Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 maart 2016

Uittreksel uit arrest nr. 13/2016 van 27 januari 2016 Rolnummers : 6094 en 6095 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 3 tot 8, 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28 van de wet van 10 april 2014 houdende dive Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2016200706
pub.
25/03/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 13/2016 van 27 januari 2016 Rolnummers : 6094 en 6095 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 3 tot 8, 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28 van de wet van 10 april 2014 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en voor de Raad van State, ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en Dirk Chabot en door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 november 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 november 2014, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 3 tot 8, 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28 van de wet van 10 april 2014 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en voor de Raad van State (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 21 mei 2014) door de Orde van Vlaamse balies en Dirk Chabot, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.L. Denys, advocaat bij de balie te Brussel. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 november 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 november 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 3 tot 7, 17, 18 en 23 van dezelfde wet door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », de vzw « Ligue des Droits de l'Homme » en de vzw « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Robert, Mr. C. Morjane en Mr. R. Fonteyn, advocaten bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6094 en 6095 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de situering ervan B.1.1. De wet van 10 april 2014 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en voor de Raad van State (hierna : de wet van 10 april 2014) beoogt inzonderheid de procedure van uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te stroomlijnen en de eenheid van rechtspraak bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en de Raad van State te verbeteren (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, pp. 4-5). Voorts wordt de beroepsprocedure bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen bepaalde in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna : de wet van 15 december 1980) bedoelde beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen gewijzigd.

Luidens haar artikel 2 voorziet de wet van 10 april 2014 in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (hierna : de Herschikte Procedurerichtlijn), met name de artikelen 41 en 46 ervan.

B.1.2. Met de wet van 10 april 2014 beoogde de wetgever de ongrondwettigheden die het Hof bij zijn arrest nr. 1/2014 van 16 januari 2014 had vastgesteld, alsook de tekorten in de procedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest M.S.S. t. België en Griekenland van 21 januari 2011 had vastgesteld, weg te werken. (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, pp. 8 en 10, en DOC 53-3445/003, p. 3).

B.1.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6094 vorderen de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 3 tot 8, 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28 van de wet van 10 april 2014. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6095 vorderen de vernietiging van de artikelen 3 tot 7, 17, 18 en 23 van dezelfde wet.

De bestreden artikelen 3 tot 8 betreffen wijzigingen van de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De bestreden artikelen 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28 betreffen wijzigingen van de beroepsprocedure bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen de in artikel 57/6/1, eerste lid, en in artikel 57/6/2 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

B.2. Bij zijn arrest nr. 1/2014 van 16 januari 2014 heeft het Hof artikel 2 van de wet van 15 maart 2012 tot wijziging van artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980 en de woorden « en 57/6/1 » in artikel 39/81, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 15 maart 2012, vernietigd. Het Hof heeft geoordeeld : « B.5.1. Zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens veronderstelt het bij artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht op daadwerkelijke rechtshulp dat de persoon die een verdedigbare grief aanvoert die is afgeleid uit de schending van artikel 3 van hetzelfde Verdrag, toegang heeft tot een rechtscollege dat bevoegd is om de inhoud van de grief te onderzoeken en om het gepaste herstel te bieden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft herhaaldelijk geoordeeld dat, ' gelet op het belang dat [het] hecht aan artikel 3 van het Verdrag en aan de onomkeerbare aard van de schade die kan worden veroorzaakt wanneer het risico van foltering of slechte behandelingen zich voordoet [...], artikel 13 eist dat de betrokkene toegang heeft tot een van rechtswege opschortend beroep ' (EHRM, 26 april 2007, Gebremedhin (Gaberamadhien) t. Frankrijk, § 66; zie EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, § 293; 2 februari 2012, I.M. t.

Frankrijk, §§ 134 en 156; 2 oktober 2012, Singh en anderen t. België, § 92).

B.5.2. Om daadwerkelijk te zijn in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens moet het beroep dat openstaat voor de persoon die een schending van artikel 3 aanklaagt, een ' aandachtige ', ' volledige ' en ' strikte ' controle mogelijk maken van de situatie van de verzoeker door het bevoegde orgaan (EHRM, 21 januari 2011, M.S.S. t. België en Griekenland, §§ 387 en 389; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, §§ 105 en 107).

B.6.1. Het instellen, voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, van het annulatieberoep dat bij artikel 39/2, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 openstaat tegen de beslissing tot niet-inoverwegingneming die de Commissaris-generaal heeft genomen aangaande een aanvraag tot het verkrijgen van asiel en van de subsidiaire bescherming ingediend door een persoon afkomstig uit een land opgenomen in de lijst van veilige landen die is vastgesteld door de Koning, schorst de beslissing van de Commissaris-generaal niet.

B.6.2. Het annulatieberoep impliceert overigens een onderzoek van de wettigheid van de beslissing van de Commissaris-generaal op grond van de elementen waarvan die overheid kennis had op het ogenblik dat zij uitspraak deed. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is, wanneer hij dat onderzoek uitvoert, derhalve niet ertoe gehouden de eventuele nieuwe bewijselementen die de verzoeker hem voorlegt, in overweging te nemen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is evenmin ertoe gehouden om, teneinde de wettigheidstoetsing uit te voeren, de actuele situatie van de verzoeker te onderzoeken, met andere woorden op het ogenblik dat hij uitspraak doet, ten opzichte van de situatie die gold in zijn land van herkomst.

B.6.3. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het annulatieberoep dat overeenkomstig artikel 39/2, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 kan worden ingesteld tegen een beslissing tot niet-inoverwegingneming van de aanvraag tot het verkrijgen van asiel of van de subsidiaire bescherming, geen daadwerkelijke rechtshulp is in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.7. Om na te gaan of die bepaling is geschonden, dient evenwel rekening te worden gehouden met alle beroepen waarover de verzoekers beschikken, met inbegrip van de beroepen die het mogelijk maken zich te verzetten tegen de tenuitvoerlegging van een maatregel tot verwijdering naar een land waar, luidens de grief die zij aanvoeren, een risico bestaat dat artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te hunnen aanzien zou kunnen worden geschonden.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft immers herhaaldelijk geoordeeld dat ' het geheel van de door het interne recht geboden beroepen kan voldoen aan de vereisten van artikel 13, zelfs wanneer geen enkele daarvan op zich daaraan helemaal beantwoordt ' (zie met name EHRM, 5 februari 2002, Conka t. België, § 75; 26 april 2007, Gebremedhin (Gaberamadhien) t. Frankrijk, § 53; 2 oktober 2012, Singh en anderen t. België, § 99).

B.8.1. Wanneer de tenuitvoerlegging van de maatregel tot verwijdering van het grondgebied imminent is, kan de asielzoeker die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beslissing tot niet-inoverwegingneming van zijn aanvraag, tegen de verwijderingsmaatregel een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid instellen overeenkomstig artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980. Krachtens artikel 39/83 van dezelfde wet kan de gedwongen uitvoering van de verwijderingsmaatregel pas op zijn vroegst plaatshebben vijf dagen na de kennisgeving van de maatregel, zonder dat die termijn minder dan drie werkdagen mag bedragen. Wanneer de vreemdeling reeds een gewone vordering tot schorsing had ingesteld en de uitvoering van de verwijderingsmaatregel imminent wordt, kan hij, bij wege van voorlopige maatregelen, verzoeken dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zo snel mogelijk uitspraak doet. Na ontvangst van dat verzoek kan niet meer worden overgegaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel (artikelen 39/84 en 39/85 van dezelfde wet).

B.8.2. Bij meerdere arresten gewezen in algemene vergadering op 17 februari 2011 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen geoordeeld dat, opdat die vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid overeenkomstig de vereisten van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zou zijn, de bepalingen van de wet van 15 december 1980 in die zin moesten worden geïnterpreteerd dat de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid die binnen de termijn van vijf dagen na de kennisgeving van de verwijderingsmaatregel is ingesteld, de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel van rechtswege opschort totdat de Raad zich uitspreekt. Bij dezelfde arresten heeft de Raad eveneens geoordeeld dat het beroep, ingesteld buiten de opschortende termijn van vijf dagen, maar binnen de termijn bepaald in artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980 om een annulatieberoep in te stellen, namelijk 30 dagen, de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel waarvan de uitvoering imminent is, eveneens van rechtswege opschort (RVV, 17 februari 2011, arresten nrs. 56.201 tot 56.205, 56.207 en 56.208).

B.8.3. Die uitbreiding van de schorsende werking van het instellen van de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid vloeit evenwel niet voort uit een wetswijziging, maar wel uit rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, zodat de verzoekers, ondanks het gezag van die arresten, niet de waarborg kunnen hebben dat de administratie van de Dienst Vreemdelingenzaken haar praktijk in alle omstandigheden aan die rechtspraak heeft aangepast. In dat opzicht dient eraan te worden herinnerd dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens herhaaldelijk heeft verklaard dat ' de vereisten van artikel 13, net als die van de andere bepalingen van het Verdrag, moeten worden beschouwd als een waarborg, en niet gewoon als een bereidwilligheid of een praktische regeling; dat is een van de gevolgen van de voorrang van het recht, een van de grondbeginselen van een democratische maatschappij, inherent aan alle artikelen van het Verdrag ' (EHRM, 5 februari 2002, Conka t. België, § 83; 26 april 2007, Gebremedhin (Gaberamadhien) t. Frankrijk, § 66).

Het heeft eveneens gepreciseerd dat ' de daadwerkelijkheid [van het beroep] vereisten inhoudt inzake de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de beroepen, zowel in rechte als in de praktijk ' (EHRM, 2 februari 2012, I.M. t. Frankrijk, § 150; 2 oktober 2012, Singh en anderen t. België, § 90).

B.8.4. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beslist overigens enkel tot de schorsing van de verwijderingsmaatregel onder de drievoudige voorwaarde dat de verzoekende partij de uiterst dringende noodzakelijkheid van de situatie aantoont, dat zij minstens een ernstig vernietigingsmiddel aanvoert en dat zij een risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel bewijst.

Het ernstige middel moet de vernietiging van de betwiste handeling kunnen verantwoorden. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gaat in die context met andere woorden in beginsel over tot een duidelijke controle van de wettigheid van de verwijderingsbeslissing, controle die hem niet ertoe verplicht om, op het ogenblik dat hij uitspraak doet, rekening te houden met de nieuwe elementen die de verzoeker zou kunnen voorleggen of met de actuele situatie van die laatstgenoemde wat betreft de eventuele ontwikkeling van de situatie in zijn land van herkomst.

B.8.5. De Ministerraad geeft aan dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, op het ogenblik dat hij bij uiterst dringende noodzakelijkheid uitspraak doet, rekening kan houden met nieuwe elementen om het risico van schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bij verwijdering naar het land van herkomst van de aanvrager, te evalueren. Er zij opnieuw opgemerkt dat die praktijk zou voortvloeien uit een zekere rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en dat de verzoekers dus geenszins de waarborg hebben dat de nieuwe bewijselementen of de ontwikkeling van de situatie in overweging zullen worden genomen door de Raad. Artikel 39/78 van de wet van 15 december 1980, dat bepaalt dat de annulatieberoepen worden ingediend volgens de modaliteiten bepaald in artikel 39/69, dat betrekking heeft op de beroepen met volle rechtsmacht inzake asiel, geeft immers uitdrukkelijk aan dat de bepalingen van artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4°, die betrekking hebben op het aanvoeren van nieuwe elementen, niet van toepassing zijn op de annulatieberoepen. Evenzo is artikel 39/76, § 1, tweede lid, van dezelfde wet, dat preciseert onder welke voorwaarden de nieuwe elementen worden onderzocht door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die in het contentieux met volle rechtsmacht zitting heeft, niet van toepassing op de Raad wanneer hij de annulatieberoepen onderzoekt.

B.8.6. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid geen daadwerkelijke rechtshulp is in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Bijgevolg ontzegt artikel 39/2, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980 de asielzoekers die uit een veilig land afkomstig zijn en wier aanvraag het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot niet-inoverwegingneming, daadwerkelijke rechtshulp in de zin van die bepaling ».

B.3.1. Artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980 is gewijzigd bij artikel 16 van de wet van 10 april 2014.

Ingevolge die wijziging staat opnieuw een beroep met volle rechtsmacht open tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen om een asielaanvraag niet in overweging te nemen wanneer deze uitgaat van een onderdaan van een veilig land van herkomst (artikel 57/6/1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980) of wanneer het gaat om een tweede asielaanvraag (artikel 57/6/2 van dezelfde wet). B.3.2. De annulatieprocedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen blijft evenwel behouden ten aanzien van de in artikel 57/6, eerste lid, 2°, en de in artikel 57/6/3 bedoelde beslissingen tot niet-inoverwegingneming en de beslissingen die toepassing maken van artikel 52, § 2, 3° tot 5°, § 3, 3°, en § 4, 3°, of van artikel 57/10 van de wet van 15 december 1980.

B.3.3. Bij artikel 5 van de wet van 10 april 2014 is artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, dat betrekking heeft op de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, vervangen door nieuwe bepalingen. Aldus bepaalt artikel 39/82, § 4, vierde lid : « De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken doet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

B.3.4. Bij dezelfde wetsbepaling is artikel 39/82, § 2, van de wet van 15 december 1980 gewijzigd. Aldus is volgens die bepaling de voorwaarde van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel onder andere vervuld « indien een ernstig middel werd aangevoerd gesteund op de grondrechten van de mens, in het bijzonder de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

B.3.5. Bij artikel 6 van de wet van 10 april 2014 is artikel 39/83 van de wet van 15 december 1980 als volgt vervangen : « Behoudens toestemming van de betrokkene, zal ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, slechts tot gedwongen tenuitvoerlegging van deze maatregel worden overgegaan na het verstrijken van de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde beroepstermijn of, wanneer de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel bij uiterst dringende noodzakelijkheid werd ingeleid binnen deze termijn, nadat de Raad deze vordering heeft verworpen ».

B.3.6. Wanneer de betrokken vreemdeling reeds een gewone vordering tot schorsing heeft ingediend en daarna het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de uitvoering imminent is, kan hij op basis van artikel 39/85 van de wet van 15 december 1980, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 10 april 2014, bij wege van voorlopige maatregel de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vragen de eerder ingediende gewone vordering tot schorsing zo snel mogelijk te behandelen. De wet van 10 april 2014 voorziet voortaan erin dat de Raad rekening moet houden met alle bewijsstukken en derhalve een onderzoek ex nunc moet voeren (artikel 39/85, § 1, derde lid) en dat niet mag worden overgegaan tot een gedwongen verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel totdat de Raad zich over de vordering heeft uitgesproken (artikel 39/85, § 3).

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.4.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep dat de tweede en de derde verzoekende partij in de zaak nr. 6095 hebben ingesteld, in zoverre die partijen een aantal stukken niet hebben overgelegd.

B.4.2. Nu de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 6095 doet blijken van een belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen en haar beroep ontvankelijk is, dient het Hof niet te onderzoeken of de tweede en de derde verzoekende partij in dezelfde zaak op ontvankelijke wijze beroep hebben ingesteld.

B.5.1. De Ministerraad voert eveneens aan dat artikel 191 van de Grondwet enkel dienstig kan worden aangevoerd indien de aangevoerde discriminatie betrekking heeft op een verschil in behandeling tussen Belgen en vreemdelingen, hetgeen niet het geval zou zijn.

B.5.2. Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Aangezien uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat het verschil in behandeling dat in het enige middel wordt bekritiseerd, uitsluitend betrekking heeft op de vergelijking van verschillende categorieën van vreemdelingen onderling, is het middel niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 191 van de Grondwet is afgeleid.

B.6.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de meeste middelen omdat zij niet voldoende zouden zijn uiteengezet. Bovendien werpt hij meermaals op dat de middelen niet ontvankelijk zouden zijn omdat het Hof niet bevoegd is om rechtstreeks te toetsen aan internationaalrechtelijke bepalingen en algemene beginselen.

B.6.2. Het Hof is bevoegd om wetskrachtige normen te toetsen aan de regels die de bevoegdheden verdelen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, alsook aan de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Alle middelen zijn afgeleid uit de schending van een of meer van die regels waarvan het Hof de naleving waarborgt. In zoverre de verzoekende partijen daarnaast internationaalrechtelijke bepalingen, andere grondwetsartikelen en algemene beginselen vermelden, zal het Hof die enkel in aanmerking nemen in zoverre een schending wordt aangevoerd van de voormelde regels, in samenhang gelezen met de bedoelde bepalingen en beginselen. In die mate zijn de middelen ontvankelijk.

B.6.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moeten de middelen niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan de voormelde vereisten voldoen.

Ten aanzien van de referentienormen B.7. De meeste van de veertien middelen die in de samengevoegde zaken worden aangevoerd zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met internationaalrechtelijke bepalingen, vooral, maar niet uitsluitend, de artikelen 3, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna : het Handvest), de artikelen 41 en 46 van de Herschikte Procedurerichtlijn en de artikelen 26 en 27 van de verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (hierna : de verordening (EU) nr. 604/2013).

Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ».

Artikel 8 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 13 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ».

Artikel 47 van het Handvest bepaalt : « Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen ».

Artikel 41 (« Uitzonderingen op het recht om op het grondgebied te blijven in geval van volgende verzoeken ») van de Herschikte Procedurerichtlijn bepaalt : « 1. De lidstaten kunnen een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon : a) een eerste volgend verzoek heeft ingediend - dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld - louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te hinderen; of b) in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, lid 5, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen. De lidstaten kunnen een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat. 2. In de in lid 1 bedoelde gevallen kunnen de lidstaten ook : a) afwijken van de termijnen die normaal gelden voor versnelde procedures overeenkomstig het nationale recht, wanneer de behandelingsprocedure wordt versneld overeenkomstig artikel 31, lid 8, onder g);b) afwijken van de termijnen die normaal gelden voor de in de artikelen 33 en 34 bedoelde ontvankelijkheidsprocedures overeenkomstig het nationale recht;en/of c) afwijken van artikel 46, lid 8 ». Artikel 46 (« Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel ») van de Herschikte Procedurerichtlijn bepaalt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen : a) een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing : i) om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus; ii) om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2; iii) aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 43, lid 1; iv) om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39; b) een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 27 en 28 te hervatten;c) een beslissing tot intrekking van de internationale bescherming krachtens artikel 45.2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus. Onverminderd lid 1, onder c), kan een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten. 3. Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.4. De lidstaten stellen redelijke termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen.De termijnen maken het uitoefenen van dit recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk.

De lidstaten kunnen ook voorzien in een ambtshalve toetsing van krachtens artikel 43 genomen beslissingen. 5. Onverminderd lid 6 staan de lidstaten de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.6. In het geval van een beslissing om : a) een verzoek als kennelijk ongegrond te beschouwen overeenkomstig artikel 32, lid 2, of als ongegrond na behandeling overeenkomstig artikel 31, lid 8, behoudens de gevallen waarin deze beslissingen zijn genomen op basis van de in artikel 31, lid 8, onder h), genoemde omstandigheden;b) een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 33, lid 2, onder a), b) of d);c) het opnieuw in behandeling nemen van het dossier van de verzoeker te weigeren nadat de behandeling ervan overeenkomstig artikel 28 is beëindigd;of d) een verzoek niet of niet volledig te behandelen overeenkomstig artikel 39, is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.7. Lid 6 is uitsluitend van toepassing op de in artikel 43 bedoelde procedures mits : a) de verzoeker over de nodige tolkdiensten en rechtsbijstand beschikt, en minstens een week de tijd heeft om het verzoek op te stellen en aan de rechterlijke instantie de argumenten voor te leggen om hem, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel, het recht te verlenen op het grondgebied te blijven;en b) in het kader van de behandeling van het in lid 6 bedoelde verzoek, de rechterlijke instantie de feitelijke en juridische aspecten van de negatieve beslissing van de beslissingautoriteit onderzoekt. Indien niet is voldaan aan de onder a) en b) genoemde voorwaarden, is lid 5 van toepassing. 8. De lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in de leden 6 en 7 bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.9. De leden 5, 6 en 7 doen geen afbreuk aan artikel 26 van Verordening (EU) nr.604/2013. 10. De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit.11. De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een verzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd ». Artikel 26 (« Kennisgeving van een overdrachtsbesluit ») van de verordening (EU) nr. 604/2013 bepaalt : « 1. Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen.

Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen. 2. Het in lid 1 bedoelde besluit bevat informatie over de beschikbare rechtsmiddelen, waaronder het recht om te verzoeken om opschortende werking, indien van toepassing, alsmede de termijnen om van de beschikbare rechtsmiddelen gebruik te maken;in het besluit wordt vermeld binnen welke termijn de overdracht zal plaatsvinden en, indien de betrokkene zich op eigen gelegenheid naar de verantwoordelijke lidstaat begeeft, waar en wanneer hij zich in die lidstaat moet melden.

De lidstaten zien er op toe dat aan de betrokkene, samen met het in lid 1 bedoelde besluit, informatie wordt meegedeeld over personen of instanties die hem rechtsbijstand kunnen verlenen, indien die informatie hem niet eerder is verstrekt. 3. Wanneer de betrokkene niet door een juridisch adviseur of een andere raadsman wordt bijgestaan of vertegenwoordigd, stellen de lidstaten hem van de voornaamste elementen van het besluit, die altijd informatie omvatten over de beschikbare rechtsmiddelen en de termijnen om daarvan gebruik te maken, in kennis in een taal die de betrokkene begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden verondersteld dat hij die begrijpt ». Artikel 27 (« Rechtsmiddelen ») van dezelfde verordening bepaalt : « 1. De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht. 2. De lidstaten stellen een redelijke termijn vast waarbinnen de betrokkene zijn recht op het instellen van een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig lid 1, kan uitoefenen.3. Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat : a) het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of b) de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of c) de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar.De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd. 4. De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. [...] ».

Ten aanzien van de volgorde van het onderzoek van de middelen B.8. Het Hof onderzoekt de middelen in de onderstaande volgorde : a) met betrekking tot de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid (artikelen 3 tot 8) (B.9-B.33) : - lacunes in de wet (zevende middel in de zaak nr. 6094 en eerste en tweede middel in de zaak nr. 6095) (B.10-B.15); - uitspraak over de ontvankelijkheid (vierde middel in de zaak nr. 6094) (B.16-B.17); - termijnen (tweede middel in de zaak nr. 6094 en vijfde middel in de zaak nr. 6095 (partim); derde middel in de zaak nr. 6094 (partim); derde en vierde middel in de zaak nr. 6095) (B.18-B.28); - artikel 3 (B.29-B.30); - overgangsbepalingen (B.31-B.32); b) met betrekking tot de beroepsprocedure voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikelen 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28) (B.33-B.49) : - lacune in de wet (eerste middel in de zaak nr. 6094) (B.34-B.37); - volgende asielaanvragen (vijfde middel in de zaak nr. 6094 en zesde middel in de zaak nr. 6095) (B.38-B.39); - onderdaan van een veilig land van herkomst (zesde middel in de zaak nr. 6094) (B.40-B.41); - termijnen (tweede middel in de zaak nr. 6094 en vijfde middel in de zaak nr. 6095 (partim); derde middel in de zaak nr. 6094 (partim) (B.42-B.45); - complexiteit van de regelgeving (achtste middel in de zaak nr. 6094) (B.46-B.47); - overgangsbepalingen (B.48-B.49).

Ten aanzien van de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid (artikelen 3 tot 8) B.9.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 10 april 2014 wordt de hervorming van de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid als volgt toegelicht : « De problematiek van de hoge instroom van beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is welgekend. Dit is niet enkel op het vlak van de toevloed van gewone beroepen, ook het aantal vorderingen bij uiterst dringende noodzakelijkheid is aanzienlijk toegenomen.

Sinds 2008 tot 2013 werden 4 219 beroepen via de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediend. In 2012 werden 877 beroepen ingediend, 1 009 beroepen werden ingediend in 2013. In alle beroepen samen beval de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen 632 keer de schorsing van de beslissing (15 %).

Deze wetswijziging stroomlijnt de procedure van uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

De manieren om aan deze grote werklast te remediëren zonder te raken aan de efficiëntie van de rechtspraak ter zake zijn, in het licht van de vereisten van de daadwerkelijke rechtsbescherming zoals onder meer voorzien in artikel 13 van het EVRM en de rechtspraak die over deze bepaling werd gecreëerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, niet ongelimiteerd.

Het uitgangspunt is dat de instroom in wezen niet kan worden verminderd. Een optimaal terugkeerbeleid betekent dat de vreemdeling zich geconfronteerd ziet met een procedure van gedwongen terugkeer wanneer een terugkeer met zijn instemming zonder resultaat bleef. Dit brengt veelal een beroep van de laatste kans met zich, een uiterst dringend beroep. In die optiek is het nuttig en nodig om de werklast die deze uiterst dringende procedures met zich brengen, te herleiden tot een aanvaardbaar niveau zonder dat de fundamentele rechten van de betrokken vreemdeling in het gedrang komen. Duidelijkheid over de rechtsgang voor alle partijen wordt daarbij vooropgesteld.

Vooreerst wordt een beroepstermijn bepaald binnen dewelke dringende vorderingen moeten worden ingediend en de gevolgen verduidelijkt die daaraan worden verleend op het vlak van de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel. De uitspraak moet plaatsvinden op het meest nuttige moment, dit wil zeggen voor de daadwerkelijke verwijdering.

Verder wordt ook duidelijkheid geboden op het vlak van het voorwerp van de vorderingen : een uiterst dringend beroep zal slechts ontvankelijk zijn indien het nuttig is om een effectieve rechtsbescherming te waarborgen. Zo wordt gewezen op de noodzaak om in ieder geval de verwijderingsmaatregel aan te vechten in het geval van ' de activering ' bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de vorderingen tegen beslissingen waarin een uitspraak wordt gedaan over het verblijfsrecht van de vreemdeling.

Tenslotte krijgt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bij deze een instrument om zich op zijn jurisprudentie toe te spitsen op de merites van de beroepen, veeleer dan zich te moeten buigen over de procedurele aspecten ervan » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, pp. 4-5).

B.9.2. In de Senaatscommissie verklaarde de staatssecretaris : « Het eerste luik van het wetsontwerp betreft de hervorming van de procedure van uiterst dringende noodzakelijkheid (UDN) bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV). De bepalingen hebben tot doel de laattijdige indiening van beroepen te vermijden. Aldus wordt uitvoering gegeven aan het regeerakkoord, waarin wordt bepaald : ' Als de procedure van vrijwillige terugkeer faalt, zal worden overgegaan tot een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst. De rechten van de vreemdeling die in een gesloten centrum verblijft, zullen bij zijn verwijdering beter worden geëerbiedigd met name door ervoor te zorgen dat diegene die moet worden verwijderd en zijn advocaat minstens achtenveertig uur voor een eerste uitzettingspoging verwittigd worden.

De regering zal in dit kader in een procedure voorzien om de laattijdige indiening van beroepen te vermijden. ' Tegelijk wordt de regelgeving in overeenstemming gebracht met de jurisprudentie van het arrest M.S.S. (arrest M.S.S. t/ België en Griekenland, 21 januari 2011, nr. 30696/09). Het gaat in die procedure om een Afghaanse asielzoeker die verwijderd werd naar Griekenland.

Het tweede luik van het wetsontwerp beoogt een versterking van de eenheid van rechtspraak zowel bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als bij de Raad van State.

Enerzijds wordt de werklast voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen naar een aanvaardbaar niveau gebracht door : - het misbruik van de UDN-procedure aan te pakken, wanneer een laattijdig beroep wordt ingediend tegen een geplande verwijdering; - het formalisme terug te dringen en zich te conformeren aan het M.S.S.-arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), met als gevolg een automatisch schorsend beroep en een volledig onderzoek van de grief op basis van [artikel] 3 EVRM (verbod op foltering, onmenselijke of vernederende behandeling).

Eerst en vooral voegt het ontwerp een redelijke termijn voor het beroep in de wet in. Aldus zal de rechter makkelijker en efficiënter kunnen beslissen als het beroep laattijdig wordt ingediend. In de hypothese van een eerste beslissing tot verwijdering (een bevel om het grondgebied te verlaten of BGV) bedraagt de termijn voor het indienen van een UDN-beroep tien dagen. Vanaf de tweede beslissing tot verwijdering wordt de termijn gereduceerd tot vijf dagen.

Indien het ingediende beroep manifest laattijdig is, zal de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beslissen aan de hand van een versnelde procedure.

Anderzijds zal de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich focussen op de gegrondheid van het beroep.

De ontvankelijkheidsvoorwaarde van het ' moeilijk te herstellen ernstig nadeel ' is in elk geval vervuld indien de verzoeker een probleem heeft aangetoond op het vlak van de mensenrechten. Ook de regels worden versoepeld om alle voorgelegde elementen met betrekking tot een probleem over de mensenrechten te kunnen beoordelen » (Parl.

St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2816/2, pp. 2-3).

Wat betreft de lacunes die door de verzoekende partijen worden aangevoerd B.10. Het zevende middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest en met artikel 46, lid 4, van de Herschikte Procedurerichtlijn.

Luidens het nieuwe artikel 39/82, § 4, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 5, dient de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek te doen van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die waaruit blijkt dat er redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De verzoekende partijen bekritiseren het feit dat die verplichting enkel geldt voor de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid, en niet voor een gewoon schorsingsverzoek. Ook de behandeling van een gewoon schorsingsverzoek zou volgens hen vereisen dat bij het onderzoek ervan nieuwe bewijsstukken kunnen worden voorgelegd, indien de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan een schending van zijn grondrechten.

B.11. De grief van de verzoekende partijen heeft betrekking op een lacune in het gedeelte van de wet van 15 december 1980 dat de gewone vordering tot schorsing betreft en dat niet wordt bestreden, en heeft geen betrekking op een lacune in het bestreden artikel 5, 2°, dat de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid betreft. Aldus leveren de verzoekende partijen kritiek op een regeling die buiten de saisine valt, nu de gewone vordering tot schorsing niet door het bestreden artikel 5 wordt geregeld.

Het middel is niet ontvankelijk.

B.12. Het eerste middel in de zaak nr. 6095 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene beginselen van rechtszekerheid en van het daadwerkelijk karakter van de beroepen, met de artikelen 3, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest en met artikel 27 van de verordening (EU) nr. 604/2013.

De verzoekende partijen voeren aan dat, door niet te voorzien in de mogelijkheid van een schorsend beroep met volle rechtsmacht voor de niet-opgesloten vreemdeling die een verdedigbare grief afleidt uit de schending van artikel 3 of van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of die de schending aanvoert van de voormelde verordening (EU) nr. 604/2013, de wet van 10 april 2014 een onredelijke en onevenredige belemmering zou invoeren voor de toegang tot een daadwerkelijk jurisdictioneel rechtsmiddel tegen administratieve beslissingen die mogelijk met grondrechten strijdig zijn. Aldus zou de wet van 10 april 2014 een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling tussen twee vergelijkbare categorieën van rechtzoekenden invoeren naargelang zij al dan niet zijn opgesloten.

B.13.1. Volgens de verzoekende partijen zouden de nieuwe waarborgen, waarin de bestreden artikelen 5 en 7 voorzien, niet gelden voor de niet-opgesloten vreemdeling.

Artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 5, bepaalt : « Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder indien hij is vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering, en hij nog geen gewone vordering tot schorsing heeft ingeleid tegen de bedoelde verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, kan hij binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn de schorsing van de tenuitvoerlegging van deze maatregel vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid ».

Artikel 39/85, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 7, bepaalt : « Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent wordt, in het bijzonder indien hij naderhand wordt vastgehouden in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of naderhand ter beschikking wordt gesteld van de regering, dan kan hij, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84, verzoeken dat de Raad een eerder ingediende gewone vordering tot schorsing zo snel mogelijk behandelt, op voorwaarde dat deze vordering werd ingeschreven op de rol en dat de Raad er zich nog niet over heeft uitgesproken. Deze vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen dient te worden ingediend binnen de in artikel 39/57, § 1, derde lid, bedoelde termijn ».

B.13.2. Die bepalingen hebben niet uitsluitend betrekking op de vastgehouden vreemdeling, maar op de vreemdeling die het voorwerp is van een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is. Zulks wordt bevestigd door de bewoordingen « in het bijzonder indien hij is vastgehouden » (artikel 5) of « in het bijzonder indien hij naderhand wordt vastgehouden » (artikel 7), wat niet uitsluit dat ook de niet-vastgehouden vreemdeling wordt beoogd.Bijgevolg kan, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, uit de voormelde bepalingen niet worden afgeleid dat zij enkel van toepassing zouden zijn op vreemdelingen die worden vastgehouden.

Vermits het uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden bepalingen, is het middel niet gegrond.

B.14. Het tweede middel in de zaak nr. 6095 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het eerste middel in B.12 zijn vermeld. Volgens de verzoekende partijen voorziet de wet van 10 april 2014 in de mogelijkheid van een controle met volle rechtsmacht, maar zou zij die controle beperken tot, enerzijds, de situaties van schending van de in artikel 15.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalde grondrechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is en, anderzijds, de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid.

B.15.1. Artikel 39/82, § 4, vierde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 5, bepaalt : « De kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken doet een zorgvuldig en nauwgezet onderzoek van alle bewijsstukken die hem worden voorgelegd, inzonderheid die welke van dien aard zijn dat daaruit blijkt dat er redenen zijn om te geloven dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ».

Artikel 39/85, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 7, is in identieke bewoordingen geformuleerd.

B.15.2. Het eerste onderdeel van het middel, dat uitgaat van de hypothese dat het onderzoek van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen slechts tot situaties van schending van de in artikel 15.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde grondrechten zou zijn beperkt, gaat uit van een verkeerde lezing. Het woord « inzonderheid » in de voormelde bepalingen heeft immers een exemplatief en niet, zoals de verzoekende partijen lijken te beweren, een limitatief karakter. Bijgevolg beperken de bestreden bepalingen het onderzoek door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet enkel tot de voorgelegde bewijsstukken waaruit blijkt dat er redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de bestreden beslissing de verzoeker zou blootstellen aan het risico te worden onderworpen aan de schending van grondrechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15.2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Vermits het uitgaat van een verkeerde lezing van de bestreden bepalingen, is het eerste onderdeel van het middel niet gegrond.

B.15.3. In het tweede onderdeel bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat de wet van 10 april 2014 enkel in de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid in de verplichting voorziet om met nieuwe elementen rekening te houden, maar die verplichting niet oplegt in het contentieux van de gewone schorsing en van de vernietiging.

Om dezelfde redenen als die welke bij het onderzoek van het zevende middel in de zaak nr. 6094 in B.11 zijn vermeld, is het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6095 niet ontvankelijk.

Wat de uitspraak over de ontvankelijkheid betreft B.16. Het vierde middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke in het zevende middel in B.10 zijn vermeld. Bijkomend wordt de schending aangevoerd van de aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met het beginsel van het contradictoir karakter van de rechtspleging en van de rechten van verdediging.

Het middel is gericht tegen artikel 5 van de wet van 10 april 2014, in zoverre het in artikel 39/82, § 4, van de wet van 15 december 1980 een zevende en achtste lid invoegt, waarbij in de mogelijkheid wordt voorzien om de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid niet ontvankelijk te verklaren, zonder de partijen op te roepen, indien vier voorwaarden zijn vervuld. Volgens de verzoekende partijen zou een beroep waarin een verdedigbare grief in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wordt aangevoerd evenwel in elk geval ten gronde dienen te worden onderzocht. Zij zetten uiteen dat de ontvankelijkheidsvereisten niet tot gevolg mogen hebben dat het recht op toegang tot de rechter, gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast.

Om dezelfde redenen zou volgens de verzoekende partijen ook artikel 7 van de wet van 10 april 2014, in zoverre het in artikel 39/85, § 1, van de wet van 15 december 1980 een vijfde en een zesde lid invoegt, dienen te worden vernietigd.

B.17.1. Artikel 39/82, § 4, zevende en achtste lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 5, bepaalt : « In afwijking van de vorige leden, doet de voorzitter van de geadieerde kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst, bij voorrang uitspraak over de ontvankelijkheid van de vordering, indien nodig zonder de partijen op te roepen, indien de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° het betreft een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, en 2° de vordering is manifest laattijdig, en 3° de vordering werd minder dan twaalf uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel ingediend, en 4° de verzoeker en desgevallend zijn advocaat werden minstens achtenveertig uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel ingelicht. Indien hij de vordering onontvankelijk verklaart, sluit het arrest de procedure af. Indien hij de vordering ontvankelijk verklaart, wordt de procedure verdergezet zoals voorzien in het derde tot het zesde lid ».

Artikel 39/85, § 1, vijfde en zesde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 7, is in identieke bewoordingen geformuleerd.

B.17.2. De parlementaire voorbereiding van artikel 39/82, § 4, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 5, vermeldt : « Artikel 39/82, § 4, van de wet regelt de behandelingstermijnen voor de Raad van een uiterst dringende vordering.

Deze bepaling definieert ook duidelijk wanneer de indiening van een vordering tot schorsing bij uiterste dringende noodzakelijkheid aangewezen is. In de praktijk wordt vastgesteld dat in dit geval soms een procedurele ' omweg ' bewandeld wordt. Met name, de indiening van een annulatieberoep met een gewone vordering tot schorsing wordt onmiddellijk daarna gevolgd door een procedure waarbij bij wege van voorlopige maatregel gevraagd wordt om het zopas ingediend schorsingsverzoek zo snel mogelijk te behandelen.

Thans wordt duidelijk bepaald dat een uiterst dringende procedure enkel mogelijk is wanneer de vreemdeling het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, in het bijzonder omdat hij vastgehouden wordt in een gesloten centrum, verblijft in een terugkeerwoning of ter beschikking gesteld is van de Regering met het oog op de uitvoering van deze verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel.

Ter verduidelijking wordt de beroepstermijn herhaald voor het instellen van een uiterst dringende procedure, zoals bepaald in artikel 39/57 van de wet.

De voorwaarden voor de indiening van het verzoek tot schorsing worden bij deze duidelijk bepaald en desgevallend vertaald in ontvankelijkheidsvereisten.

Indien de vordering manifest laattijdig is, beslist de Raad binnen korte termijn of er kan worden overgegaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de vreemdeling het voorwerp uitmaakt.

De procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid moet tot slot uitzonderlijk blijven en heeft slechts specifiek nut indien zij, beter nog dan de gewone schorsing, kan verhinderen dat de bestreden beslissing ten uitvoer wordt gelegd. In het kader van een migratiebeleid, dat tot complexe afwegingen noopt en waarbij rekening dient te worden gehouden met de vereisten die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie, beschikt de wetgever over een beoordelingsbevoegdheid.

Om evenwel conform te zijn met de eis van daadwerkelijkheid van een beroep, dient de Raad voor deze specifieke procedure de mogelijkheid te hebben om rekening te houden met alle elementen die hem worden voorgelegd. Dit impliceert dus dat van rechtswege de Raad rekening kan houden met een nieuw bewijsstuk wanneer hij een door de verzoekende partij aangevoerde verdedigbare grief afgeleid uit de schending van de grondrechten van de mens ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden onderzoekt, gelet op de eis van daadwerkelijkheid van een beroep en in het bijzonder de vereiste van een onafhankelijk en zo nauwkeurig mogelijk onderzoek van elke dergelijke verdedigbare grief.

Indien - het een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel betreft, en - de vordering manifest laattijdig is, en - deze werd ingediend minder dan twaalf uur voor de geplande uitvoering van de maatregel, - als de verzoeker en desgevallend zijn advocaat minstens achtenveertig uur voor de geplande uitvoering van de maatregel werden ingelicht, - doet de rechter bij voorrang uitspraak over de ontvankelijkheid van de vordering, indien nodig zonder de partijen op te roepen. In de gevallen waarin de vreemdeling al zijn grieven heeft kunnen laten onderzoeken, erkent de regering dat de loutere indiening van een manifest laattijdige vordering niet tot gevolg kan hebben dat het terugkeerbeleid wordt verhinderd. Zie hierover onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 30 mei 2013 (C-534/11) en de besproken artikelen van de richtlijn 2005/85/EG en 2008/115/EG. Voor wat de voorlopige maatregelen betreft geldt hetzelfde, maar dit wordt geregeld in het artikel 39/85 van de wet » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, pp. 10-12).

De parlementaire voorbereiding van artikel 39/85 van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 7, verwijst, wat de behandelingstermijn van een manifest laattijdig verzoek tot voorlopige maatregelen betreft, naar de voormelde toelichting bij het bestreden artikel 5 (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, p. 14).

B.17.3. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.

Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.

Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut en kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden die zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van risico's van rechtsonzekerheid (EHRM, 19 juni 2001, Kreuz t. Polen, § 54; 11 oktober 2001, Rodriguez Valin t. Spanje, § 22; 10 januari 2006, Teltronic CATV t. Polen, § 47).

Het feit dat de in de bestreden artikelen 5 en 7 bedoelde vorderingen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden leidt op zich niet tot een situatie die onbestaanbaar is met het recht op toegang tot de rechter.

B.17.4. De ontvankelijkheidsvoorwaarden mogen evenwel niet ertoe leiden dat het recht op toegang tot de rechter op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast; bovendien mogen de rechtbanken de procedureregels niet op een overdreven formalistische wijze toepassen (EHRM, 12 november 2002, Zvolsky en Zvolská t.

Tsjechische Republiek, § 47; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t.

Tsjechische Republiek, § 26; 26 juli 2007, Walchli t. Frankrijk, § 29; 22 juli 2010, Melis t. Griekenland, §§ 27 en 28).

De bestaanbaarheid van ontvankelijkheidsvoorwaarden en de toepassing ervan met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t.

België, § 70).

B.17.5. De specifieke kenmerken, de toename en het dringend karakter van de geschillen die zijn ontstaan uit de toepassing van de wet van 15 december 1980 verantwoorden de goedkeuring van bijzondere regels die geschikt zijn om de behandeling van de beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te versnellen.

Uit de totstandkoming van de bestreden bepalingen blijkt dat de wetgever de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid heeft gewijzigd teneinde de betrokkenen een daadwerkelijk rechtsmiddel te waarborgen. Hij heeft evenwel tegelijk de dilatoire aanwending van die procedure willen tegengaan, omdat zij een grote druk legt op de werking van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

In de nieuwe artikelen 39/82, § 4, zevende en achtste lid, en 39/85, § 1, vijfde en zesde lid, van de wet van 15 december 1980 heeft de wetgever strikte voorwaarden gesteld voor de toepassing van een versnelde procedure die betrekking heeft op de ontvankelijkheid van de vordering.

Die voorwaarden zijn cumulatief : het dient om een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel te gaan; de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid dient manifest laattijdig te zijn, dat wil zeggen dat zij moet zijn ingediend meer dan vijf dagen na de kennisgeving van de in het geding zijnde beslissing (artikel 39/57, § 1, van de wet van 15 december 1980); de vordering moet zijn ingediend minder dan twaalf uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel; de verzoeker en in voorkomend geval zijn advocaat moeten minstens achtenveertig uur vóór de geplande uitvoering van de maatregel zijn ingelicht.

De bestreden bepalingen, waarin de voormelde stringente voorwaarden zijn opgenomen waaraan dient te zijn voldaan om een versnelde procedure - zonder zitting - te kunnen toepassen, kunnen redelijkerwijze niet worden geacht het recht op toegang tot de rechter aan te tasten. Zij laten de betrokken rechter immers toe een vordering die manifest laattijdig werd ingediend, in voorkomend geval toch ontvankelijk te verklaren.

B.17.6. Uit het voorgaande blijkt dat de bestreden bepalingen niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De toetsing van de bestreden bepalingen aan de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de overige in het middel vermelde referentienormen en algemene beginselen, leidt niet tot een andere conclusie.

Het middel is niet gegrond.

Wat de termijnen betreft B.18.1. Het tweede middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke in het zevende middel in B.10 zijn vermeld.

Het middel is gericht tegen de bepalingen van de wet van 10 april 2014 die voorzien in een korte of een zeer korte termijn om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in te dienen, meer bepaald tegen, enerzijds, artikel 17, waarin een termijn van tien respectievelijk vijf dagen is vastgesteld (nieuw artikel 39/57, § 1, tweede lid, 3°, tweede en derde zin, van de wet van 15 december 1980) en, anderzijds, artikel 4, waarin een termijn van tien respectievelijk vijf dagen is vastgesteld (nieuw artikel 39/57, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980).

B.18.2. Het vijfde middel in de zaak nr. 6095 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het eerste middel in B.12 zijn vermeld. Bijkomend wordt de schending aangevoerd van de aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met artikel 26 van de verordening (EU) nr. 604/2013.

Volgens de verzoekende partijen zouden de beroepstermijnen van tien of vijf dagen waarin het nieuwe artikel 39/57, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980 voorziet, te kort zijn. Dergelijke korte termijnen zouden een onredelijke en onevenredige hinderpaal voor de toegang tot een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep vormen. Tevens zou die bepaling een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen de rechtzoekenden naargelang zij al dan niet het voorwerp uitmaken van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is.

B.18.3. Het Hof onderzoekt beide middelen samen, doch enkel in zoverre zij tegen het bestreden artikel 4 zijn gericht. In zoverre die middelen tevens de vernietiging van artikel 17 beogen, worden zij in B.43 onderzocht.

B.19.1. Artikel 39/57, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 4, bepaalt : « De in artikel 39/82, § 4, tweede lid, bedoelde vordering wordt ingediend bij verzoekschrift binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen ze gericht is. Vanaf een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel wordt de termijn teruggebracht tot vijf dagen ».

B.19.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Artikel 39/57 van de wet regelt de beroepstermijnen zowel voor asielprocedures als voor migratieprocedures. Aan de huidige regeling verandert er niets. De gewone beroepstermijn bedraagt dertig dagen.

Indien dezelfde dag de vreemdeling een beslissing ter kennis wordt gebracht als de dag waarop hij het voorwerp uitmaakt van een vrijheidsberovende of vrijheidsbeperkende maatregel of veiligheidsmaatregel, bedraagt de beroepstermijn vijftien dagen.

Een nieuwe beroepstermijn is uitdrukkelijk voorzien wanneer de vreemdeling een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een maatregel wenst in te dienen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Bij gebrek aan een uitdrukkelijke wettelijke bepaling gebeurde de invulling van deze beroepstermijn nu aan de hand van de jurisprudentie van de Raad. De rechtszekerheid vereist echter een duidelijke en wettelijke bepaling. Een nog dwingendere reden is het nauwgezet toezicht van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het licht van de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Om daadwerkelijk te zijn, dient een rechtsmiddel beschikbaar te zijn zowel in rechte als in praktijk.

Het Europees Hof vereist een automatisch schorsend beroep dat binnen een redelijke termijn wordt ingediend [...]. Volgens [het] arrest van de Grote Kamer van 23 februari 2012 in de zaak nr. 27765/09, Hirsi Jamaa tegen Italië, volstaat een jurisprudentiële constructie inzake de ontvankelijkheid van een beroep bij uiterst dringende noodzakelijkheid ratione temporis en de schorsende werking bij de indiening ervan, niet.

Een korte beroepstermijn wordt als redelijk beschouwd. De toegankelijkheidsvereiste vervat in artikel 13 van het EVRM verhindert niet dat er voorwaarden van procedurele aard worden ingebouwd.

Termijnen en vormvereisten worden gesteld aan een mogelijke klacht of bepaalde financiële drempels worden ingebouwd, in zoverre deze voorwaarden niet onredelijk of arbitrair zijn of een vorm van machtsafwending uitmaken [...]. De nieuwe termijn moet volstaan voor de vreemdeling om het nodige te doen om een uiterst dringend beroep in te dienen bij de Raad. Tegelijkertijd blijft de Dienst Vreemdelingenzaken ook niet te lang in het ongewisse over de termijn waarbinnen hij een repatriëring of terugdrijving kan organiseren.

Indien de vreemdeling binnen deze termijn geen uiterst dringende procedure opstart, dan kan de Dienst Vreemdelingenzaken de betrokkene terugdrijven of repatriëren. Indien de vreemdeling na deze termijn een uiterst dringende procedure wenst [...] op te starten, dan zal dit onontvankelijk zijn. De Raad zou zijn bevoegdheid overschrijden mocht hij een laattijdig ingediend beroep toch behandelen (RvS 18 juni 2004, nr. 132.671). De vreemdeling heeft echter zoals steeds de mogelijkheid om aan te tonen dat de laattijdigheid aan overmacht te wijten is.

Een andere nieuwigheid betreft het voorzien van een bijzondere beroepstermijn indien de vreemdeling reeds het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel wanneer een volgende beslissing wordt genomen (bijvoorbeeld inzake een meervoudige asielaanvraag), om te kunnen garanderen dat ingestelde meervoudige procedures binnen een redelijke termijn kunnen afgehandeld worden. Een kortere termijn kan als een redelijke termijn beschouwd worden, aangezien de vreemdeling al eerder het nodige heeft kunnen doen om zijn rechtsbescherming te organiseren en derhalve kennis heeft van de modaliteiten die in dit verband gelden.

Wat de voorlopige maatregelen betreft geldt hetzelfde als het hierboven beschreven systeem, maar dit wordt geregeld in het artikel 39/85 van de wet, dat de procedure van de voorlopige maatregelen vaststelt » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, pp. 7-9).

B.19.3. In de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid vermag de wetgever in korte termijnen te voorzien, die inherent zijn aan dat soort van procedure. Zulke termijnen kunnen voordelig zijn voor zowel de betrokken vreemdeling die snel een beslissing over zijn vordering verkrijgt als voor de overheid die een effectief terugkeerbeleid moet kunnen voeren. Dat geldt des te meer wanneer het gaat, zoals te dezen, om een vordering tegen een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging imminent is.

Het Hof heeft in B.12 van zijn arrest nr. 1/2014 geoordeeld, dat wanneer de wetgever een snelle behandeling nastreeft, « dat doel zou kunnen worden bereikt door [...] de termijnen voor het instellen van het beroep met volle rechtsmacht in te korten ».

B.19.4. Zoals in B.17.3 is vermeld, kan het recht op toegang tot de rechter aan ontvankelijkheidsvoorwaarden worden onderworpen.

B.19.5. Volgens de verzoekende partijen zouden de termijnen van tien respectievelijk vijf dagen waarin de bestreden bepalingen voorzien te kort zijn, wat een schending zou inhouden van de aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang met onder meer artikel 47 van het Handvest, met artikel 46 van de Herschikte Procedurerichtlijn en met artikel 27 van de verordening (EU) nr. 604/2013.

Luidens artikel 47, lid 2, van het Handvest heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een « redelijke termijn ».

Luidens artikel 46, lid 4, van de Herschikte Procedurerichtlijn stellen de lidstaten « redelijke termijnen » vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kan uitoefenen.

Luidens artikel 27, lid 2, van de verordening (EU) nr. 604/2013 stellen de lidstaten een « redelijke termijn » vast waarbinnen de betrokkene zijn recht op het instellen van een daadwerkelijk rechtsmiddel kan uitoefenen.

De voormelde internationaalrechtelijke bepalingen houden enkel in dat « redelijke » termijnen dienen te worden gehanteerd.

B.19.6. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 februari 2014, S.J. t. België, leiden de verzoekende partijen af dat hoe dan ook een termijn van vijf dagen te kort zou zijn.

In dat arrest heeft het Europees Hof evenwel geen minimumtermijn bepaald, maar heeft het aanbevolen in een « voldoende » termijn (« un délai suffisant ») te voorzien (EHRM, 27 februari 2014, S.J. t.

België, § 153).

B.19.7. Rekening houdend met het spoedeisende karakter dat de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid kenmerkt, kunnen de termijnen van tien respectievelijk vijf dagen niet als onredelijk kort worden aangemerkt. Die termijnen zijn voldoende opdat de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid redelijkerwijs als een daadwerkelijk rechtsmiddel kan worden beschouwd.

B.19.8. Uit het voorgaande blijkt dat de bestreden bepalingen niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47, lid 2, van het Handvest en met artikel 46, lid 4, van de Herschikte Procedurerichtlijn.

De toetsing van de bestreden bepalingen aan de voormelde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met de overige in de middelen vermelde referentienormen en algemene beginselen, leidt niet tot een andere conclusie.

In zoverre zij de termijnen bekritiseren waarin het bestreden artikel 4 voorziet, zijn de middelen niet gegrond.

B.20. De vernietiging van artikel 4 van de wet van 10 april 2014 zou volgens de verzoekende partijen tevens de vernietiging met zich meebrengen van artikel 39/82, § 4, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 5, vermits daarin naar de termijn bepaald in artikel 39/57, § 1, derde lid, wordt verwezen. Hetzelfde zou gelden voor artikel 39/83 van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 6, en voor artikel 39/85, § 1, eerste lid, laatste zin, van de wet van 15 december 1980, zoals vervangen bij het bestreden artikel 7.

B.21. Vermits de bekritiseerde termijnen waarin het bestreden artikel 4 voorziet, niet dienen te worden vernietigd, dienen de verwijzingen, in de bestreden artikelen 5, 6 en 7, naar de termijnen, bepaald in het nieuwe artikel 39/57, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, evenmin te worden vernietigd.

B.22. Het derde middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het zevende middel in B.10 zijn vermeld.

Volgens de verzoekende partijen zou het nieuwe artikel 39/82, § 4, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 5, die referentienormen schenden. Luidens de bestreden bepaling, die deel uitmaakt van de schorsingsprocedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid, roept de voorzitter de partijen onverwijld op te verschijnen binnen 24 uur vanaf de ontvangst van de vordering, wanneer die vordering manifest laattijdig voorkomt.

Ook het tweede lid van artikel 39/85, § 1, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 7, zou volgens de verzoekende partijen dienen te worden vernietigd, alsmede het tweede lid van artikel 39/77/1, § 1, ingevoegd bij het bestreden artikel 21, waarin evenmin in een minimumtermijn is voorzien tussen de ontvangst van de oproeping van de partijen en de zitting.

B.23.1. Het Hof onderzoekt het middel enkel in zoverre het tegen de bestreden artikelen 5 en 7 is gericht. In zoverre het middel tevens de vernietiging van artikel 21 beoogt, wordt het in B.45 onderzocht.

B.23.2. Artikel 39/82, § 4, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 5, bepaalt : « Indien de vordering manifest laattijdig voorkomt, geeft de voorzitter van de geadieerde kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst, dit aan in zijn beschikking en roept de partijen onverwijld op te verschijnen binnen vierentwintig uur vanaf de ontvangst van de vordering ».

Artikel 39/85, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 7, bepaalt : « Indien de vordering manifest laattijdig voorkomt, geeft de voorzitter van de geadieerde kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij daartoe aanwijst, dit aan in zijn beschikking en roept de partijen [...] onverwijld [op] te verschijnen binnen vierentwintig uur vanaf de ontvangst van de vordering ».

B.23.3. Om dezelfde redenen als die welke in B.19 zijn vermeld, is de termijn van 24 uur niet onbestaanbaar met de aangevoerde referentienormen. Dat is des te meer het geval nu de bekritiseerde termijn van 24 uur enkel geldt in het geval dat de vordering manifest laattijdig is. Derhalve wordt aan de vordering van de betrokken vreemdeling, ondanks haar manifeste laattijdigheid, toch gevolg gegeven.

In zoverre het tegen de bestreden artikelen 5 en 7 is gericht, is het middel niet gegrond.

B.24. Het derde middel in de zaak nr. 6095, gericht tegen het bestreden artikel 4, is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het eerste middel in B.12 zijn vermeld. Bijkomend voeren zij de schending aan van de aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang met een aantal Europese rechtsregels.

Hun grieven steunen op een verschil in redactie tussen de Franstalige en de Nederlandstalige versie van het bestreden artikel 4. De Franstalige versie (« Lorsqu'il s'agit d'une deuxième mesure d'éloignement ou de refoulement ») zou van de Nederlandstalige versie (« Vanaf een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel ») verschillen, vermits de Franstalige versie slechts één enkele maatregel zou beogen, namelijk de tweede, terwijl de Nederlandstalige versie ook de daaropvolgende maatregelen zou beogen.

B.25. Weliswaar wijkt de Franstalige versie af van de Nederlandstalige versie, doch uit de parlementaire voorbereiding blijkt duidelijk dat enkel de Nederlandstalige versie van de voormelde zinsnede van het bestreden artikel 4 de wil van de wetgever correct weergeeft. In die voorbereiding wordt immers vermeld dat « Vanaf de tweede beslissing » (« A partir de la deuxième décision ») de termijn tot vijf dagen wordt teruggebracht (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/003, p. 4).

Bijgevolg beogen de woorden « een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel » alle verwijderings- of terugdrijvingsmaatregelen na de eerste verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en dus niet enkel de tweede.

Het middel is niet gegrond.

B.26. Het vierde middel in de zaak nr. 6095, gericht tegen het bestreden artikel 4, is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het eerste middel in B.12 zijn vermeld. Bijkomend voeren zij de schending aan van de aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van de verordening (EU) nr. 604/2013.

B.27. Volgens de Ministerraad zou het vierde middel niet ontvankelijk zijn, vermits de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welk opzicht de aangevoerde referentienormen zouden zijn geschonden. In die omstandigheden zou de Ministerraad niet in de gelegenheid zijn gesteld de aangevoerde grieven te beantwoorden.

B.28.1. De verzoekende partijen verwijten artikel 39/57, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij het bestreden artikel 4, de termijn voor het indienen van een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te korten tot vijf dagen vanaf de tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende situaties waarin vreemdelingen die het voorwerp uitmaken van een tweede verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, of zelfs van een volgende maatregel, zich kunnen bevinden.

B.28.2. In zoverre het de situatie beoogt van de vreemdeling die het voorwerp uitmaakte van een eerste verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel die werd vernietigd door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen of die werd ingetrokken door de Dienst Vreemdelingenzaken, gaat het middel uit van een verkeerde lezing van de bestreden bepaling omdat een latere verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel in dat geval moet worden beschouwd als een eerste maatregel, waarvan de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden gevorderd binnen een termijn van tien dagen. Hetzelfde geldt voor de situatie van de vreemdeling die, na het voorwerp te hebben uitgemaakt van een dergelijke maatregel, een machtiging of een toelating tot verblijf heeft verkregen, omdat die beslissing leidt tot een vernietiging van de eventuele eerdere weigering van verblijf, alsook voor die van de vreemdeling die het voorwerp heeft uitgemaakt van een eerste verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel die werd uitgevoerd, aangezien de uitvoering van de maatregel de gevolgen ervan tenietdoet.

B.28.3. Voor het overige, in zoverre de verzoekende partijen zich ertoe beperken een aantal situaties op te sommen zonder uiteen te zetten in welk opzicht die situaties de aangevoerde referentienormen zouden schenden, is het middel niet ontvankelijk.

Wat het bestreden artikel 3 betreft B.29. De verzoekende partijen in beide zaken vragen de vernietiging van artikel 3 van de wet van 10 januari 2014, dat bepaalt : « In het artikel 39/28, § 2, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 15 september 2006, worden de woorden ' de artikelen 39/82, § 4, tweede lid en 39/85, tweede lid ' vervangen door de woorden ' de artikelen 39/82, § 4, zesde lid, en 39/85, § 2, eerste lid, ' ».

B.30. Artikel 3 betreft een louter technische wijziging van artikel 39/28 van de wet van 15 december 1980 als gevolg van de wijziging van de artikelen 39/82 en 39/85 van dezelfde wet (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/001, p. 7).

Overigens worden tegen die bepaling geen afzonderlijke middelen aangevoerd.

De beroepen tot vernietiging, in zoverre zij gericht zijn tegen artikel 3 van de wet van 10 april 2014, zijn niet ontvankelijk.

Wat de overgangsbepalingen betreft (artikel 8) B.31. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6094 vragen de vernietiging van artikel 8, opgenomen in hoofdstuk 2 (« Overgangsbepalingen »), van titel II van de wet van 10 april 2014, dat bepaalt : « § 1. De artikelen 4 en 5, 2°, zijn van toepassing op de vorderingen tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid van de tenuitvoerlegging van elke verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, waarvan kennis gegeven wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet, en van de uitvoering van elke beslissing die ten aanzien van dezelfde vreemdeling getroffen wordt na een dergelijke maatregel. § 2. Artikel 7 is van toepassing op alle vorderingen tot het bevelen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid die ingediend worden door elke vreemdeling ten aanzien van wie een beslissing getroffen wordt waardoor de tenuitvoerlegging van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel imminent wordt en waarvan hem kennis wordt gegeven na de datum van inwerkingtreding van deze wet ».

Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 6094 dient artikel 8 te worden vernietigd, vermits het overgangsbepalingen omvat die verwijzen naar bepalingen die zouden dienen te worden vernietigd.

B.32. Vermits geen van de bestreden bepalingen waarnaar de overgangsbepalingen verwijzen, dient te worden vernietigd, kan artikel 8 niet bij wege van gevolgtrekking worden vernietigd. Dat geldt des te meer nu de verzoekende partijen geen afzonderlijke middelen tegen die overgangsbepalingen hebben aangevoerd.

De grief is niet gegrond.

Ten aanzien van de beroepsprocedure bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikelen 16 tot 18, 20, 21 en 23 tot 28 van de bestreden wet) B.33.1. De bestreden artikelen 16, 17, 18, 20, 21 en 23 tot 28 zijn opgenomen in titel IV, met als opschrift « De beroepsprocedure bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen de in artikel 57/6/1, eerste lid, en in artikel 57/6/2 van de wet van 15 december 1980 bedoelde beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen », van de wet van 10 april 2014.

B.33.2. De beslissing bedoeld in artikel 57/6/1 van de wet van 15 december 1980 is die waarbij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beslist de aanvraag tot erkenning van de vluchtelingenstatus of tot het verkrijgen van de subsidiaire beschermingsstatus ingediend door een onderdaan van een veilig land van herkomst of door een staatloze die voorheen in een veilig land van herkomst zijn gewone verblijfplaats had, niet in overweging te nemen.

De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen is, krachtens artikel 57/6/1 van de wet van 15 december 1980, bevoegd om die beslissing tot niet-inoverwegingneming te nemen wanneer uit de verklaringen van de asielzoeker niet duidelijk blijkt dat, wat hem betreft, een gegronde vrees voor vervolging bestaat in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen, of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 met betrekking tot de subsidiaire beschermingsstatus. De lijst van veilige landen van herkomst wordt, minstens eenmaal per jaar, bepaald door de Koning, overeenkomstig het tweede tot vierde lid van artikel 57/6/1 van de wet van 15 december 1980.

De beslissing bedoeld in artikel 57/6/2 van de wet van 15 december 1980 is die waarbij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beslist een volgend asielverzoek, wanneer een of meer asielverzoeken die werden ingediend door dezelfde persoon werden verworpen, niet in overweging te nemen. De Commissaris-generaal onderzoekt bij voorrang of nieuwe elementen aan de orde zijn of zijn voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling of voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt. Wanneer geen nieuwe elementen voorhanden zijn, neemt de Commissaris-generaal het asielverzoek niet in overweging en oordeelt hij « dat een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement ».

B.33.3. De gewijzigde beroepsprocedure met betrekking tot asielaanvragen, ingediend door een onderdaan van een veilig land van herkomst en met betrekking tot meervoudige asielaanvragen, werd ingevoerd ingevolge het aannemen van een aantal amendementen.

B.33.4. De parlementaire voorbereiding van de wet van 10 april 2014 vermeldt : « De beroepsprocedure (bevoegdheid van annulatie) bij de RVV werd vernietigd voor onderdanen van veilige landen van wie de asielaanvraag werd afgewezen door het CGVS (arrest van het Grondwettelijk Hof, 16 januari 2014, nr. 1/2014). Er werd geoordeeld dat de verschillende behandeling van aanvragen uit veilige landen en niet-veilige landen een schending van het gelijkheidsbeginsel inhoudt.

Er is dus bijsturing van de regelgeving vereist. De meerderheid heeft een aantal amendementen ingevoegd die ook op dat gebied opnieuw voor de nodige rechtszekerheid zorgen en tegelijk de duurtijd van de procedures inkorten. Dat is in het belang van de rechtszoekende, die aldus snel duidelijkheid krijgt over zijn lot.

De amendementen liggen bijgevolg in de lijn van het gevoerde beleid » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2816/2, pp. 3-4). « De hoofdindiener legt uit [dat] de amendementen tot doel hebben de beroepsprocedure bij aanvragen uit veilige landen en bij meervoudige aanvragen te regelen.

Het annulatieberoep bij de RvV werd vernietigd door het Grondwettelijk Hof voor onderdanen van veilige landen van wie de asielaanvraag was afgewezen door het CGVS (Grondwettelijk Hof, 16 januari 2014, nr. 1/2014). Dat leidt tevens tot juridische onzekerheid voor de meervoudige asielaanvragen. De amendementen bieden een antwoord op de uitspraak van het Grondwettelijk Hof en werken de juridische onzekerheid weg.

De beroepsprocedure wordt aldus in een versnelde procedure behandeld, zoals dat in het arrest door het Grondwettelijk Hof zelf wordt gesuggereerd, met een beroepstermijn van vijftien dagen in plaats van dertig dagen en een uitspraak binnen de dertig dagen in plaats van twee maanden.

Indien het gaat om een meervoudige asielaanvraag en de vreemdeling het voorwerp vormt van een vrijheidsberovende maatregel, moet de procedure zo kort mogelijk zijn. Dat is in het belang van zowel de vreemdeling als de overheid. De beroepstermijn wordt aldus tien dagen bij een eerste beslissing, en vijf dagen vanaf de tweede beslissing. Die termijnen stroken met die van de UDN-procedure » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/003, p. 18).

Wat de door de verzoekende partijen aangevoerde lacune betreft B.34. Het eerste middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 1, 2, lid 1, 3, lid 1, 4, 19, lid 2, en 47 van het Handvest en met de artikelen 1, 2, lid 1, 3, lid 4, 5 en 13 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 « over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven » (hierna : de Terugkeerrichtlijn).

Die referentienormen zouden door de bestreden bepalingen worden geschonden ingevolge de ontstentenis van een schorsende werking van het beroep dat bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt ingesteld tegen een weigering van een aanvraag om machtiging tot verblijf, ingediend op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980, met het bevel om het grondgebied te verlaten, alsook ingevolge het feit dat zulk een beroep een annulatieberoep is en bijgevolg niet in volle rechtsmacht wordt behandeld. De verzoekende partijen wijzen erop dat de beroepen tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen tot niet-inoverwegingneming, genomen op grond van artikel 57/6/1 (asielzoekers afkomstig uit een veilig land van herkomst) en artikel 57/6/2 (volgende asielaanvraag) van de wet van 15 december 1980, wel schorsende werking hebben en in volle rechtsmacht worden behandeld.

B.35.1. De verzoekende partijen bekritiseren in wezen een lacune in de wet van 10 april 2014, meer bepaald in artikel 16 ervan, die erin zou bestaan dat voor de beroepen ingediend tegen een weigeringsbeslissing op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 (medische redenen) geen beroep met volle rechtsmacht zou openstaan doch enkel een annulatieberoep dat geen schorsende werking zou hebben.

B.35.2. Artikel 9ter, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De in België verblijvende vreemdeling die zijn identiteit aantoont overeenkomstig § 2 en die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen bij de minister of zijn gemachtigde ».

B.35.3. Het amendement dat tot artikel 16 van de wet van 10 april 2014 heeft geleid en waarbij artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 werd gewijzigd, is als volgt verantwoord : « Deze bepaling strekt er toe de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen te verduidelijken inzake beroepen tegen sommige beslissingen van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, in het bijzonder de beslissingen tot [niet-inoverwegingneming] van een asielaanvraag van een onderdaan van een veilig land van herkomst of een staatloze die voorheen in een dergelijk land zijn gewone verblijfplaats had (art. 57/6/1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980).

Hierbij worden de bevoegdheden van de Raad afgestemd op de procedure volle rechtsmacht, van toepassing inzake beroepen tegen de gewone ten gronde weigeringsbeslissingen over asielaanvragen getroffen door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.

In arrest nr. 1/2014 van 16 januari 2014 stelt het Grondwettelijk Hof immers dat het verschil in behandeling, ten aanzien van de mogelijkheid om daadwerkelijk beroep in te stellen tegen de beslissing die een einde maakt aan de asielprocedure, onder asielzoekers naargelang zij al dan niet afkomstig zijn uit een veilig land, op een criterium berust dat niet wordt toegestaan door de procedurerichtlijn en dat derhalve niet relevant is.

Daarnaast wordt een gelijkaardige beroepsprocedure ingevoerd voor de beslissingen tot niet-inoverwegingneming van een volgende asielaanvraag bedoeld in artikel 57/6/2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980.

Deze categorieën asielzoekers zijn in een eerste procedurefase - d.i. de bestuurlijke fase van het asielsysteem - voor de commissaris-generaal het voorwerp van een bijzondere beslissing, een beslissing tot niet- [in]overwegingneming. In deze context moet een onregelmatigheid omdat er ernstige aanwijzingen bestaan dat de verzoeker in aanmerking zou komen voor de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling, zoals bepaald in artikel 48/3, of voor de toekenning van de subsidiaire bescherming, zoals bepaald in artikel 48/4, eenvoudig kunnen leiden tot de vernietiging van de bestreden beslissing. In dit geval, neemt de Commissaris-generaal de aanvraag in principe in overweging en gaat de procedure verder. De Commissaris-generaal moet het arrest en zijn gezag van gewijsde respecteren. Bijgevolg staat de asielprocedure weer open. De Commissaris-generaal beschikt over al zijn bevoegdheden om deze aanwijzingen te onderzoeken. Zie ook de toelichting bij artikel [20] » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/002, pp. 9-10).

B.35.4. Ingevolge de wijziging van artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980 door het bestreden artikel 16 van de wet van 10 april 2014 staat opnieuw een beroep met volle rechtsmacht open tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen om een asielaanvraag niet in overweging te nemen wanneer die uitgaat van een onderdaan van een veilig land van herkomst (artikel 57/6/1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980) of wanneer het gaat om een tweede asielaanvraag (artikel 57/6/2 van dezelfde wet).

B.36.1. Bij zijn tussenarrest nr. 124/2013 van 26 september 2013 heeft het Hof naar aanleiding van een prejudiciële vraag over artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap aan het Hof van Justitie van de Europese Unie twee prejudiciële vragen gesteld, waarvan enkel de eerste, luidend als volgt, werd beantwoord : « Dienen de artikelen 2, onder e) en f), 15, 18, 28 en 29 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 ' inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming ' aldus te worden geïnterpreteerd dat niet alleen de persoon aan wie, op zijn aanvraag, de subsidiaire beschermingsstatus is toegekend door een onafhankelijke autoriteit van een lidstaat de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg moet kunnen genieten bedoeld in de artikelen 28 en 29 van die richtlijn, maar ook de vreemdeling die door een administratieve overheid van een lidstaat wordt gemachtigd tot verblijf op het grondgebied van die lidstaat en die op zodanige wijze aan een ziekte lijdt dat die ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft ? ».

B.36.2. Bij het in de zaak C-542/13 gewezen arrest van 18 december 2014 (Mohamed M'Bodj t. Belgische Staat) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (grote kamer) geoordeeld : « 26. Blijkens de bewoordingen van de artikelen 28 en 29 van richtlijn 2004/83 zijn die artikelen van toepassing op personen die de vluchtelingenstatus of de subsidiaire-beschermingsstatus genieten. 27. Vaststaat, in de eerste plaats, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling niet ziet op de machtiging tot verblijf van derdelanders met een gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van richtlijn 2004/83 en, in de tweede plaats, dat zij er niet toe strekt de vluchtelingenstatus te verlenen aan derdelanders die op grond van die regeling tot verblijf worden gemachtigd.28. Het Koninkrijk België is krachtens de artikelen 28 en 29 van die richtlijn bijgevolg alleen verplicht de in die artikelen bedoelde sociale voorzieningen en gezondheidszorg toe te kennen aan derdelanders die gemachtigd zijn tot verblijf in België krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, indien wordt aangenomen dat hun machtiging tot verblijf de toekenning van de subsidiaire-beschermingsstatus meebrengt. [...] 41. Gelet op een en ander moet artikel 15, sub b, van richtlijn 2004/83 aldus worden uitgelegd dat de daarin omschreven ernstige schade niet ziet op een situatie waarin onmenselijke of vernederende behandelingen, zoals die welke zijn bedoeld in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling, die een verzoeker die aan een ernstige ziekte lijdt mogelijkerwijs ondergaat in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, het gevolg zijn van het ontbreken van adequate behandeling in dat land, zonder dat hem medische zorg opzettelijk wordt geweigerd. [...] 45. Derhalve kan een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is niet worden beschouwd als een gunstigere norm in de zin van artikel 3 van die richtlijn om te bepalen welke personen voor de subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Derdelanders die gemachtigd zijn tot verblijf krachtens een dergelijke wettelijke regeling, zijn dus geen personen met de subsidiaire beschermingsstatus, op wie de artikelen 28 en 29 van die richtlijn van toepassing zijn. 46. De toekenning door een lidstaat van die nationale beschermingsstatus om andere redenen dan de behoefte aan internationale bescherming in de zin van artikel 2, sub a, van de richtlijn, namelijk op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, valt overigens niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn, zoals punt 9 van de considerans van die richtlijn duidelijk maakt (arrest B en D, EU: C: 2010: 661, punt 118).47. Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 28 en 29 van richtlijn 2004/83, gelezen in samenhang met de artikelen 2, sub e, 3, 15 en 18 van die richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat een lidstaat niet verplicht is de in die artikelen bedoelde sociale voorzieningen en gezondheidszorg toe te kennen aan een derdelander die gemachtigd is tot verblijf op het grondgebied van die lidstaat krachtens een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat een machtiging tot verblijf in die lidstaat wordt verleend aan de vreemdeling die lijdt aan een ziekte die een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling, wanneer er geen adequate behandeling is in het land van herkomst van die vreemdeling of in het derde land waar hij voordien verbleef, zonder dat hem in dat land opzettelijk medische zorg wordt geweigerd ». B.37.1. De bevoegdheden die aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn toegekend, zijn van tweeërlei aard : - op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 neemt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wanneer hij uitspraak doet inzake asiel en subsidiaire bescherming, kennis van beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen; - op grond van paragraaf 2 van dat artikel treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op als annulatierechter wanneer hij uitspraak doet over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht.

Bijgevolg verschillen de aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen toegekende bevoegdheden naargelang de Raad zijn bevoegdheden uitoefent op grond van paragraaf 1 dan wel paragraaf 2 van artikel 39/2. In het eerste geval gaat het om een bevoegdheid met volle rechtsmacht. In het tweede geval betreft het een wettigheidstoetsing van de beslissing.

B.37.2. Uit het voormelde arrest van het Hof van Justitie dient te worden afgeleid dat de wetgever niet ertoe is verplicht vreemdelingen die opkomen tegen een weigeringsbeslissing op grond van artikel 9ter van de wet van 15 december 1980 op identieke wijze te behandelen als asielzoekers of vreemdelingen die subsidiaire bescherming vragen, nu de eerste categorie van vreemdelingen niet de internationale beschermingsstatus geniet waarop de andere categorieën wel aanspraak kunnen maken. Het bekritiseerde verschil in behandeling berust derhalve op een objectief en pertinent criterium van onderscheid.

B.37.3. Dat neemt echter niet weg dat de vreemdelingen bedoeld in artikel 9ter ook over een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dienen te beschikken. In zoverre de kritiek van de verzoekende partijen betrekking heeft op de uitoefeningsvoorwaarden en de modaliteiten van het annulatieberoep dat kan worden ingesteld tegen een weigering tot het verlenen van een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter, kan zij echter geen betrekking hebben op het bestreden artikel 16. Dat artikel heeft immers enkel tot doel opnieuw een beroep met volle rechtsmacht in te voeren ten opzichte van beslissingen die worden genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ten aanzien van personen die asiel of subsidiaire bescherming aanvragen, en heeft geen betrekking op het annulatieberoep dat kan worden ingesteld tegen de beslissingen die worden genomen door de minister of diens gemachtigde.De grief valt buiten de saisine van het Hof.

B.37.4. Het middel is niet ontvankelijk.

Wat de volgende asielaanvragen betreft B.38.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het zevende middel in B.10 zijn vermeld. Bijkomend wordt de schending aangevoerd van de aangehaalde grondwetsbepalingen, in samenhang gelezen met artikel 41, lid 1, en met artikel 46, lid 1, van de Herschikte Procedurerichtlijn.

Het middel is gericht tegen de artikelen 18 en 23 van de wet van 10 april 2014, in zoverre eruit zou volgen dat in sommige gevallen een beroep ingediend tegen een beslissing inzake een volgende asielaanvraag niet een automatisch schorsend effect zou hebben, zoals bepaald in artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980. Volgens de verzoekende partijen zouden de twee uitzonderingen op het verbod van verwijdering, waarin het bestreden artikel 18 voorziet, niet bestaanbaar zijn met onder meer artikel 41 van de Herschikte Procedurerichtlijn.

B.38.2. Het zesde middel in de zaak nr. 6095, eveneens gericht tegen de artikelen 18 en 23, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de algemene beginselen van rechtszekerheid en van het daadwerkelijk karakter van de beroepen, met de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest en met de artikelen 41 en 46 van de Herschikte Procedurerichtlijn.

De verzoekende partijen bekritiseren in essentie het feit dat in het nieuwe artikel 39/70, tweede lid, 2°, van de wet van 15 december 1980, zoals door het bestreden artikel 18 aangevuld, in een identieke behandeling zou zijn voorzien van, enerzijds, de asielzoeker die een derde asielaanvraag indient met een ander doel dan het vertragen of het beletten van de tenuitvoerlegging van een beslissing die tot zijn verwijdering van het grondgebied zou leiden en, anderzijds, de asielzoeker die een dergelijke aanvraag om louter dilatoire redenen indient.

In het nieuwe artikel 57/6/2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, zoals door het bestreden artikel 23 aangevuld, wordt de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de verplichting opgelegd te oordelen dat in voorkomend geval een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement. De verzoekende partijen voeren aan dat de asielzoeker die, in het kader van een derde asielaanvraag, een verdedigbare grief ten aanzien van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens kan doen gelden, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel zou worden ontzegd. Bijgevolg zou die asielzoeker volgens hen worden gediscrimineerd, omdat hij aan dezelfde procedurele regeling zou zijn onderworpen als de asielzoeker die, in het kader van een derde asielaanvraag, een dergelijke grief niet zou kunnen doen gelden.

B.38.3. Het Hof onderzoekt beide middelen samen en in eerste instantie in zoverre zij uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 41, lid 1, van de Herschikte Procedurerichtlijn, zijn afgeleid.

B.39.1. Het bestreden artikel 18 vult artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980 met een tweede lid aan.

Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 39/70 : « Behoudens mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied of terugdrijving gedwongen worden uitgevoerd.

Het eerste lid is niet van toepassing wanneer een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement zoals vastgesteld in toepassing van artikel 57/6/2 en : 1° betrokkene een eerste volgende asielaanvraag heeft ingediend binnen de achtenveertig uur vóór zijn verwijdering louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn verwijdering van het grondgebied zou leiden, te vertragen of te hinderen;of 2° betrokkene een nieuwe volgende asielaanvraag indient na een definitieve beslissing over een eerste volgende asielaanvraag ». B.39.2. Het amendement dat tot het bestreden artikel 18 heeft geleid, is als volgt verantwoord : « Met de wet van 8 mei 2013 werd de bevoegdheid om een beslissing te nemen over een volgende asielaanvraag overgedragen van de Dienst Vreemdelingenzaken aan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Deze is sinds de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 als enige bevoegd om in eerste aanleg de gegrondheid van asielaanvragen te beoordelen, de enige gespecialiseerde instantie met een onderzoeksbevoegdheid en bovendien onafhankelijk (Parl. St., Kamer, 2005-2006, nr. 51-2478/001, 99-100).

De commissaris-generaal is dan ook het best geplaatst om de asielaanvragen te beoordelen, behoudens wanneer de minister of diens gemachtigde van oordeel is dat België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

Voor asielzoekers met een nood aan internationale bescherming die een volgende asielaanvraag indienen, is zo de effectieve toegang tot de asielprocedure gegarandeerd.

In principe mogen asielzoekers in België blijven, louter ten behoeve van de asielprocedure, totdat de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beslissing heeft genomen, en, in voorkomend geval, het beroep in volle rechtsmacht bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is behandeld.

Conform artikel 41 van de richtlijn 2013/32, kan onder restrictieve voorwaarden een uitzondering op deze regel worden gemaakt, met name wanneer de volgende asielaanvraag niet verder wordt behandeld omdat deze het voorwerp is van een beslissing tot niet-inoverwegingneming in toepassing van artikel 57/6/2, eerste lid. In deze wettelijk gedefinieerde, specifieke omstandigheden erkent de regering dat het louter indienen van een volgende asielaanvraag niet tot resultaat mag hebben dat het terugkeerbeleid wordt verhinderd.

Bijgevolg stelt dit artikel de gemeenschappelijke normen en procedures vast met betrekking tot het van rechtswege schorsend effect van de volle rechtsmacht procedure, overeenkomstig de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.

Het indienen van asielaanvraag op asielaanvraag louter om de uitvoering van een verwijdering uit te stellen of te verijdelen kan geen afbreuk doen aan het asiel- en terugkeerbeleid.

Wanneer het een derde asielverzoek betreft, verzet het unierecht en het internationaal recht zich bijgevolg niet dat een overheid die al zijn verplichtingen heeft nagekomen, die het beginsel van non-refoulement volledig respecteert en beschikt over een billijk en efficiënt asielstelsel, derhalve kan beslissen dat deze asielzoeker wordt verplicht om terug te keren. Gelet op het bovenstaande lijkt het gepast dat een asielzoeker, mits het beginsel van non-refoulement volledig te respecteren, die asielaanvraag op asielaanvraag indient, niet langer als asielzoeker op het grondgebied mag blijven, louter ten behoeve van de procedure, tijdens de fase voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wanneer na een beoordeling in het individuele geval van alle relevante omstandigheden blijkt dat dit asielverzoek is ingediend met als enig doel de uitvoering van een verwijdering uit te stellen of te verijdelen. Een wijziging is voorzien van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op de plaatsen gelegen op het Belgisch grondgebied, beheerd door de Dienst Vreemdelingenzaken, waar een vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 74/8, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zodat indien de vreemdeling een beroep doet op een advocaat, deze minstens 48 uur voor een eventuele eerste verwijderingspoging kan worden verwittigd » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/002, pp. 10-11).

B.39.3. Het bestreden artikel 23 vult artikel 57/6/2, eerste lid, tweede zin, van de wet van 15 december 1980 aan met de woorden « en hij oordeelt op een met redenen omklede wijze dat een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement ».

Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 57/6/2, eerste lid : « Na ontvangst van het asielverzoek dat door de minister of diens gemachtigde werd overgezonden op grond van artikel 51/8, onderzoekt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen bij voorrang of er nieuwe elementen aan de orde zijn, of door de asielzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt. Bij gebrek aan dergelijke elementen, neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen het asielverzoek niet in overweging en hij oordeelt op een met redenen omklede wijze dat een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement. In het andere geval, of indien de vreemdeling voorheen het voorwerp heeft uitgemaakt van een weigeringsbeslissing die werd genomen bij toepassing van de artikelen 52, § 2, 3°, 4° en 5°, § 3, 3° en § 4, 3°, of 57/10, neemt de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen een beslissing tot inoverwegingname van de asielaanvraag ».

B.39.4. Het bestreden artikel 23 vloeit voort uit de wijziging van artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980 bij het bestreden artikel 18, voormeld (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/002, p. 13).

B.39.5. In beginsel kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dat beroep, de vreemdeling niet van het grondgebied worden verwijderd.

Het nieuwe artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980, zoals bij het bestreden artikel 18 aangevuld, voorziet daarop in twee uitzonderingen op voorwaarde dat een terugkeerbesluit niet leidt tot direct of indirect refoulement met toepassing van artikel 57/6/2, aangevuld bij het bestreden artikel 23. De eerste uitzondering heeft betrekking op de asielzoekers die een tweede asielaanvraag hebben ingediend binnen de achtenveertig uur vóór hun verwijdering, louter om de uitvoering van de verwijderingsbeslissing te vertragen of te verhinderen. De tweede uitzondering betreft de asielzoekers die een derde asielaanvraag of een volgende aanvraag hebben ingediend.

Krachtens artikel 41, lid 1, van de Herschikte Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon : « a) een eerste volgend verzoek heeft ingediend - dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld - louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te hinderen; of b) in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, lid 5, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen ». Luidens de tweede alinea van dat artikel 41, lid 1, kunnen de lidstaten een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit - in België : de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen - van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.

B.39.6. Door de artikelen 18 en 23 van de wet van 10 januari 2014 aan te nemen, heeft de wetgever gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 41 van de Herschikte Procedurerichtlijn aan de lidstaten biedt om in bepaalde gevallen een uitzondering te maken op het recht voor asielzoekers om op het grondgebied te verblijven wanneer het gaat om opeenvolgende asielaanvragen en wanneer het terugkeerbesluit niet leidt tot een direct of indirect refoulement.

B.39.7. Asielzoekers die een eerste dan wel een volgende asielaanvraag indienen, bevinden zich in wezenlijk verschillende situaties. Rekening houdend met de omvang van het risico van aanwending van procedures voor andere doeleinden dan die waarvoor ze bestemd zijn, streeft de wetgever een wettig doel na wanneer hij maatregelen neemt om de indiening van opeenvolgende asielaanvragen te ontmoedigen of om misbruiken te bestrijden. Dergelijke opeenvolgende asielaanvragen dreigen te leiden tot een overbelasting niet alleen van de asielinstanties, maar ook van de beroepsinstanties, bij wie tegen de weigering om asiel te verlenen kan worden opgekomen.

B.39.8. De eerste uitzondering die de bestreden bepaling bevat, heeft betrekking op asielaanvragers die een tweede asielaanvraag hebben ingediend binnen achtenveertig uur vóór hun verwijdering, louter om de uitvoering van de verwijderingsbeslissing te vertragen of te verhinderen, en die derhalve misbruik maken van de asielprocedure. De tweede uitzondering betreft asielzoekers die een derde asielaanvraag hebben ingediend en wier eerste en tweede aanvraag dus reeds aan een volledig onderzoek zijn onderworpen, met inbegrip van de mogelijkheid om de beslissing over hun aanvraag aan te vechten voor een jurisdictionele instantie.

B.39.9. De bestreden bepaling laat de verwijdering van de betrokken vreemdelingen van het grondgebied slechts toe onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat een terugkeerbesluit niet leidt tot een direct of indirect refoulement.

B.39.10. In die omstandigheden doen de bestreden bepalingen niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten die de betrokken asielzoekers ontlenen aan de aangevoerde grondwets- en internationale bepalingen.

B.39.11. De middelen zijn niet gegrond.

Wat de onderdanen van een veilig land van herkomst betreft B.40. Het zesde middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het middel is gericht tegen artikel 20 van de wet van 10 april 2014, in zoverre het artikel 39/76, § 3, van de wet van 15 december 1980 met een nieuw lid aanvult. Volgens de verzoekende partijen zou er geen redelijke verantwoording bestaan voor de bestreden bepaling waarbij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de verplichting wordt opgelegd om ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit een veilig land van herkomst binnen een termijn van 30 dagen te beslissen in plaats van binnen een termijn van drie maanden, wat de normale termijn is om over een annulatieberoep in asielzaken te beslissen. Eénzelfde termijn zou zich volgens de verzoekende partijen opdringen voor de beroepen tegen beslissingen genomen op grond van artikel 57/6/2 van de wet van 15 december 1980.

B.41.1. Het bestreden artikel 20 vult artikel 39/76, § 3, van de wet van 15 december 1980 met een derde lid aan.

Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 39/76, § 3 : « De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep of, indien met toepassing van artikel 39/69, § 1, het verzoekschrift geregulariseerd werd, na ontvangst van de regularisatie, of indien een rolrecht dient te worden gekwijt, vanaf de inschrijving op de rol.

Betreft het een beroep in een zaak die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig artikel 52, § 5, 52/2, § 1 of § 2, 3° of 4° met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt ingekort tot twee maanden.

De geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst, neemt een beslissing binnen dertig dagen na de ontvangst van het beroep tegen de beslissing tot niet-inoverwegingneming van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bedoeld in artikel 57/6/1, eerste lid, of in artikel 57/6/2, eerste lid, of, indien met toepassing van artikel 39/69, § 1, het verzoekschrift geregulariseerd werd, na ontvangst van de regularisatie, of, indien een rolrecht dient te worden gekwijt, vanaf de inschrijving op de rol ».

B.41.2. Bij zijn arrest nr. 1/2014 van 16 januari 2014 heeft het Hof geoordeeld : « B.11. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het verschil in behandeling, ten aanzien van de mogelijkheid om een daadwerkelijk beroep in te stellen tegen de beslissing die een einde maakt aan de asielprocedure, onder asielzoekers naargelang zij al dan niet afkomstig zijn uit een veilig land, berust op een criterium dat niet wordt toegestaan door de Procedurerichtlijn en dat derhalve niet relevant is.

B.12. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de maatregel die het enkel mogelijk maakt een annulatieberoep in te stellen tegen de beslissing die een einde maakt aan de asielprocedure voor de categorie van uit een veilig land afkomstige asielzoekers, in elk geval niet evenredig is met het doel van snelheid, omschreven in B.2.1, waarnaar de wetgever streeft. Immers, dat doel zou kunnen worden bereikt door, in die hypothese, de termijnen voor het instellen van het beroep met volle rechtsmacht in te korten, waarin de wet overigens reeds voorziet voor andere gevallen ».

De wetgever heeft aan dat arrest gevolg gegeven door in de wet van 10 april 2014 erin te voorzien dat een beroep met volle rechtsmacht met schorsende werking kan worden ingesteld tegen een weigering van inoverwegingneming van een asielaanvraag die uitgaat van asielzoekers die afkomstig zijn uit een als veilig beschouwd land, alsook van een meervoudige asielaanvraag.

Door in het bestreden artikel 20 in een ingekorte termijn van dertig dagen in plaats van drie maanden voor de behandeling van het desbetreffende beroep met volle rechtsmacht te voorzien, is de wetgever tevens tegemoetgekomen aan het voormelde arrest nr. 1/2014.

B.41.3. Het middel is niet gegrond.

Wat de termijnen betreft B.42. Het tweede middel in de zaak nr. 6094 en het vijfde middel in de zaak nr. 6095 zijn gericht tegen de bestreden artikelen 4 en 17, in zoverre daarin volgens de verzoekende partijen te korte termijnen zouden zijn vastgesteld. Wat artikel 4 betreft, zijn die middelen in B.19 onderzocht, zodat zij hierna slechts worden onderzocht in zoverre zij tegen artikel 17 zijn gericht.

De verzoekende partijen vragen de vernietiging van artikel 17 van de wet van 10 april 2014, in zoverre het artikel 39/57, § 1, tweede lid, 3°, van de wet van 15 december 1980 met een tweede en een derde zin aanvult.

B.43.1. Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 39/57, § 1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 : « Het verzoekschrift wordt ingediend binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht : 1° indien het beroep is ingediend door een vreemdeling die zich op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering;2° indien het beroep gericht is tegen de in artikel 57/6/1, eerste lid, bedoelde beslissing tot niet-inoverwegingneming;3° indien het beroep gericht is tegen de in artikel 57/6/2, eerste lid, bedoelde beslissing tot niet-inoverwegingneming.Deze termijn wordt teruggebracht tot tien dagen in het geval dit beroep is ingediend door een vreemdeling die zich op het ogenblik van de kennisgeving van de beslissing bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering, tegen een eerste beslissing tot niet-inoverwegingneming. Deze termijn wordt teruggebracht tot vijf dagen vanaf een tweede beslissing tot niet-inoverwegingneming ».

B.43.2. Het amendement dat tot het bestreden artikel 17 heeft geleid, is als volgt verantwoord : « Dit artikel bepaalt dat de vreemdelingen die een beroep instellen tegen een beslissing genomen in toepassing van artikel 57/6/1 van de vreemdelingenwet, beschikken over een termijn van vijftien dagen om dit beroep in te dienen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Deze bepaling is conform artikel 39, tweede lid, van de procedurerichtlijn, in samenhang gelezen met artikel 23, vierde lid, en wordt ook overwogen in B.12 van het arrest van 16 januari 2014 van het Grondwettelijk Hof.

Indien de beroepstermijn vijftien dagen bedraagt, dan kan de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten dat wordt afgegeven na een beslissing genomen in toepassing van artikel 57/6/1 van de vreemdelingenwet hieraan worden aangepast.

Daarnaast wordt een gelijkaardige beroepsprocedure ingevoerd voor de beslissingen tot niet-inoverwegingneming van een volgende asielaanvraag bedoeld in artikel 57/6/2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980. Bijzondere omzichtigheid lijkt geboden in het specifieke geval waarbij de betrokkene, ex-asielzoeker, is teruggekeerd naar zijn land van herkomst en nadien, gelet op de gewijzigde omstandigheden in het land, opnieuw in België een asielaanvraag indient.

Gelet op de zeer korte termijn waarbinnen de commissaris-generaal deze beslissing kan nemen, indien de vreemdeling met het oog op zijn verwijdering wordt vastgehouden of ter beschikking is gesteld van de regering, wordt ook in de jurisdictionele fase een dergelijke zeer korte termijn ingevoerd voor de indiening van het beroep. Ook in de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid is een getrapte termijn van tien en vijf dagen bepaald » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/002, p. 10).

B.43.3. In zoverre zij de termijnen bekritiseren waarin het bestreden artikel 17 voorziet, zijn de middelen niet gegrond om mutatis mutandis dezelfde redenen als die welke in B.19 zijn vermeld.

B.44. Het derde middel in de zaak nr. 6094 is gericht tegen de bestreden artikelen 5, 7 en 21, in zoverre daarin volgens de verzoekende partijen te korte termijnen zouden zijn vastgesteld. Wat de artikelen 5 en 7 betreft, is het middel in B.23 onderzocht, zodat het hierna slechts wordt onderzocht in zoverre het tegen artikel 21 is gericht.

De verzoekende partijen vragen de vernietiging van artikel 21 van de wet van 10 april 2014, in zoverre het in artikel 39/77/1, § 1, van de wet van 15 december 1980 een tweede lid invoegt.

B.45.1. Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 39/77/1, § 1 : « Indien het een beroep tegen de in artikel 57/6/2, eerste lid, bedoelde beslissing tot niet-inoverwegingneming betreft, ingediend door een vreemdeling die zich bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of die ter beschikking is gesteld van de regering, zendt de hoofdgriffier of de door hem aangewezen griffier onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag, zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep dat op de rol mag worden ingeschreven, een afschrift ervan aan de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Deze griffier verzoekt hem om het dossier ter griffie neer te leggen binnen de door hem gestelde termijn die ten hoogste twee werkdagen bedraagt, te rekenen vanaf de kennisgeving.

Onmiddellijk en ten laatste binnen de werkdag, zijnde geen zaterdag, zondag of feestdag, na de ontvangst van het beroep dat op de rol mag worden ingeschreven, stelt de kamervoorzitter of de door hem aangewezen rechter in vreemdelingenzaken dit beroep vast en roept de partijen op om voor hem te verschijnen binnen ten hoogste drie werkdagen volgend op de dag van de ontvangst van de dagstelling. [...] ».

B.45.2. Het amendement dat tot het bestreden artikel 21 heeft geleid, is als volgt verantwoord : « Indien een vreemdeling het voorwerp is van een vrijheidsberovende maatregel, moet een procedure zo kort mogelijk zijn. Dit is zowel in het belang van de betrokkene als van de overheid.

Gelet op de korte termijn waarbinnen de commissaris-generaal de beslissingen tot niet-inoverwegingneming van een volgende asielaanvraag bedoeld in artikel 57/6/2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 kan nemen, indien de vreemdeling met het oog op zijn verwijdering wordt vastgehouden of ter beschikking is gesteld van de regering, wordt ook in de jurisdictionele fase een dergelijke korte termijn ingevoerd voor de uitwisseling van processtukken, de oproeping en de uitspraak.

Er wordt daarom bepaald dat het beroep wordt behandeld overeenkomstig een versnelde procedure die wordt ingevoerd in artikel 39/77/1 van de vreemdelingenwet.

Er wordt geopteerd voor een snellere en aan de individuele situatie aangepaste procedure. Dit verschil in behandeling berust op het objectief criterium dat deze personen reeds een volledige toegang hebben gehad tot de asielprocedure, in tegenstelling met andere asielzoekers die worden vastgehouden met het oog op hun verwijdering » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3445/002, p. 12).

B.45.3. In zoverre het de termijnen bekritiseert waarin het bestreden artikel 21 voorziet, is het middel niet gegrond om mutatis mutandis dezelfde redenen als die welke in B.23 zijn vermeld.

Wat de complexiteit van de regelgeving betreft B.46. Het achtste middel in de zaak nr. 6094 is afgeleid uit de schending van dezelfde referentienormen als die welke voor het zevende middel in B.10 zijn aangevoerd.

Volgens de verzoekende partijen zouden de meeste bestreden maatregelen de regelgeving betreffende het indienen en de behandeling van de beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen nog ingewikkelder hebben gemaakt.

B.47. De verzoekende partijen laten na de bestreden bepalingen te identificeren waarop hun grieven betrekking hebben en zetten evenmin uiteen in welk opzicht de aangehaalde referentienormen zouden zijn geschonden.

Het middel is niet ontvankelijk, vermits het niet voldoet aan de in B.6.3 vermelde vereisten.

Wat de overgangsbepalingen betreft (artikelen 24 tot 28) B.48. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6094 vragen de vernietiging van de artikelen 24 tot 28, opgenomen in hoofdstuk 2 (« Overgangsbepalingen ») van titel IV van de wet van 10 april 2014, die bepalen : «

Art. 24.Deze titel is van toepassing op beroepen die worden ingediend tegen beslissingen tot niet-inoverwegingneming zoals bedoeld in artikel 57/6/1, eerste lid, of in artikel 57/6/2, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen die betekend worden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet.

Art. 25.Voor wat de beslissingen tot niet-inoverwegingneming betreft zoals bedoeld in de artikelen 57/6/1, eerste lid, en 57/6/2, eerste lid, van voormelde wet van 15 december 1980 die betekend werden vóór de inwerkingtreding van deze wet en waarvoor de beroepstermijn van dertig dagen op dat ogenblik nog loopt om een annulatieberoep in te dienen, kan de verzoekende partij ervoor opteren om binnen deze termijn een verzoekschrift in te dienen conform het gestelde in artikel 39/2, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980. Indien zij toch een annulatieberoep indient, wordt er gehandeld overeenkomstig artikel 26 van deze wet.

Art. 26.§ 1. Voor wat de annulatieberoepen betreft die ingediend werden tegen een beslissing tot niet-inoverwegingneming bedoeld in de artikelen 57/6/1, eerste lid, en 57/6/2, eerste lid, van voormelde wet van 15 december 1980, die op de rol geplaatst zijn vóór de inwerkingtreding van deze wet en waarvoor op dat ogenblik nog geen eindarrest geveld werd, brengt de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen bij aangetekende zending de verzoekende partij op de hoogte van het feit dat ze een nieuw verzoekschrift kan indienen met het oog op behandeling ervan conform het gestelde in artikel 39/2, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 15 december 1980. § 2. De verzoekende partij beschikt te rekenen vanaf de kennisgeving van het in § 1 bedoelde zending, over een termijn van dertig dagen om een nieuw verzoekschrift in te dienen in de zin van § 1. § 3. Indien de verzoekende partij binnen de in § 2 gestelde termijn geen nieuw verzoekschrift neerlegt, doet de Raad uitspraak op basis van het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift dat van rechtswege gelijkgesteld wordt met een beroep zoals bedoeld in artikel 39/2, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980.

Wanneer de verzoekende partij binnen de in § 2, gestelde termijn een nieuw verzoekschrift indient, wordt de verzoekende partij geacht afstand gedaan te hebben van haar initieel ingediend verzoekschrift en beslist de Raad uitsluitend op basis van het nieuwe verzoekschrift.

In de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen wordt de procedure verdergezet overeenkomstig de bepalingen van artikel 39/2, § 1, eerste lid, van de wet van 15 december 1980 juncto artikelen 19 en 20, 2°, van deze wet, onverminderd artikel 21 van deze wet.

Art. 27.Voor wat de annulatieberoepen betreft die vóór de inwerkingtreding van deze wet ingediend werden tegen een beslissing tot niet-inoverwegingneming bedoeld in de artikelen 57/6/1, eerste lid, en 57/6/2, eerste lid, van voormelde wet van 15 december 1980, maar die op dat ogenblik nog niet op de rol geplaatst zijn, verstuurt de griffie van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, zonodig, het schrijven bepaald in artikel 39/69, § 1, vijfde lid, van de wet van 15 december 1980 gelijktijdig met de zending bedoeld in artikel 26, § 1, van deze wet.

De procedure wordt verdergezet overeenkomstig artikel 26 van deze wet, voor zover het verzoekschrift werd geregulariseerd overeenkomstig artikel 39/69, § 1, zesde lid, van de wet van 15 december 1980.

Art. 28.Behoudens toestemming van de vreemdeling, kan zolang de in artikelen 25, 26 en 27 bedoelde procedure loopt en tijdens het onderzoek van dit beroep door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd, onverminderd het bepaalde in artikel 18 van deze wet ».

Volgens de verzoekende partijen in de zaak nr. 6094 dienen de artikelen 24 tot 28 te worden vernietigd, vermits zij overgangsbepalingen omvatten die verwijzen naar bepalingen die zouden dienen te worden vernietigd.

B.49. Vermits geen van de bestreden bepalingen waarnaar de overgangsbepalingen verwijzen, dient te worden vernietigd, kunnen de artikelen 24 tot 28 niet bij wege van gevolgtrekking worden vernietigd. Dat geldt des te meer nu de verzoekende partijen geen afzonderlijke middelen tegen die overgangsbepalingen hebben aangevoerd.

De grief is niet gegrond.

B.50. Bij de wet van 18 december 2015 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad, 29 december 2015), wordt de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gewijzigd. Vermits die wijzigingen geen weerslag hebben op het onderzoek van de in dit arrest aangevoerde grieven, dient de voormelde wet van 18 december 2015 te dezen niet bij het onderzoek te worden betrokken.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 27 januari 2016.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^