gepubliceerd op 21 december 2015
Uittreksel uit arrest nr. 151/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummer : 6022 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, a Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 151/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummer : 6022 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 14 augustus 2014 in zake B.W. tegen K.T. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 augustus 2014, heeft de beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek artikel 13 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het aan de eiser die niet binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag de instrumenterende deurwaarder heeft laten weten dat hij zich wilde beroepen op artikel 1409bis van het Gerechtelijk Wetboek en zulks zonder voorafgaandelijk van die termijn op de hoogte te zijn gebracht, de sanctie oplegt van het verval van het recht om te zijnen gunste de toepassing van artikel 1409bis van het Gerechtelijk Wetboek te vorderen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1409bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De schuldenaar die niet beschikt over inkomsten als bedoeld in artikel 1409, kan voor hem en zijn gezin de noodzakelijke inkomsten behouden welke berekend worden overeenkomstig de artikelen 1409, § 1, en 1411.
Iedere aanspraak van de schuldenaar, steunend op het eerste lid, wordt aan de beslagrechter voorgelegd overeenkomstig artikel 1408, § 3. Deze kan de duur beperken tijdens welke deze inkomsten van de schuldenaar niet voor beslag vatbaar zijn ».
B.1.2. Artikel 1408, § 3, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De moeilijkheden inzake de toepassing van dit artikel worden beslecht door de beslagrechter op grond van het proces-verbaal van beslaglegging, waarin de opmerkingen van de beslagene, op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag, worden aangetekend.
Bij de neerlegging ter griffie van een afschrift van het proces-verbaal van beslaglegging door de gerechtsdeurwaarder of door de meest gerede partij, binnen vijftien dagen na de overhandiging van het afschrift van dat proces-verbaal of, indien daartoe grond bestaat, van de betekening van het beslag aan de schuldenaar, bepaalt de beslagrechter dag en uur van het onderzoek en de regeling van de moeilijkheden, de schuldeiser en de schuldenaar vooraf gehoord of opgeroepen. De griffier roept de partijen op en verwittigt de instrumenterende gerechtsdeurwaarder.
De procedure kan niet worden voortgezet indien de in het vorige lid bedoelde neerlegging van het afschrift van het proces-verbaal niet heeft plaatsgehad.
De vordering schorst de vervolging, doch de goederen blijven onder beslag totdat uitspraak is gedaan.
De beslagrechter doet uitspraak bij voorrang boven alle andere zaken, zowel in aanwezigheid als bij ontstentenis van de partijen; zijn beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep; de rechtspleging kan onmiddellijk worden hervat ».
B.1.3. Artikel 1502 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « In het exploot van uitvoerend beslag op roerend goed wordt op straffe van nietigheid de tekst van de artikelen 1408, § 3, en 1526bis, alsook die van de artikelen 490bis en 507 van het Strafwetboek opgenomen.
De akte dient in zeer duidelijke lettertekens de vermelding te bevatten van de termijnen die op straffe van verval zijn voorgeschreven bij artikel 1408, § 3, lid 1, en bij artikel 1526bis, tweede lid ».
B.2. Het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat het recht op toegang tot de rechter waarborgt, van artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre die bepaling het recht van een eiser om te zijnen gunste het voordeel van artikel 1409bis van het Gerechtelijk Wetboek te vorderen, met verval bestraft wanneer hij aan de instrumenterende deurwaarder niet binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte tot aanzegging van het bewarend beslag heeft laten weten dat hij zich wilde beroepen op artikel 1409bis van het Gerechtelijk Wetboek, zulks zonder voorafgaandelijk van die termijn op de hoogte te zijn gebracht, in tegenstelling tot het exploot van uitvoerend beslag op roerend goed, dat luidens artikel 1502 van hetzelfde Wetboek dat artikel moet vermelden, op straffe van nietigheid.
B.3.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t. België, § 69).
B.3.2. Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.
Bovendien « dienen de rechtbanken, door de procedureregels toe te passen, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden » (EHRM, 26 juli 2007, Walchli t.
Frankrijk, § 29; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t. Tsjechische Republiek, § 26). « Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de behoorlijke rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien » (EHRM, 24 mei 2011, Sabri Gunes t. Turkije, § 58; 13 januari 2011, Evaggelou t. Griekenland, § 19).
B.4. In het wetsontwerp dat heeft geleid tot de wet van 14 januari 1993 « tot wijziging van titel I, voorafgaande regels, en titel III, gedwongen tenuitvoerlegging, van deel V van het Gerechtelijk Wetboek inzake het bewarend beslag en de middelen tot tenuitvoerlegging en tot wijziging van artikel 476 van de wet van 18 april 1851 betreffende het faillissement, de bankbreuk en het uitstel van betaling », waarbij artikel 1409bis werd ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, bepaalde dat artikel dat de schuldenaar die niet beschikt over de in artikel 1409 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde inkomsten, de noodzakelijke inkomsten kan behouden « die door de beslagrechter worden vastgesteld ». Die bepaling werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Artikel 1409 voorziet alleen in de bescherming van de bedragen uitgekeerd aan personen die tegen loon onder het gezag van een ander persoon arbeid verrichten. Ook degenen die enkel over andere inkomsten, zonder bepaling van hun oorsprong, beschikken, moeten, naar het voorbeeld van de inkomsten bedoeld in artikel 1409, gevrijwaard worden tegen beslag » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1114/1, p. 5).
B.5. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat de wetgever van oordeel was dat de schuldenaar die niet beschikt over de in artikel 1409 van dat Wetboek bedoelde inkomsten, de noodzakelijke inkomsten berekend overeenkomstig die bepaling vermag te behouden, maar dat een rechterlijke tussenkomst noodzakelijk is, onder meer om na te gaan of de schuldenaar in kwestie wel degelijk niet over andere inkomsten beschikt. Die afweging past in de algemene doelstelling van de wetgever die beoogt « een billijk evenwicht te bereiken tussen de kordaatheid waarvan de schuldeiser, die te maken heeft met de nalatigheid en soms met de oneerlijkheid van de schuldenaar, blijk mag geven en de rechtvaardige redelijkheid die men uit humanitair oogpunt moet betrachten » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1114/1, p. 1).
B.6. Zo dient te worden vastgesteld dat de schuldenaar die niet beschikt over inkomsten als bedoeld in artikel 1409 van het Gerechtelijk Wetboek, de beslagrechter kan vragen voor hem en zijn gezin de noodzakelijke inkomsten te behouden, overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, luidens welke bepaling de schuldenaar-beslagene zijn opmerkingen op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder dient mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag. Die opmerkingen worden aangetekend in het proces-verbaal van beslaglegging waarvan de gerechtsdeurwaarder of de meest gerede partij een afschrift neerlegt ter griffie, waarop de beslagrechter de dag en het uur bepaalt van het onderzoek en de regeling van de moeilijkheden, de schuldeiser en de schuldenaar vooraf gehoord of opgeroepen.
B.7.1. Het Hof moet niettemin erover waken dat de in het geding zijnde maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op toegang tot de rechter, met name rekening houdend met, enerzijds, de termijn waarbinnen, op straffe van verval, de schuldenaar zijn opmerkingen moet meedelen aan de deurwaarder en, anderzijds, de ontstentenis van de vermelding van die vaste termijn in de akte tot betekening van het beslag.
B.7.2. De betrokkene dient zijn opmerkingen op straffe van verval aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen, hetzij op het tijdstip van het beslag, hetzij binnen vijf dagen na de betekening van de eerste akte van beslag. Die vereiste sluit aan bij de zorg van de wetgever om de geschillen inzake het beslag met de nodige spoed af te handelen en elk uitstel dienaangaande te vermijden. Het amendement dat tot artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek heeft geleid, werd als volgt verantwoord : « Op grond van het amendement worden de geschillen inzake de niet-vatbaarheid voor beslag voor de beslagrechter gebracht volgens de gebruikelijke vorm - zijnde de artikelen 1219, § 2, tweede lid, 1582, vijfde lid, 1632 en 1646 van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor iedere vertraging in de rechtspleging wordt voorkomen » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1114/4, p. 6).
Tijdens de bespreking van die bepaling in de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben meerdere leden de vrees geuit « dat de procedure meestal een dilatoir karakter zal hebben » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1114/6, p. 28). In de Senaat werd daar nog het volgende aan toegevoegd : « Het zal vrij eenvoudig zijn om betwistingen te doen ontstaan waarover de beslagrechter zich zal moeten uitspreken al was het maar om een uitstel af te dwingen en de procedures aldus af te remmen, om de kosten op te drijven en de schuldeisers te ontmoedigen » (Parl.
St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 353/2, p. 8).
B.7.3. Het voormelde artikel 1502 van het Gerechtelijk Wetboek, opgenomen onder hoofdstuk II « Uitvoerend beslag op roerend goed » van titel III « Gedwongen tenuitvoerlegging », is evenwel niet van toepassing op het bewarend beslag. Hieruit vloeit voort dat het exploot dat de aanzegging van het bewarend beslag bevat, de schuldenaar niet erover moet inlichten dat hij, op straffe van verval van het recht om in rechte op te treden bij de beslagrechter, uiterlijk binnen vijf dagen na de betekening van de akte van beslag zijn opmerkingen aan de deurwaarder moet meedelen.
B.7.4. Aldus kan de derde wiens goederen het voorwerp uitmaken van een bewarend beslag, wanneer hij, in het deurwaardersexploot waarin het beslag wordt aangezegd, niet is ingelicht over het bestaan van de termijn van vijf dagen bepaald op straffe van verval, het recht worden ontzegd zijn aanspraken aan te voeren voor de beslagrechter wanneer hij niet beschikt over de inkomsten bedoeld in artikel 1409 van het Gerechtelijk Wetboek.
Niet alleen kan het ontbreken van die vermelding de rechten aantasten van de derde die het voorwerp uitmaakt van een beslag op de goederen beschermd bij artikel 1409bis van het Gerechtelijk Wetboek, maar bovendien doet het op onevenredige wijze afbreuk aan zijn recht op toegang tot een rechter, zodat het niet bestaanbaar is met artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De vastgestelde ongrondwettigheid vindt haar oorsprong evenwel niet in artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, maar in het ontbreken, in het vijfde deel van hetzelfde Wetboek, titel II, hoofdstuk IV betreffende het bewarend beslag onder derden, van een bepaling die gelijkwaardig is aan artikel 1502 van hetzelfde Wetboek.
Aangezien de vaststelling van die lacune is uitgedrukt in voldoende nauwkeurige en volledige bewoordingen waardoor de in het geding zijnde bepaling kan worden toegepast met inachtneming van de referentienormen op grond waarvan het Hof zijn toetsingsbevoegdheid uitoefent, staat het aan de rechter een einde te maken aan de schending van die normen.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1408, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - Het ontbreken, in het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek, titel II, hoofdstuk IV betreffende het bewarend beslag onder derden, van een bepaling die gelijkwaardig is aan artikel 1502 van hetzelfde Wetboek, schendt artikel 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 oktober 2015.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels