Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 januari 2016

Uittreksel uit arrest nr. 155/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummer : 6106 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Grondwettelijk H samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, T. Merckx-Van (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015205630
pub.
06/01/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 155/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummer : 6106 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 25 november 2014Relevante gevonden documenten type arrest prom. 25/11/2014 pub. 28/11/2014 numac 2014004021 bron federale overheidsdienst financien Besluit van het Directiecomité van de Federale Overheidsdienst Financiën houdende delegatie van bevoegdheden aan de beheerscomités sluiten in zake het openbaar ministerie en anderen tegen de nv « H. », in vereffening, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 december 2014, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het hoger beroep van de beklaagde tegen een beslissing die door een strafgerecht op tegenspraak is gewezen over de burgerlijke belangen naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding ingesteld door een burgerlijke partij, aan een termijn van vijftien dagen vanaf de uitspraak onderwerpt, terwijl krachtens artikel 1051, § 1 [lees : eerste lid], van het Gerechtelijk Wetboek, de partij die is veroordeeld tot vergoeding van schade naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding die uit dezelfde feiten voortvloeit, over een termijn van één maand beschikt, vanaf de betekening (of de kennisgeving) van de beslissing, om tegen die laatste hoger beroep aan te tekenen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 203 van het Wetboek van strafvordering, zoals het werd vervangen bij artikel 2 van de wet van 31 mei 1955, en vervolgens gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 15 juni 1981, bepaalt : « § 1. Behoudens de uitzondering van artikel 205 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de uitspraak en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats. § 2. Is het hoger beroep tegen de burgerlijke partij gericht, dan beschikt deze over een bijkomende termijn van vijf dagen om hoger beroep in te stellen tegen de beklaagden en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen die zij in de zaak wil doen blijven, onverminderd haar recht incidenteel beroep in te stellen overeenkomstig § 4. § 3. Gedurende die termijnen en gedurende de rechtspleging in hoger beroep wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst. De vonnissen over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de vonnissen over de burgerlijke rechtsvordering kunnen echter bij een speciaal gemotiveerde beslissing uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande hoger beroep. § 4. In alle gevallen waarin de burgerlijke rechtsvordering gebracht wordt voor de rechter in hoger beroep, kan de gedaagde bij een op de terechtzitting genomen conclusie incidenteel beroep instellen zolang de debatten in hoger beroep niet gesloten zijn ».

B.2. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering in zoverre het het hoger beroep van de beklaagde tegen een beslissing die door een strafgerecht op tegenspraak is gewezen over de burgerlijke belangen naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding ingesteld door een burgerlijke partij, aan een termijn van vijftien dagen vanaf de uitspraak onderwerpt, terwijl krachtens artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de partij die door een burgerlijk gerecht is veroordeeld tot vergoeding van schade naar aanleiding van een vordering tot schadevergoeding die uit dezelfde feiten voortvloeit, over een termijn van één maand beschikt, vanaf de betekening (of de kennisgeving) van de beslissing, om tegen die laatste hoger beroep aan te tekenen.

Artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Onder voorbehoud van termijnen die worden voorzien in supranationale en internationale bepalingen, is de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid ».

B.3. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil heeft betrekking op het hoger beroep dat door een van de beklaagden buiten de door de in het geding zijnde bepaling vastgestelde termijn van vijftien dagen werd ingesteld, en dat enkel gericht is tegen de burgerlijke beschikkingen van een vonnis van de correctionele rechtbank, dat op tegenspraak werd gewezen en waarbij de strafvordering verjaard werd verklaard.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.4.1. Artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « De burgerlijke rechtsvordering kan terzelfdertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld. [...] Onverminderd het recht om de zaak, conform de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek, bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan eenieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden, nadien door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, kosteloos verkrijgen dat het gerecht dat uitspraak heeft gedaan over de strafvordering, uitspraak doet over de burgerlijke belangen. [...] Wanneer alleen de burgerlijke belangen bij de rechter aanhangig worden gemaakt, is de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de terechtzitting niet verplicht ».

B.4.2. Krachtens artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan een burgerlijke rechtsvordering hetzij voor dezelfde rechters als de strafvordering worden gebracht, hetzij afzonderlijk worden ingesteld.

Bij die bepaling wordt het accessoire karakter van de burgerlijke rechtsvordering ten opzichte van de strafvordering vastgelegd, waardoor een burgerlijke rechtsvordering die haar oorsprong vindt in strafbaar gedrag wordt geschorst zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld. Die burgerlijke rechtsvordering kan ook autonoom zijn, in welk geval, wanneer alleen de burgerlijke belangen bij de rechter aanhangig worden gemaakt, de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de terechtzitting niet verplicht is (artikel 4, laatste lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).

Wanneer een burgerlijke rechtsvordering voor de strafrechter wordt ingesteld, wordt zij specifiek geregeld door de bepalingen van het Wetboek van strafvordering.

B.5.1. Wat betreft het hoger beroep tegen de vonnissen van de correctionele rechtbank, bepaalt artikel 202 van het Wetboek van strafvordering dat het recht om hoger beroep in te stellen tegen de vonnissen gewezen door de politierechtbanken en de correctionele rechtbanken behoort : « 1° Aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke partij; 2° Aan de burgerlijke partij, alleen wat haar burgerlijke belangen betreft; [...] 4° Aan het openbaar ministerie bij het hof [dat] over het beroep uitspraak moet doen; [...] ».

B.5.2. De in het geding zijnde bepaling voorziet erin dat, onder voorbehoud van artikel 205 van het Wetboek van strafvordering, het hoger beroep moet worden ingesteld bij een verklaring op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de uitspraak van een beslissing die op tegenspraak is gewezen door een vonnisgerecht.

Artikel 205 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, moet, op straffe van verval, binnen vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis, zijn beroep betekenen, hetzij aan de beklaagde, hetzij aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke partij. [...] ».

B.5.3. Uit de voormelde bepalingen volgt dat, ten opzichte van de burgerlijke beschikkingen van een vonnis dat door de strafrechter op tegenspraak is gewezen, zowel de beklaagde als de burgerlijke partij over een termijn van vijftien dagen beschikken om hoger beroep aan te tekenen, te rekenen vanaf de uitspraak van het vonnis.

Wanneer de burgerlijke rechtsvordering daarentegen voor de burgerlijke rechter wordt ingesteld, is de gemeenrechtelijke termijn, krachtens artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, één maand, te rekenen vanaf de betekening of de kennisgeving van het vonnis.

B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.7.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 69).

B.7.2. Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.

B.8. Het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de combinatie van de in het geding zijnde bepaling met artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, berust op een objectief criterium, dat verbonden is aan de aard van de rechtscolleges die zich moeten uitspreken.

B.9.1. Artikel 203 van het Wetboek van strafvordering legt een specifieke regeling vast voor het hoger beroep tegen een vonnis dat door een strafgerecht is uitgesproken, ongeacht of het betrekking heeft op de strafvordering dan wel op de burgerlijke vordering.

Ook al moet het hoger beroep worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het op tegenspraak gewezen vonnis, wordt het ingesteld bij een eenvoudige verklaring op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen (het in het geding zijnde artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering); is het hoger beroep tegen de burgerlijke partij gericht, dan beschikt deze over een bijkomende termijn van vijf dagen om hoger beroep in te stellen tegen de beklaagden en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen die zij in de zaak wil doen blijven (artikel 203, § 2, van het Wetboek van strafvordering); in alle gevallen waarin de burgerlijke rechtsvordering wordt gebracht voor de rechter in hoger beroep, kan de gedaagde bij een op de terechtzitting genomen conclusie incidenteel beroep instellen zolang de debatten in hoger beroep niet gesloten zijn (artikel 203, § 4, van het Wetboek van strafvordering); de termijnen van hoger beroep en de rechtspleging in hoger beroep hebben een schorsende werking, behoudens een speciaal gemotiveerde beslissing met betrekking tot, onder meer, een vonnis over de burgerlijke rechtsvordering (artikel 203, § 3, van het Wetboek van strafvordering).

B.9.2. Wanneer zij voor de strafrechter wordt ingesteld, neemt de burgerlijke rechtsvordering uitsluitend de specifieke regels van het Wetboek van strafvordering in acht, onder meer wat de uitoefening van het rechtsmiddel van het hoger beroep betreft.

In de parlementaire voorbereiding van de wet van 31 mei 1955, waarbij de tekst van artikel 203 van het Wetboek van strafvordering is vervangen, wordt overigens uiteengezet dat het is omdat de voor het strafgerecht ingestelde burgerlijke vordering uitsluitend onder de door het Wetboek van strafvordering ingestelde regels valt, dat artikel 203 van hetzelfde Wetboek is gewijzigd teneinde een mogelijkheid van incidenteel beroep betreffende de burgerlijke vordering in te voeren, door middel van conclusies, zoals dat bestaat in burgerlijke gedingen (Parl. St., Kamer, 1952-1953, nr. 129, p. 2).

De oorspronkelijke termijn van hoger beroep van tien dagen werd op vijftien dagen gebracht bij artikel 1 van de wet van 15 juni 1981 « tot wijziging van de termijnen van beroep in strafzaken en van de termijn waarin over het hoger beroep uitspraak wordt gedaan ter terechtzitting in dezelfde zaken ».

B.9.3. Artikel 203 van het Wetboek van strafvordering drukt aldus de bekommernis uit om het hoger beroep betreffende de burgerlijke vordering voor de strafrechter en het hoger beroep betreffende de strafvordering op identieke wijze te regelen, waarbij het tegelijkertijd de belangen vrijwaart van de verschillende partijen die betrokken zijn bij een burgerlijke vordering die samenhangt met een strafvordering die voor de strafrechter is ingesteld.

In zoverre hij de beklaagde onderwerpt aan dezelfde termijn van hoger beroep van vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het op tegenspraak gewezen vonnis, voor zowel het hoger beroep gericht tegen de strafrechtelijke beschikkingen als het hoger beroep gericht tegen de burgerlijke beschikkingen van dat vonnis, is de in het geding zijnde maatregel pertinent in het licht van de doelstellingen van snelheid en algemeen belang, die eigen zijn aan een strafrechtelijke procedure voor de strafrechter. Hij strekt immers ertoe dat de beklaagde zijn hoger beroep tegen de burgerlijke en strafrechtelijke beschikkingen van het vonnis instelt bij eenzelfde verklaring op de griffie van de rechtbank die de beslissing heeft gewezen, en dat het hoger beroep in zijn geheel zo spoedig mogelijk wordt voorgelegd aan het rechtscollege in hoger beroep, dat zich op die manier definitief kan uitspreken over alle aspecten van het hoger beroep.

B.10.1. De in het geding zijnde bepaling doet overigens niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht van de beklaagde op toegang tot een rechter.

De in het geding zijnde bepaling is in duidelijke en voorzienbare bewoordingen opgesteld en maakt het de beklaagde mogelijk zijn verweer te organiseren, doordat hij vanaf het begin van de procedure de termijn van hoger beroep kent die van toepassing is voor een strafgerecht wanneer het vonnis op tegenspraak wordt gewezen. De beklaagde, al dan niet aanwezig op de zitting vastgesteld voor de uitspraak, kan zich van het resultaat van die zitting vergewissen en zijn recht op hoger beroep binnen de wettelijk bepaalde termijn aldus vrijwaren.

Bovendien, rekening houdend met meer bepaald de vereenvoudigde vorm om het hoger beroep in te stellen, is een termijn van hoger beroep van vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak niet van dien aard dat hij de uitoefening van het beschikbare rechtsmiddel, zijnde het hoger beroep, onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.

B.10.2. Daaruit volgt dat er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel (zie, mutatis mutandis, EHRM, beslissing, 21 november 2000, Comité des quartiers Mouffetard et des bords de Seine en anderen t. Frankrijk; beslissing, 23 oktober 2007, Beauseigneur t. Frankrijk).

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het het hoger beroep van een beklaagde tegen de burgerlijke beschikkingen van een vonnis dat op tegenspraak is gewezen door een strafgerecht onderwerpt aan een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak, schendt artikel 203, § 1, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^