorzaak van een collectieve schade en het instellen van een rechtsvordering tot collectief herstel, het vaststellen van de bestanddelen van de aansprakelijkheid, zoals die door de bestreden wet wordt georganiseerd, kan bemoeilijken.
B.12.2. Bovendien impliceert de exclusieve bevoegdheid die door artikel XVII.35 van het WER aan de Brusselse rechtscolleges wordt toegekend om kennis te nemen van de rechtsvorderingen tot collectief herstel, ook al kan zij worden gerechtvaardigd door onder meer redenen van specialisatie, van coherente rechtspraak en van doeltreffendheid, die werden uiteengezet tijdens de parlementaire voorbereiding (Parl.
St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/001, pp. 12 en 16), dat het niet mogelijk zou zijn geweest de bestreden wet toepasselijk te maken op het geheel van de collectieve schade waarvan de gemeenschappelijke oorzaak heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de wet, zonder de voormelde rechtscolleges een risico van overbelasting en achterstand te doen lopen, dat niet verenigbaar is met de bekommernis van de wetgever om, via de bestreden wet, een betere rechtsbedeling en een betere verdediging van de consumentenrechten te waarborgen.
B.12.3. Ten slotte is het doel van de wetgever de ondernemingen aan te sporen de Europese verordeningen en wetgevingen die behoren tot het toepassingsgebied van de rechtsvordering tot collectief herstel beter in acht te doen nemen, van nature toekomstgericht.
B.12.4. Uit het voorgaande volgt dat de uitsluiting uit het toepassingsgebied van de bestreden wet, van de collectieve schade waarvan de gemeenschappelijke oorzaak zich heeft voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de wet, pertinent is in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.13. Er dient niettemin te worden nagegaan of die uitsluiting geen onevenredige gevolgen heeft voor de consumenten die het slachtoffer zijn van zulke collectieve schade, aan wie aldus het voordeel van de bij de bestreden wet ingevoerde rechtsvordering tot collectief herstel wordt ontnomen.
Zoals blijkt uit de voormelde parlementaire voorbereiding, komt de rechtsvordering tot collectief herstel, bovenop de bestaande juridische instrumenten en rechtsvorderingen op het gebied van bescherming van consumentenrechten. De consument, en meer bepaald het eventuele slachtoffer van collectieve schade waarvan de gemeenschappelijke oorzaak heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, en dat niet het voordeel kan genieten van de rechtsvordering tot collectief herstel, behoudt derhalve het voordeel van de andere juridische instrumenten en rechtsvorderingen, in het bijzonder de individuele vordering tot vergoeding van de geleden schade.
Artikel XVII.36, 3°, van het WER bepaalt overigens, als één van de ontvankelijkheidsvoorwaarden van de rechtsvordering tot collectief herstel, dat het beroep op die vordering « meer doelmatig [moet lijken] dan een rechtsvordering van gemeen recht ». Het komt de rechter toe te beoordelen of een rechtsvordering tot collectief herstel al dan niet meer doelmatig is dan een rechtsvordering van gemeen recht, en zulks op grond van verschillende criteria, in het bijzonder de aard van het feit waaruit de schade is ontstaan en het type van schade, de potentiële omvang en de aflijning van de groep, de identificeerbaarheid van de groepsleden in een vroeg stadium (Parl.
St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/001, p. 8). Daaruit volgt dat niet ervan mag worden uitgegaan dat, voor elke schade met een collectief karakter, de rechtsvordering tot collectief herstel voor de slachtoffers noodzakelijkerwijs een meer effectief rechtsmiddel is dan de individuele vordering, noch bijgevolg dat het ontnemen ervan de rechtsbescherming van die slachtoffers op onevenredige wijze zou raken.
B.14.1. Gelet op het voorgaande, zijn de in het bestreden artikel 4 vervatte uitsluiting en het daaruit volgende verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording.
B.14.2. De toetsing van de bestreden bepalingen aan de andere in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen leidt niet tot een andere conclusie.
B.14.3. Het verzoek om aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een prejudiciële vraag te stellen, mist juridische grondslag en is derhalve niet ontvankelijk.
B.15. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat betreft de artikelen XVII.36, 1°, en XVII.37 van het WER, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 28 maart 2014 (tweede middel) B.16.1. De artikelen XVII.36, 1°, en XVII.37 van het WER zouden de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden : enerzijds, door de nieuwe rechtsvordering te beperken tot de schade die door consumenten wordt geleden wegens schending van, meer bepaald, de Europese verordeningen en wetgevingen bedoeld in artikel XVII.37, zouden de bestreden bepalingen de slachtoffers van collectieve schade die voortvloeit uit de schending van andere normen, discrimineren (eerste onderdeel); anderzijds, aangezien de bestreden wet volgens de verzoekende partijen zou impliceren dat de wetgever erkent dat voor bepaalde schade geen daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat en dat de nieuwe rechtsvordering zou kunnen worden gelijkgesteld met een vorm van juridische bijstand in de zin van artikel 23 van de Grondwet, zouden de bestreden bepalingen op discriminerende wijze een categorie van burgers het recht op juridische bijstand en op een daadwerkelijk beroep ontnemen (tweede onderdeel).
Het Hof onderzoekt de twee onderdelen van het middel samen.
B.16.2. Volgens de memorie van toelichting : « Artikel XVII.37. Dit artikel geeft een uitputtende opsomming van de wetten en de Europese normen waarvan de overtreding vatbaar is voor een rechtsvordering tot collectief herstel.
De boeken IV tot VII, IX, XI en XII van het Wetboek van economisch recht werden opgenomen voor zover ze consumentbeschermende bepalingen bevatten; verder staan twintigtal andere wetgevingen opgesomd die ook bepalingen bevatten ter bescherming van de consumentenrechten, alsook zeven Europese verordeningen. Ze zijn niet allemaal specifiek gericht op consumentenbescherming maar allemaal bieden ze door bepaalde aspecten rechten aan de consument.
Het wetsontwerp beoogt algemene bepalingen, waaronder bepalingen over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de elektronische handtekening of nog de marktpraktijken en sectorale bepalingen. Er zijn reglementeringen in opgenomen op het vlak van de prijzen, de verzekeringen en de beroepsaansprakelijkheid, betreffende de gezondheid en de veiligheid van diensten en producten, op het vlak van het bank- en financiewezen, het personenvervoer, de reisorganisatie en de energie, kortom allemaal consumentgevoelige sectoren. De schending van één van deze normen volstaat niet als dusdanig om een rechtsvordering tot collectief herstel in te stellen, de eiser moet de aan de consumenten toegebrachte schade nog aantonen.
Er weze benadrukt dat het wetsontwerp een procedure tot collectief herstel instelt in, en dus beperkt is tot een specifiek domein, met name dat van de consumentengeschillen. De wetten bedoeld in artikel XVII.37 dienen door de rechter te worden toegepast voor zover zij bijdragen tot de bescherming van de consument. De procedure tot collectief herstel kan bijvoorbeeld niet worden toegepast ten voordele van een groep aandeelhouders die in die hoedanigheid herstel van schade vorderen van hun vennootschap » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/001, pp. 21-22).
Volgens het Commissieverslag : « Met betrekking tot de andere vragen luidt het antwoord van de minister : ' le mieux est l'ennemi du bien '. In de afgelopen twintig jaar heeft men veel nagedacht en geprobeerd, met het resultaat dat er uiteindelijk helemaal niets tot stand is gekomen, omdat men alles of niets wilde. Een nieuwe rechtsfiguur vergt voorzichtigheid, wat in dit debat een essentiële voorwaarde is.
Bewust werd ervoor gekozen om de vordering tot collectief herstel niet toe te passen op elke onrechtmatige daad in de zin van artikel 1382 B.W. Indien dat wel gedaan wordt, neemt het debat een immense omvang en wanneer men er stilaan uit wijs raakt, is de zittingsperiode voorbij. Het voorliggende wetsontwerp moet dan ook als een eerste bescheiden stap worden opgevat, met een goed afgelijnd voorwerp (in casu, het consumentenrecht, dat een federale aangelegenheid is), met een specifieke procedure en duidelijke garanties, waarbij exclusieve bevoegdheid wordt toegekend aan de hoven en rechtbanken te Brussel.
Bedoeling is zekerheid te hebben dat de rechtsfiguur kan worden ingevoerd. Het valt niet uit te sluiten dat in de toekomst de formule uitgebreid wordt en misschien is het zelfs wenselijk. Maar dat zal eerst beoordeeld moeten worden. Een eerste evaluatie komt er reeds in 2017. De ervaring op grond van het voorliggende ontwerp zal eventueel de basis voor mogelijke toekomstige ontwikkelingen vormen. Anderzijds kan men niet volhouden dat de ambitie van het wetsontwerp zo beperkt is als sommige leden laten uitschijnen. Consumentenrecht omvat namelijk heel de wet op de marktpraktijken, wat niet min is.
Bovendien komen ' small claims ' ook het vaakst in groten getale voor in dat consumentenrecht, dus precies daar is de nood het hoogst en de leemte in het recht het grootst » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/004, pp. 16 en 17).
B.16.3. Door het toepassingsgebied van de rechtsvordering tot collectief herstel te beperken, heeft de wetgever een domein willen beogen - dat van het consumentenrecht - dat, enerzijds, omvangrijk is wat de betrokken wetgevingen betreft, en waarin zich, anderzijds, een groot aantal gevallen van beperkte individuele schade (« small claims ») zou voordoen, waarop hij precies wilde inspelen met de invoering van die nieuwe rechtsvordering.
Overigens blijkt dat het vanuit een bekommernis van doeltreffendheid is dat de wetgever een geleidelijke benadering heeft verkozen, en tegelijkertijd heeft aangekondigd dat een uitbreiding van het oorspronkelijke toepassingsgebied van de wet of een eventuele aanpassing van de wet (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/004, p. 22) op een later tijdstip zou kunnen plaatsvinden, na een evaluatie. B.17. Er dient te worden onderzocht of, gelet op die doelstellingen, het in B.16.1 vermelde verschil in behandeling redelijk is verantwoord.
Rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever beschikt in sociaal-economische aangelegenheden zou het Hof de verschillen in behandeling die volgen uit de door de wetgever gemaakte keuzes alleen kunnen afkeuren indien er geen redelijke verantwoording voor die keuzes zou bestaan.
B.18. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium.
De wetgever heeft immers, in het bestreden artikel XVII.37, de Europese verordeningen en de wetgevingen opgesomd waarvan een mogelijke inbreuk aanleiding kan geven tot een rechtsvordering tot collectief herstel krachtens artikel XVII.36, 1°. Die teksten hebben bovendien gemeen dat zij bijdragen tot de bescherming van de consumenten.
B.19.1. Door de Europese verordeningen en de wetgevingen waarvan een eventuele inbreuk door een onderneming - naast een inbreuk op haar contractuele verplichtingen - aanleiding kan geven tot een rechtsvordering tot collectief herstel, te beperken tot die welke zijn vermeld in het bestreden artikel XVII.37, dekt de wetgever een sector, namelijk die van de consumentengeschillen, waarvoor hij redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat zich in die sector een zeer aanzienlijk deel van het aantal gevallen van collectieve schade in de zin van artikel 2 van de bestreden wet, zou voordoen, waarvan de wetgever het herstel wilde vergemakkelijken. De in het bestreden artikel XVII.37 vermelde Europese verordeningen en Belgische wetgevingen zijn overigens zeer uitgebreid en dragen op ruime wijze bij tot de bescherming van de consument.
In dat dubbel opzicht sluit de bestreden wet aan op de doelstellingen die door de Europese Unie worden nagestreefd met de aanbeveling 2013/396/EU van de Europese Commissie van 11 juni 2013 « over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten ».
Immers, enerzijds, beoogt die aanbeveling herhaaldelijk, als ratio legis, - naast een betere toegang tot de rechter - de rechten van de consumenten, en dat in verschillende overwegingen ervan, ongeacht of het meer bepaald erom gaat een hoog niveau van bescherming ervan te waarborgen (overweging 1), de toegang tot de rechter te vergemakkelijken in geval van schending van die rechten (overwegingen 1 en 4) of schadevergoeding te verkrijgen voor « geringe vorderingen in consumentenzaken », waarvoor « individueel verhaal [...] het gebruikelijke instrument [is] om geschillen te beslechten ter voorkoming van schade en om schadevergoeding te vragen » (overweging 8). Anderzijds, wordt in overweging 7 de « consumentenbescherming » vermeld bij de gebieden waarop « de aanvullende private handhaving van aan het EU-recht ontleende rechten in de vorm van collectief verhaal [...] nuttig [is] ». Bovendien blijkt dat andere gebieden die in die laatste overweging worden beoogd, zoals de bescherming van persoonsgegevens, de concurrentie en de reglementering inzake financiële diensten, ook worden gedekt, zij het gedeeltelijk, door bepaalde wetten vermeld in het bestreden artikel XVII.37.
B.19.2. Wat de geleidelijke benadering betreft waarvoor de wetgever opteerde, kan worden aangenomen dat, onder andere elementen, het vernieuwende karakter van de rechtsvordering tot collectief herstel, de complexiteit van de toepasselijke procedure alsook de exclusieve bevoegdheid van de Brusselse rechtscolleges om van die vorderingen kennis te nemen, de wetgever ertoe konden aanzetten om die nieuwe rechtsvordering, in eerste instantie, te beperken tot de bescherming van de consumentenrechten.
In de parlementaire voorbereiding wordt bovendien erop gewezen dat een evaluatieprocedure zou plaatsvinden teneinde de wetgeving aan te passen of uit te breiden (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/004, p. 22).
B.19.3. Bijgevolg is de beperking van het toepassingsgebied pertinent is in het licht van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.20. Gelet op het voorgaande, en om de in B.13 vermelde redenen, blijkt niet dat de rechten van de slachtoffers van collectieve schade op onevenredige wijze worden aangetast.
De afweging van de aanwezige belangen waartoe de wetgever is overgegaan - meer bepaald tussen, enerzijds, de belangen van de slachtoffers van de betrokken collectieve schade en van de ondernemingen en, anderzijds, de bekommernis om voor die schade de toegang tot de rechter te versterken en tegelijkertijd een goede invoering van de nieuwe rechtsvordering voor de betrokken rechtscolleges te waarborgen - overschrijdt niet de beoordelingsvrijheid die de wetgever in zulk een aangelegenheid heeft.
B.21. De toetsing van de bestreden bepalingen aan de andere in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen leidt niet tot een andere conclusie.
B.22. Het verzoek om aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een prejudiciële vraag te stellen mist juridische grondslag en is derhalve niet ontvankelijk.
B.23. Het tweede middel is niet gegrond.
Wat betreft artikel XVII.39 van het WER, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 28 maart 2014 (derde middel) B.24. Het bestreden artikel XVII.39 somt in het tweede lid, op beperkende wijze, de verenigingen (1° en 2°) en de openbare dienst (3°) op die kunnen optreden als groepsvertegenwoordiger. Overigens bepaalt artikel XVII.40 dat de groepsvertegenwoordiger tijdens de volledige procedure moet voldoen aan de voorwaarden bedoeld in het voormelde artikel XVII.39.
Ten slotte maakt artikel XVII.36, 2°, van de inachtneming van datzelfde artikel XVII.39, een ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de rechtsvordering tot collectief herstel ten aanzien van de verzoeker, naast het feit dat die verzoeker door de rechter « geschikt » wordt bevonden.
B.25. De verzoekende partijen voeren de schending aan, door artikel XVII.39, van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en met artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna : VWEU).
De verzoekende partijen zetten onder meer uiteen dat de vereiste van erkenning, die wordt opgelegd aan de verenigingen bedoeld in het bestreden artikel XVII.39, een vrijwel discretionaire bevoegdheid aan de Minister zou verlenen. Dat zou, enerzijds, de vergelijkbare buitenlandse verenigingen van de Europese Unie, die niet zulk een erkenning genieten, en, anderzijds, de andere gerechtelijke mandatarissen, zoals de advocaten, die benadeelden zouden kunnen vertegenwoordigen met betere waarborgen inzake onafhankelijkheid en afwezigheid van belangenconflicten, discrimineren.
B.26.1. Volgens de memorie van toelichting : « Artikel XVII.39. De groep heeft maar één enkele vertegenwoordiger.
Natuurlijke personen mogen nooit een groep vertegenwoordigen. De vertegenwoordiging van de groep door een natuurlijke persoon, al dan niet zelf benadeeld door de collectieve schade, is inderdaad niet wenselijk : - zij moedigt de benadeelde personen niet aan om zich te groeperen (wat bepaalde fases zoals het bepalen van de schade zou kunnen bemoeilijken), daar zij krediet of representativiteit mist; zij houdt ook risico's in wat betreft de geschiktheid om de procedure te leiden (bv. voor de financiële risico's die verband houden met de procedure, om de informatiebehoeften van de benadeelde personen te evalueren,...); - zij kan leiden tot onrechtmatige procedures, niet alleen omdat een onervaren, natuurlijke persoon zijn kansen op welslagen verkeerd zou kunnen inschatten, maar vooral omdat sommigen een volwaardige, winstgevende bezigheid zouden kunnen maken van het indienen van rechtsvorderingen tot collectief herstel.
De wet somt op wie als groepsvertegenwoordiger kan optreden. Het voorliggend wetsontwerp opteert voor ' ideological plaintiff ' (S. VOET, l.c., p. 689) om de efficiëntie en de kwaliteit van de rechtsvordering tot collectief herstel te verzekeren en om onrechtmatige of roekeloze procedures te vermijden. Eerst en vooral zijn er, omwille van hun bedoeling de consumentenbelangen te verdedigen, de consumentenverenigingen, op voorwaarde dat ze rechtspersoonlijkheid bezitten en in de Raad voor het Verbruik zetelen of door de minister zijn erkend op grond van criteria die via koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in ministerraad, worden bepaald. Op deze manier zijn de erkenningsmodaliteiten dezelfde als deze die zijn voorzien in titel 1 van dit boek voor wat betreft de vordering tot staking (artikel XVII.7, 4°) (zie de opmerking in het advies van de Raad van State daaromtrent, in randnr. 18).
Daarnaast kunnen ook andere verenigingen gerechtigd zijn om als groepsvertegenwoordiger op te treden, nl. wanneer ze voldoen aan de gestelde voorwaarden : - de rechtspersoonlijkheid bezitten; - erkend zijn door de minister; - een maatschappelijk doel hebben dat een rechtstreeks verband heeft met de collectieve schade; - niet op duurzame wijze een economisch doel nastreven; - minstens reeds drie jaar de rechtspersoonlijkheid bezitten.
Dergelijke vereniging zal moeten aantonen dat ze ook een werkelijke activiteit heeft overeenkomstig het maatschappelijk doel en dat aansluit bij het belang dat ze wil verdedigen doorheen een rechtsvordering tot collectief herstel.
Het is de rechter die, geval per geval, zal oordelen of deze verenigingen de nodige kwaliteiten hebben om als groepsvertegenwoordiger op te treden.
Ook de autonome openbare dienst als bedoeld in artikel XVI.5 van dit Wetboek ten slotte, kan de hoedanigheid van groepsvertegenwoordiger krijgen, doch enkel in de onderhandelingsfase. Dit is te verzoenen met zijn andere taken die zich vooral voordoen in individuele dossiers waar hij zal pogen te bemiddelen tussen een individuele consument en een onderneming. Wanneer hij zal optreden in het kader van een collectieve procedure, overstijgt dit een individuele tussenkomst. In dat geval zal hij immers een groep onbekende consumenten vertegenwoordigen voor wie hij (in de meeste gevallen) nog niet ten individuelen titel is tussengekomen. Indien de onderhandelingsfase niet leidt tot een akkoord, zal de procedure ten gronde door een andere groepsvertegenwoordiger dienen te worden verdergezet.
Naast het hebben van de hoedanigheid, dient elke groepsvertegenwoordiger die zich voor de rechter aanbiedt om een rechtsvordering tot collectief herstel in te stellen, door deze laatste ook in concreto geschikt te worden bevonden. Het is niet omdat een rechtssubject hoedanigheid heeft om een rechtsvordering tot collectief herstel in te stellen dat hij of zij per definitie een geschikte groepsvertegenwoordiger is. Bij een rechtsvordering tot collectief herstel treden de groepsleden niet op als procespartij, noch geven zij een uitdrukkelijk mandaat aan de groepsvertegenwoordiger. Aan de andere kant zullen zij wel gebonden zijn door de (positieve of negatieve) uitspraak van de door de groeps- en procesvertegenwoordiger nagestreefde rechtspleging. Dit verstrekkende gevolg brengt met zich mee dat de geschiktheid van die laatste van primordiaal belang is voor de afwezige groepsleden, die voor wat betreft het afdwingen van hun materieelrechtelijke aanspraken immers volledig zijn aangewezen op de groepsvertegenwoordiger. Die geschiktheid is evenzeer belangrijk voor de verweerder die als gevolg van de sluiswachterfunctie die de groeps- en procesvertegenwoordiger uitoefenen, tegen lichtzinnige vorderingen moet worden beschermd. Die geschiktheidsvoorwaarde is ook van belang indien zich verschillende potentiële groepsvertegenwoordigers aanbieden (S. VOET, ' Een Belgische vertegenwoordigende collectieve rechtsvordering ', Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2012, nr. 141). Wanneer zich naar aanleiding van een collectieve schade meerdere kandidaten aanbieden als groepsvertegenwoordiger, zal de rechter op basis van het geschiktheidsonderzoek nagaan welke kandidaat het meest geschikt is om de groep te vertegenwoordigen. Er kan geen ' first come, first serve ' principe zijn » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/001, pp. 25-27).
Volgens het Commissieverslag : « Het betreft een doelmatige procedure, die vanuit de belangen van de consument en proceseconomische efficiëntie vertrekt.
Het gaat om een unieke Belgische procedure, zonder te vervallen in de valkuilen van excessen - zoals bijvoorbeeld het Amerikaanse ' class action ', waarmee de groepsvordering niet mag worden verward. In het trans-Atlantische ' common law ' is deze rechtsfiguur namelijk een soort strafvordering, die van het volk uitgaat. Door dat penale aspect kunnen in de Verenigde Staten van Amerika de bedragen, waartoe een persoon kan worden veroordeeld, de schade aanzienlijk overstijgen. In de continentale rechtstelsels daarentegen staat het openbaar ministerie in voor de vervolging, en vordert de burger alleen schadevergoeding, maar geen straf. De groepsvordering wordt uiteraard op maat van het Belgisch recht, dat uit de Romeinsrechtelijke traditie voortspruit, gesneden. Om buitengewone schadeclaims tegen te gaan, kunnen advocaten in België daarom trouwens ook niet optreden met de hoedanigheid van ' groepsvertegenwoordiger '. Ze behouden natuurlijk wel hun recht om in een zaak, die op een groepsvordering steunt, te pleiten. [...] Daarnaast zij onderstreept dat de procedure er niet op gericht is winsten te genereren, of een nieuwe economische activiteit uit de grond te stampen. Dat is de reden waarom advocaten van de procedure uitgesloten worden als raadslieden die met een mandaat in rechte optreden, maar ze mogen uiteraard wel aanwezig zijn en advies verstrekken. De consumentenorganisaties blijven aan het roer. Het oogmerk van de wetgever is het recht een kans te geven; de economische belangen van advocaten moeten niet de overhand krijgen. Om dezelfde redenen mogen consumentenorganisaties slechts de vergoeding van hun kosten vragen. Ook in hun relaties met benadeelde consumenten zijn ' pacta de quota litis ' niet toegestaan. De wetgever stelt dus duidelijke grenzen.
Zal de minister verenigingen kunnen erkennen en bestaat er een risico op willekeur ? Niet alleen bepaalt de wet voorwaarden, maar willekeur is nu het voorbeeld bij [uitstek] op grond waarvan de afdeling administratie van de Raad van State een beslissing van de minister kan vernietigen.
Ontstentenis van motivering of een inadequate motivering, waarop ook maar een schijn van willekeur rust, leidt tot vernietiging van de erkenning. Dit is een fundamenteel beginsel van het Belgisch bestuursrecht; de scheiding der machten berust op het principe dat de wetgever de wetten maakt, de uitvoerende macht ze uitvoert, en de rechterlijke macht - in casu de administratieve rechtbank die de afdeling administratie van de Raad van State is - controleert of de uitvoerende macht het hogere gezag van de wet eerbiedigt, dan wel schendt, en hij kan zeer ingrijpend optreden. Bij willekeur spreekt de Raad van State onomwonden de nietigheid van de bevoegdheidsoverschrijdende rechtshandeling van de minister uit.
Kortom, van willekeur is geen sprake; de minister moet integendeel de regels naleven.
Het zou evenmin verstandig zijn om alle mogelijke gevallen in detail in de wet uit te werken, omdat men anders binnen de kortste keren achter de maatschappelijke evolutie zou aanhollen. De wetgever moet niet trachten het verenigingsleven van de komende vijftien jaar te vatten.
Wat de financiering betreft, zal van de organisaties wel een inspanning worden gevergd, maar verwacht wordt dat het zal lukken.
Anderzijds is de procedure vermoedelijk niet meteen duur. Door het feit dat talrijke consumenten zich verenigen, worden de kosten bovendien nog eens gedrukt.
Het rechtsmiddel is niet bedoeld om het om de haverklap aan te wenden; hopelijk blijft een vordering tot collectief herstel veeleer uitzonderlijk, wanneer veel consumenten nood hebben aan een principiële oplossing. [...] De minister verstrekt volgend antwoord : 1. Het ontwerp sluit inderdaad uit dat een beroep wordt gedaan op instrumenten zoals ' punitive damages ' en ' contingency fees '.Er werd voor een evenwicht gekozen door de toepassing van het gemeen recht te laten spelen. De eiser neemt een risico indien tot de onontvankelijkheid van de vordering wordt beslist, of indien de rechter oordeelt dat de onderneming niet aansprakelijk is. In beide gevallen zal de groepsvertegenwoordiger opdraaien voor de procedurekosten van de verweerder volgens de klassieke regel van het gerechtelijk recht. Het vormt een bescherming tegen ' onbezonnen ' rechtsvorderingen tot collectief herstel en bevordert tevens de weg van een voorafgaand minnelijk akkoord dat minder financiële risico's inhoudt. 2. Zoals hiervoor werd uiteengezet, gaat het om een bereikt evenwicht waarover wel degelijk werd nagedacht.Een vereniging, zoals bijvoorbeeld de vzw Test-Aankoop, beschikt over een budget voor geschillen en zou in staat moeten zijn een rechtsvordering tot collectief herstel in te dienen. 3. Op basis van artikel XVII.39 is de rechtsvordering tot collectief herstel inderdaad voorbehouden voor bepaalde categorieën van rechtspersonen. In de memorie worden uitvoerig de redenen van deze keuze uiteengezet. Het komt erop aan te vermijden dat rechtsvorderingen tot collectief herstel ' te pas en te onpas ' worden ingediend en dat bepaalde feitelijke verenigingen of bepaalde advocatenkantoren er een echte business van zouden maken. Er is geen sprake van te discrimineren, maar ervoor te zorgen dat de sereniteit en de goede gang van de economische activiteit worden gevrijwaard.
De vakbonden kunnen geen rechtsvordering indienen op basis van Boek XVII, titel 2, aangezien ze geen rechtspersoonlijkheid bezitten. Het is geenszins zo dat de advocaten uit te rechtszalen geweerd worden in het kader van de rechtsvordering tot collectief herstel aangezien, hoewel de rechtsvordering voorbehouden is voor bepaalde categorieën van groepsvertegenwoordigers (die de groep zonder mandaat vertegenwoordigen), niets belet dat voornoemde vertegenwoordigers een beroep doen op de diensten van een advocaat om hen bij de procedure te vertegenwoordigen (dit keer wel met een mandaat) » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/04, pp. 5-6, 17-18 en 25-26).
B.26.2. Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever, door te kiezen voor een beperking van de rechtspersonen en openbare dienst die gemachtigd zijn om een rechtsvordering tot collectief herstel in te stellen, de kwaliteit en de doeltreffendheid van die nieuwe procedure heeft willen verzekeren, met inachtneming van het belang van de consumenten.
Hij heeft overigens lucratieve of roekeloze procedures willen vermijden en, in het licht van buitenlandse ervaringen, het risico van buitensporig geachte schadevergoedingen willen voorkomen.
Ten slotte, ook al heeft hij gekozen voor een mechanisme van erkenning voor de in het bestreden artikel XVII.39 bedoelde verenigingen, toch heeft hij die erkenning niet willen onttrekken aan de gebruikelijke jurisdictionele toetsingen ter zake.
B.27. Er dient te worden onderzocht of de beperking van de rechtspersonen en openbare dienst die gemachtigd zijn om een groep van benadeelde consumenten te vertegenwoordigen, redelijk verantwoord is in het licht van de doelstellingen die aldus door de wetgever worden nagestreefd.
B.28. Door op exhaustieve wijze de rechtspersonen en openbare dienst op te sommen, doet het bestreden artikel XVII.39 het in het geding zijnde verschil in behandeling steunen op een objectief criterium.
B.29. Overigens is die beperking van de rechtspersonen en openbare dienst die gemachtigd zijn om een groep consumenten te vertegenwoordigen in het kader van de betrokken rechtsvordering pertinent in het licht van de voormelde doelstellingen die door de wetgever worden nagestreefd.
De wetgever kon immers ervan uitgaan dat de kwalitatieve en kwantitatieve filter die aldus werd ingevoerd, ertoe zou bijdragen dat de rechtsvorderingen tot collectief herstel echt zouden zijn toegespitst op het belang van de consumenten.
B.30.1. De advocaten hebben een aanzienlijk aandeel in de rechtsbedeling. Zij zijn onderworpen aan strikte deontologische regels, waarvan de inachtneming in eerste aanleg wordt verzekerd door de tuchtraad van de Orde. Die kan, naar gelang van het geval, « waarschuwen, berispen, schorsen voor een termijn van ten hoogste één jaar, schrappen van het tableau, van de lijst van advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de lijst van stagiairs » (artikel 460, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
De voormelde parlementaire voorbereiding van de bestreden wet kan dus niet worden gevolgd wanneer wordt beweerd, op basis van elementen uit buitenlandse rechtssystemen, dat groepsvertegenwoordiging niet aan de advocaten is toevertrouwd omdat het meer bepaald erop aankomt buitengewone schadeclaims tegen te gaan of te vermijden dat schadeclaims « te pas en te onpas » worden ingediend, waardoor enkel de eigen belangen van de advocaten de overhand zouden krijgen.
B.30.2. De wetgever vermocht, integendeel, redelijkerwijze ervan uit te gaan dat het van het belang was om de bevoegdheid om in rechte te treden als groepsvertegenwoordiger te beperken tot de door hem beoogde verenigingen en openbare dienst, wegens de bijzonderheden van de rechtsvordering tot collectief herstel, de specialisatie van die verenigingen en openbare dienst, het doel van die verenigingen - namelijk de verdediging van consumenten - of hun maatschappelijk doel dat in rechtstreeks verband staat met de geleden collectieve schade, alsook de bekommernis om het aantal vorderingen niet te hoog te laten oplopen.
Bovendien verhinderen de bestreden bepalingen in geen enkel opzicht dat de vereniging die zulk een vordering instelt, zich in rechte kan laten bijstaan en vertegenwoordigen door een advocaat.
B.30.3. Er kan niet worden beweerd, zoals de verzoekende partijen doen, dat de facto één enkele vereniging zonder winstoogmerk ertoe zou worden gebracht om op te treden, noch dat een groot aantal benadeelden nooit een vertegenwoordiger zouden vinden die een rechtsvordering kan instellen.
Hoewel het optreden van de autonome openbare dienst, bedoeld in 3° van het tweede lid van het bestreden artikel XVII.39, beperkt is tot de hypothese waarin die bepaling voorziet, beogen de punten 1° en 2° van datzelfde lid echter een aantal verenigingen zonder winstoogmerk die hetzij reeds over de vereiste hoedanigheid beschikken, hetzij daarover kunnen beschikken na de erkenning waarin die bepalingen voorzien te hebben verkregen.
Wat die erkenning betreft - in het bijzonder wanneer het gaat om een beslissing tot weigering of intrekking -, dient te worden vastgesteld dat, zoals erop werd gewezen tijdens de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3300/004, p. 18), de wettigheid van zulk een beslissing kan worden getoetst door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en door de hoven en rechtbanken zodat het door de verzoekende partijen aangevoerde risico op willekeur of gebrek aan onafhankelijkheid waartoe de vereiste van een erkenning zou leiden, niet is aangetoond. Het afkeuren van een onwettige weigering of intrekking van een erkenning behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof.
Met betrekking tot de mogelijkheid dat een groepsvertegenwoordiger in de loop van de procedure niet meer zou voldoen aan de voorwaarden bedoeld in het bestreden artikel XVII.39 (artikel XVII.40), volstaat de vaststelling dat de lopende procedure kan worden overgenomen door een andere groepsvertegenwoordiger, met inachtneming van de voormelde bepalingen.
B.30.4. De voormelde aanbeveling 2013/396/EU van de Europese Commissie wijst bij de « gemeenschappelijke beginselen die gelden voor collectieve vorderingen tot staking en voor collectieve vorderingen tot schadevergoeding », op de bekommernis om de vereiste hoedanigheid van de groepsvertegenwoordiger te omkaderen, meer bepaald om zich ervan te vergewissen dat het instellen van een rechtsvordering tot collectief herstel wordt geleid door het belang van de benadeelde consumenten, en niet door particuliere belangen.
B.30.5. Ten slotte is de rechtsvordering tot collectief herstel een nieuwe rechtsvordering, bovenop de bestaande juridische instrumenten en rechtsvorderingen op het gebied van bescherming van consumentenrechten, die die laatste echter niet vervangt.
Daaruit volgt dat, in de veronderstelling dat slachtoffers van collectieve schade in de zin van de bestreden wet geen groepsvertegenwoordiger vinden om een schadevergoeding te vorderen in het kader van een rechtsvordering tot collectief herstel, het hun vrij staat om in rechte te treden in het kader van een individuele vordering.
B.30.6. De beperking van de rechtspersonen en openbare dienst die gemachtigd zijn om een groep benadeelde consumenten te vertegenwoordigen, is bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording.
De toetsing van de bestreden bepalingen aan de andere in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, leidt niet tot een andere conclusie.
B.30.7. Het verzoek om aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een prejudiciële vraag te stellen, mist juridische grondslag en is derhalve niet ontvankelijk.
B.31. De verzoekende partijen voeren eveneens de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 56 van het VWEU. De vereiste van erkenning, die wordt opgelegd aan de verenigingen bedoeld in het bestreden artikel XVII.39, zou vergelijkbare buitenlandse verenigingen van de Europese Unie die niet zulk een erkenning genieten, discrimineren.
In hun memorie van antwoord voegen de verzoekende partijen daaraan toe dat een dergelijke vereiste ook in tegenspraak is met de artikelen 16 en 20 van de richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna : de Dienstenrichtlijn).
Aangezien die richtlijn het dienstenverkeer zoals bedoeld in artikel 56 van het VWEU in bepaalde opzichten en sectoren harmoniseert, kan de verwijzing naar die bepalingen niet beschouwd worden als een nieuw middel.
B.32. De artikelen 56 en 57 van het VWEU bepalen : « Artikel 56 In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd.
Artikel 57 In de zin van de Verdragen worden als diensten beschouwd de dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden, voor zover de bepalingen, betreffende het vrije verkeer van goederen, kapitaal en personen op deze dienstverrichtingen niet van toepassing zijn.
De diensten omvatten met name werkzaamheden : a) van industriële aard, b) van commerciële aard, c) van het ambacht, d) van de vrije beroepen. Onverminderd de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, kan degene die de diensten verricht, daartoe zijn werkzaamheden tijdelijk uitoefenen in de lidstaat waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke die staat aan zijn eigen onderdanen oplegt ».
De artikelen 16 en 20 van de Dienstenrichtlijn - die ook van toepassing is op de lidstaten van de Europese Economische Ruimte krachtens het besluit van het Gemengd Comité van de EER Nr. 45/2009 van 9 juni 2009 « tot wijziging van bijlage X (Audiovisuele diensten) en bijlage XI (Telecommunicatiediensten) bij de EER-Overeenkomst » - bepalen : « Artikel 16 - Vrij verrichten van diensten 1. De lidstaten eerbiedigen het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn. De lidstaat waar de dienst wordt verricht, zorgt voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied.
De lidstaten maken de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de naleving van eisen die niet aan de volgende beginselen voldoen : a) discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor rechtspersonen, naar de lidstaat waar zij gevestigd zijn;b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu;c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan wat nodig is om dat doel te bereiken.2. De lidstaten stellen geen beperkingen aan het vrij verrichten van diensten door een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter door de volgende eisen te stellen : a) een verplichting voor de dienstverrichter een vestiging op hun grondgebied te hebben;b) een verplichting voor de dienstverrichter bij hun bevoegde instanties een vergunning te verkrijgen of zich in te schrijven in een register of bij een beroepsorde of -vereniging op hun grondgebied, behalve wanneer deze richtlijn of een ander communautair instrument daarin voorziet;c) een verbod voor de dienstverrichter op hun grondgebied een bepaalde vorm of soort infrastructuur, met inbegrip van een kantoor of kabinet, op te zetten om de betrokken diensten te verrichten;d) de toepassing van een specifieke contractuele regeling tussen de dienstverrichter en de afnemer die het verrichten van diensten door zelfstandigen verhindert of beperkt;e) een verplichting voor de dienstverrichter om specifiek voor de uitoefening van een dienstenactiviteit een door hun bevoegde instanties afgegeven identiteitsdocument te bezitten;f) eisen, andere dan die welke noodzakelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid op het werk, die betrekking hebben op het gebruik van uitrusting en materiaal die een integrerend deel van de dienstverrichting vormen;g) beperkingen van het vrij verrichten van diensten zoals bedoeld in artikel 19.3. De lidstaat waarnaar de dienstverrichter zich begeeft, wordt niet verhinderd om, in overeenstemming met lid 1, eisen aan het verrichten van een dienstenactiviteit te stellen als deze gerechtvaardigd zijn om redenen in verband met de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu.Ook wordt die lidstaat niet verhinderd om in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht zijn voorschriften inzake de arbeidsvoorwaarden toe te passen, waaronder die welke zijn neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten. 4. Uiterlijk op 28 december 2011 doet de Commissie, na raadpleging van de lidstaten en de sociale partners op communautair niveau, het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van dit artikel toekomen, waarin zij nagaat of het nodig is harmonisatiemaatregelen met betrekking tot de onder deze richtlijn vallende dienstenactiviteiten voor te stellen ». « Artikel 20 - Discriminatieverbod 1. De lidstaten zien erop toe dat op de afnemer geen discriminerende eisen op grond van zijn nationaliteit of verblijfplaats van toepassing zijn.2. De lidstaten zien erop toe dat de algemene voorwaarden voor toegang tot een dienst, die door de dienstverrichter toegankelijk voor het publiek worden gemaakt, geen discriminatoire bepalingen in verband met de nationaliteit of verblijfplaats van de afnemer bevatten, zonder evenwel de mogelijkheid uit te sluiten om verschillende voorwaarden voor toegang te stellen wanneer die verschillen rechtstreeks door objectieve criteria worden gerechtvaardigd ». B.33. Zoals blijkt uit artikel 1 van de Dienstenrichtlijn, gelezen in samenhang met de consideransen 2 en 5 ervan, stelt die richtlijn algemene bepalingen vast die de verwijdering beogen van de beperkingen op de vrijheid van vestiging van dienstverrichters in de lidstaten en op het vrije verkeer van diensten tussen die lidstaten, teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van een vrije en concurrerende interne markt. Volgens de artikelen 2, lid 1, en 4, is die richtlijn aldus van toepassing op elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding wordt verricht door een in een lidstaat gevestigde dienstverrichter, ongeacht of deze al dan niet duurzaam in de lidstaat van bestemming is gevestigd, met uitzondering van uitdrukkelijk uitgesloten activiteiten (HvJ, 11 juli 2013, Femarbel, C-57/12, punten 31 en 32).
Het door de Europese Commissie vastgestelde Handboek voor de implementatie van de Dienstenrichtlijn (Luxemburg, 2007, p. 10) verduidelijkt dat de Dienstenrichtlijn in beginsel van toepassing is op alle diensten die daarvan niet uitdrukkelijk zijn uitgesloten. Het enkele feit dat een activiteit wordt verricht door de Staat, een overheidsinstantie of een vereniging zonder winstoogmerk betekent niet dat geen sprake zou zijn van een dienst in de zin van het VWEU en de Dienstenrichtlijn. Of de vergoeding, die de tegenprestatie vormt voor de dienst, wordt voldaan door de afnemer van de dienst of door een derde is niet relevant (HvJ, 26 april 1988, Bond van Adverteerders t.
Staat der Nederlanden, C-352/85, punt 16; 12 juli 2001, Smits en Peerbooms, C-157/99, punten 55-58; 13 mei 2003, Müller-Fauré en van Riet, C-385/99, punt 103), op voorwaarde dat de dienst niet grotendeels wordt gefinancierd uit de overheidsmiddelen (HvJ, 7 december 1993, Wirth/Landeshauptstadt Hannover, C-109/92, punten 15-17).
Hoewel de voormelde bepalingen betreffende het vrije verkeer van diensten enkel van toepassing zijn op diensten die mits een economische tegenprestatie worden verricht, geeft considerans 32 van de Dienstenrichtlijn aan dat zij aansluit bij de wetgeving van de Europese Unie inzake consumentenbescherming, zoals de richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming.
Blijkens considerans 33 beoogt de Dienstenrichtlijn ook diensten aan particulieren inzake juridische bijstand.
Het is bijgevolg aannemelijk dat het optreden als groepsvertegenwoordiger door een vereniging ter verdediging van de consumentenbelangen als bedoeld in de bestreden bepaling, onder voormelde bepalingen valt, nu geen van de uitzonderingen vermeld in artikel 2, lid 2, van de Dienstenrichtlijn van toepassing is.
Artikel 16 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat de lidstaten het recht van dienstverrichters eerbiedigen om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn. De lidstaat waar de dienst wordt verricht, zorgt daartoe voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied.
B.34. Het in het bestreden artikel XVII.39, tweede lid, 1°, vervatte vereiste dat een vereniging ter verdediging van de consumentenbelangen rechtspersoonlijkheid bezit en « in de Raad voor het Verbruik vertegenwoordigd is of door de minister, volgens criteria vast te stellen bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, erkend is » doet afbreuk aan het bepaalde in artikel 16, lid 2, onder b), van de Dienstenrichtlijn dat bepaalt dat de lidstaten geen beperkingen aan het vrij verrichten van diensten stellen door ten aanzien van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter « een verplichting voor de dienstverrichter bij hun bevoegde instanties een vergunning te verkrijgen of zich in te schrijven in een register of bij een beroepsorde of -vereniging op hun grondgebied » te eisen.
Hetzelfde geldt voor wat betreft het in het bestreden artikel XVII.39, tweede lid, 2°, vervatte vereiste dat het gaat om « een vereniging met rechtspersoonlijkheid die door de minister erkend is, waarvan het maatschappelijk doel in rechtstreeks verband staat met de collectieve schade die door de groep is geleden en die niet op een duurzame wijze een economisch doel nastreeft ».
Het blijkt niet dat de daaruit resulterende belemmering van in andere lidstaten gevestigde verenigingen gerechtvaardigd zou zijn om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van het milieu.
B.35. De voormelde Aanbeveling 2013/396/EU bepaalt : « Grensoverschrijdende zaken 17. De lidstaten zien erop toe dat, wanneer een geschil betrekking heeft op natuurlijke personen of rechtspersonen uit verscheidene lidstaten, nationale voorschriften over ontvankelijkheid of over de bevoegdheid van buitenlandse groepen eisers of vertegenwoordigende instanties uit andere nationale rechtssystemen, niet verhinderen dat één enkele collectieve vordering kan worden ingesteld voor één enkele rechterlijke instantie.18. Elke vertegenwoordigende instantie die van tevoren officieel door een lidstaat is aangewezen als bevoegde instantie om representatieve vorderingen in te stellen, moet zich kunnen wenden tot de rechter in de lidstaat die bevoegd is om de situatie van massaschade te behandelen ». B.36. Punt 4 van de voormelde Aanbeveling bepaalt : « Bevoegdheid om een representatieve vordering in te stellen 4. De lidstaten wijzen vertegenwoordigende instanties aan die bevoegd zijn om representatieve vorderingen in te stellen op grond van duidelijk omschreven voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen. Deze voorwaarden omvatten ten minste de volgende vereisten : a) de instantie moet een non-profit-karakter hebben;b) er moet een direct verband zijn tussen de belangrijkste doelstellingen van de instantie en de aan het EU-recht ontleende rechten waarvan wordt beweerd dat ze zijn geschonden en waarvoor de vordering wordt ingesteld, en c) de instantie moet over voldoende capaciteit beschikken qua financiële en personele middelen en juridische expertise om verscheidene eisers zo goed mogelijk te vertegenwoordigen in hun belang ». Door niet erin te voorzien dat vertegenwoordigende instanties uit andere lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte die beantwoorden aan de vereisten van punt 4 van de voormelde Aanbeveling kunnen optreden als groepsvertegenwoordiger, schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van de Dienstenrichtlijn.
B.37. Aangezien de vaststelling van de lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen die toelaten de bestreden bepaling toe te passen met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, staat het, in afwachting van een optreden van de wetgever, aan de bevoegde rechter om rekening houdend met de in B.36 vermelde criteria een einde te maken aan de schending van die normen. Alleszins kan de rechter een rechtsvordering tot collectief herstel niet onontvankelijk verklaren indien zij is ingesteld door een organisatie als bedoeld in artikel 4, lid 3, van de richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen, die ook geldt ten aanzien van de lidstaten van de Europese Economische Ruimte ingevolge het Besluit van het Gemengd Comité van de EER Nr. 35/2010 van 12 maart 2010 tot wijziging van bijlage XIX (Consumentenbescherming) bij de EER-overeenkomst.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel XVII.39 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2014 « tot invoeging van titel 2 ' Rechtsvordering tot collectief herstel ' in boek XVII ' Bijzondere rechtsprocedures ' van het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek XVII in boek I van het Wetboek van economisch recht », in zoverre het er niet in voorziet dat vertegenwoordigende instanties uit andere lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte, die beantwoorden aan de vereisten in punt 4 van de aanbeveling 2013/396/EU van de Commissie van 11 juni 2013 « over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten » kunnen optreden als groepsvertegenwoordiger; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 17 maart 2016.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux J. Spreutels