gepubliceerd op 18 april 2016
Uittreksel uit arrest nr. 24/2016 van 18 februari 2016 Rolnummer : 6102 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 53, eerste lid, 2°, en 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door de Rechtba Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter A. Alen, waarnemend voorzitter, voorzitter J. S(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 24/2016 van 18 februari 2016 Rolnummer : 6102 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 53, eerste lid, 2°, en 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter A. Alen, waarnemend voorzitter, voorzitter J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van rechter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 april 2013 in zake Stefaan Delrue tegen de FOD Financiën, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 november 2014, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge een prejudiciële vraag gesteld die bij beschikking van het Hof van 16 december 2014 als volgt werd geherformuleerd : « Schenden artikel 53, § 2, en artikel 60 van het Wetboek der registratierechten artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en rekening houdend met de artikelen 21, 45, 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat zij in een verplichte domiciliëring en een verplichte duur van domiciliëring voorzien om de vrijstelling van de registratierechten te kunnen bekomen en behouden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de artikelen 53, eerste lid, 2°, en 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, vóór de invoeging ervan in artikel 2.9.4.2.1, § 2, 2° en 5°, b), van de Vlaamse Codex Fiscaliteit.
Artikel 53, eerste lid, 2°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten bepaalt : « Het bij artikel 44 vastgestelde recht wordt tot 5 ten honderd verminderd in geval van verkoop van de eigendom : [...] 2° van woningen waarvan het gebouwd of ongebouwd kadastraal inkomen een bij een koninklijk besluit vast te stellen maximum niet overschrijdt ». Artikel 60, tweede en derde lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten bepaalt : « Het voordeel van de in artikel 53, 2° bedoelde vermindering blijft alleen dan behouden zo de verkrijger of zijn echtgenoot ingeschreven is in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister op het adres van het verkregen onroerend goed. Deze inschrijving moet geschieden binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van de authentieke akte van verkrijging en ten minste drie jaar zonder onderbreking behouden blijven.
Evenwel blijft de verlaging verkregen zo niet-nakoming van die voorwaarden het gevolg is van overmacht ».
B.2.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de artikelen 53, eerste lid, 2°, en 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, vóór de invoeging ervan in artikel 2.9.4.2.1, § 2, 2° en 5°, b), van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en rekening houdend met de artikelen 21, 45, 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie schenden, « doordat zij in een verplichte domiciliëring en een verplichte duur van domiciliëring voorzien om de vrijstelling van de registratierechten te kunnen bekomen en behouden ».
B.2.2. Ook al heeft de prejudiciële vraag betrekking op de verplichte inschrijving en op de verplichte duur van die inschrijving, uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verlaagde registratierecht aan de eisende partij voor de verwijzende rechter werd geweigerd wegens niet-tijdige inschrijving in het bevolkingsregister. Het Hof beperkt het onderzoek van de prejudiciële vraag in zoverre zij betrekking heeft op de voorwaarde van inschrijving binnen drie jaar na het verlijden van de notariële akte van verkrijging en niet op de voorwaarde van het behoud van die inschrijving gedurende een periode van drie jaar.
B.3. De verplichting voor eenieder om zich in te schrijven in het bevolkings- of vreemdelingenregister op het adres waar men zijn hoofdverblijfplaats gevestigd heeft, vloeit niet voort uit het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten maar vindt haar oorsprong in de wet van 19 juli 1991 « betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen » (hierna : de wet van 19 juli 1991) en in het koninklijk besluit van 16 juli 1992 betreffende de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister.
Het in het geding zijnde artikel 60, tweede lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten legt evenwel, door impliciet te verwijzen naar de wet van 19 juli 1991, als een bijzondere voorwaarde voor de toepassing ervan, de verplichte inschrijving op binnen drie jaar na het verlijden van de notariële akte van verkrijging van het onroerend goed. De prejudiciële vraag is, voor wat die voorwaarde betreft, relevant.
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.4.1. De verkoop van een in het Vlaamse Gewest gelegen onroerend goed is in principe onderworpen aan de betaling van een proportioneel registratierecht, dat op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten was vastgesteld op 10 % (artikel 44 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten).
Overeenkomstig artikel 53, eerste lid, 2°, van het voormelde Wetboek werd het recht teruggebracht tot 5 % voor de aankoop van een bescheiden woning, te weten een woning waarvan het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen niet hoger is dan 745 euro (artikel 4 van het koninklijk besluit van 11 januari 1940 betreffende de uitvoering van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten).
Het was de bedoeling van de wetgever om de aankoop van een eerste woning te bevorderen voor personen die nog geen eigenaar waren van een woning (Parl. St., Senaat, 1995-1996, nr. 1-290/1).
B.4.2. Om de toepassing van het verlaagde registratietarief, dat ook bekend staat als « het klein beschrijf », te kunnen behouden, dient de verkrijger zich onder meer in te schrijven in het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister op het adres van het verkregen onroerend goed, binnen de termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum van het verlijden van de notariële akte van verkrijging (artikel 60, tweede lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten).
Het vereiste inzake de inschrijving binnen een termijn van drie jaar is ingevoerd bij artikel 3 van de wet van 19 mei 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/05/1998 pub. 14/07/1998 numac 1998003308 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de artikelen 55, 60, 61, 1 en 61, 2 van het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten sluiten tot wijziging van de artikelen 55, 60, 611 en 612 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, naar aanleiding van de afschaffing van de voorheen bestaande verplichting tot bewoning.
B.4.3. Ingevolge de invoering van het vereiste inzake inschrijving binnen de termijn van drie jaar werd een voorwaarde ingevoerd die vergelijkbaar is met de oorspronkelijke bewoningsvoorwaarde, waarbij die voorwaarde door de administratie veel gemakkelijker te controleren wordt.
B.5.1. Artikel 22 van de Grondwet heeft ten doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en gezinsleven.
Het Hof moet bijgevolg nagaan of de verplichting tot inschrijving binnen drie jaar na het verlijden van de notariële akte van verkrijging, bestaanbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven.
B.5.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
B.5.3. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut. Hoewel artikel 22 van de Grondwet aan eenieder het recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven toekent, voegt die bepaling daaraan immers onmiddellijk toe : « behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald ».
De voormelde bepalingen vereisen dat in elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.
B.6. Artikel 53, eerste lid, 2°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten poogt, door middel van het verlaagde registratietarief, de verwerving van een hoofdverblijf door personen met een bescheiden inkomen te bevorderen (Parl. St., Senaat, 1995-1996, nr. 1-290/1). Het recht op behoorlijke huisvesting, hetgeen een centrale rol speelt in de welvaart en het economisch beleid van de moderne samenleving, dient te worden beschouwd als een doelstelling van algemeen belang.
Daarnaast verzekert het in het geding zijnde artikel 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten een juiste toepassing en controle van de fiscale wetgeving. Het vereisen van een inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister binnen een termijn van drie jaar zorgt ervoor dat misbruik met betrekking tot het verlaagde registratietarief wordt vermeden. De controle en de vestiging van belastingen zijn doelstellingen van algemeen belang die nodig zijn om het economisch welzijn van het land te verzekeren. Een doeltreffende invordering van de belasting strekt ertoe de gelijkheid van de burgers voor de fiscale wet te waarborgen en de belangen van de Schatkist te vrijwaren.
B.7. De artikelen 53, eerste lid, 2°, en 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten maken een beperkte inmenging door de administratie in het privéleven van de verkrijger van het onroerend goed mogelijk teneinde vast te stellen of de verkrijger het verkregen onroerend goed effectief als hoofdverblijf gebruikt. Door die controle wordt immers vermeden dat het verlaagde registratietarief van toepassing is op de aankoop van een woning die voor de koper niet als hoofdverblijf zal dienen, maar voor een ander doel.
B.8. De wetgever vermocht te oordelen dat, om die doelstelling te kunnen verwezenlijken, het fiscale voordeel van de verkrijger slechts definitief verworven was mits het naleven van een aantal voorwaarden, waaronder de inschrijving binnen drie jaar na het verlijden van de notariële akte van verkrijging. Die voorwaarde is relevant in het licht van de doelstelling ervan. Zij waarborgt immers dat het verlaagde registratietarief enkel wordt toegekend aan personen die een bescheiden hoofdverblijfplaats kopen.
De in het geding zijnde inschrijvingsvoorwaarde gaat niet verder dan hetgeen nodig is om het gestelde doel te bereiken. Immers, zij zorgt ervoor dat de controle eenvoudig gebeurt, namelijk door het nakijken van het desbetreffende bevolkings- of vreemdelingenregister. De door de wetgever vastgestelde termijn van drie jaar kan tevens als redelijk worden beschouwd temeer omdat met toepassing van artikel 60, derde lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten overmacht kan worden aangevoerd om het voordeel van de verkregen verlaging te behouden.
B.9. De door artikel 60, tweede lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten ingevoerde inschrijvingsvoorwaarde is niet onbestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.10. In zoverre het aanknopingspunt met het recht van de Europese Unie noch uit de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, noch uit de motivering van het aan het Hof voorgelegde vonnis blijkt, dient bij het onderzoek van de prejudiciële vraag niet de bestaanbaarheid te worden onderzocht van de in het geding zijnde bepaling met de in de prejudiciële vraag vermelde bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 53, eerste lid, 2°, en 60 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten schenden niet artikel 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 18 februari 2016.
De griffier, F. Meersschaut De wnd. voorzitter, A. Alen