gepubliceerd op 22 december 2015
Uittreksel uit arrest nr. 152/2015 van 29 oktober 2015 Rolnummers : 6029, 6036, 6049, 6050 en 6077 In zake : de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 4 (...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)
Uittreksel uit arrest nr. 152/2015 van 29 oktober 2015 (Versie ingevolge de beschikking tot verbetering van 26 november 2015) Rolnummers : 6029, 6036, 6049, 6050 en 6077 In zake : de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, ingesteld door I.T. en anderen, door H.B. en anderen en door de vzw « Ademloos » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 september 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 september 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 33 en 34 van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 2014, tweede editie) door I.T., E.N., A.M., J.S., J.M. en A.C., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 september 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 september 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 21 van hetzelfde decreet door H.B., I.T., A.M., J.S., J.M., A.C. en P.M., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele. c. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 2 oktober 2014 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 3 oktober 2014, zijn beroepen tot vernietiging ingesteld respectievelijk van artikel 21 en van de artikelen 16, derde lid, 17, 19, 34, 36, 40, § 5, 43, 49, §§ 1 en 2, 76, 78, 83 en 84 van hetzelfde decreet, respectievelijk door H.B., I.T., A.M., J.S., J.M. en A.C. en door H.B., E.N., A.M., J.S., J.M. en A.C., bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 oktober 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 november 2014, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van hetzelfde decreet door de vzw « Ademloos », de vzw « Straatego » en de vzw « Aktiekomitee Red de Voorkempen », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Vande Casteele.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6029, 6036, 6049, 6050 en 6077 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6029 en 6036 vorderen de vernietiging van de artikelen 21, 33 en 34 van het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.
B.1.2. Beide verzoekschriften zijn ingediend vooraleer het bestreden decreet op 1 oktober 2014 in het Belgisch Staatsblad werd bekendgemaakt.
Krachtens artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moet een beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden norm.
De bekendmaking van een norm is een voorwaarde om die norm te kunnen tegenwerpen. Weliswaar doet de bekendmaking de termijn ingaan waarbinnen de norm kan worden bestreden, maar zij vormt geen voorwaarde voor de opening van het recht van beroep tegen een aangenomen, bekrachtigde en afgekondigde norm (zie het arrest nr. 109/2014 van 17 juli 2014, B.2.3).
B.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6036 hebben na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het bestreden decreet opnieuw een verzoekschrift ingediend (zaak nr. 6049).
Aangezien beide verzoekschriften in gelijkluidende bewoordingen zijn geformuleerd, dienen zij voor het verdere onderzoek ervan als één enkel beroep tot vernietiging te worden beschouwd.
B.3.1. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van een aantal middelen in de zaken nrs. 6050 en 6077 omdat zij niet voldoende zouden zijn uiteengezet.
B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof moeten de middelen van het verzoekschrift niet alleen te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, maar ook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het Hof onderzoekt de middelen in zoverre zij aan voormelde vereisten voldoen.
B.3.3. Ten slotte betwist de Vlaamse Regering het belang van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 6050 en 6077 bij de vernietiging van sommige bepalingen. De verzoekende partijen, natuurlijke personen en rechtspersonen, zijn verwikkeld in procedures met betrekking tot de betwisting van diverse vergunningen en toelatingen. De in die twee beroepen aangevoerde middelen zijn identiek. De partijen hebben een voldoende belang bij de vernietiging van bepalingen die een invloed kunnen hebben op hun situatie als partijen in procedures die bij de bestreden bepalingen zijn geregeld. Het Hof zal onderzoeken of zulks het geval is voor elk van de bepalingen die het voorwerp van de aangevoerde middelen uitmaken.
B.4. De excepties worden verworpen.
Ten gronde B.5.1. Het bestreden decreet voorziet in een overkoepelende structuur voor de Vlaamse bestuursrechtscolleges. De reeds bestaande bestuurlijke rechtscolleges, de Raad voor Vergunningsbetwistingen, het Milieuhandhavingscollege en de Raad voor Verkiezingsbetwistingen, zijn onafhankelijk van elkaar en dus op grond van verschillende regelingen tot stand gekomen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 6).Het bestreden decreet strekt ertoe de organisatie en de rechtspleging van de bestaande en toekomstige bestuursrechtscolleges op een gemeenschappelijke en homogene wijze te regelen : « In het koepeldecreet worden de regels opgenomen die gemeenschappelijk zijn op het vlak van de organisatie en de werking van de onderscheiden bestuursrechtscolleges. Het koepeldecreet maakt ook mogelijk dat nieuwe Vlaamse bestuurlijke rechtscolleges die in de toekomst zullen worden opgericht, op een wettechnisch eenvoudige wijze kunnen worden ingeschreven in het decreet en dat, in beginsel, de gemeenschappelijke regeling op hen van toepassing wordt gemaakt.
Hierdoor wordt vermeden dat naar aanleiding van de oprichting van een nieuw rechtscollege telkens van begin af aan een autonome regeling moet worden uitgewerkt die bovendien veelal onnodig verschilt van die van de regels die van toepassing zijn op andere, vergelijkbare rechtscolleges » (ibid., p. 8).
B.5.2. De bestreden bepalingen hebben betrekking op verschillende aspecten van de gemeenschappelijke regeling van de bestuursrechtscolleges : allereerst de regeling van de bestuurlijke lus (zaak nr. 6029), vervolgens de regeling van het rolrecht (zaken nrs. 6036 en 6049) en ten slotte diverse aspecten van bevoegdheid en rechtspleging (zaken nrs. 6050 en 6077).
Ten aanzien van de bestuurlijke lus (zaak nr. 6029) Wat betreft het eerste, tweede en derde middel B.6. Het eerste, het tweede en het derde middel zijn gericht tegen artikel 34 van het bestreden decreet.
De verzoekende partijen voeren aan dat die bepaling de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, algemene rechtsbeginselen en internationaalrechtelijke bepalingen.
Aangezien de grieven tegen de bestreden bepaling nauw met elkaar verbonden zijn, dienen de eerste drie middelen samen te worden onderzocht.
B.7. Artikel 34 van het bestreden decreet - vóór de vervanging ervan bij artikel 5 van het decreet van 3 juli 2015 « tot wijziging van artikel 4.8.19 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges » (Belgisch Staatsblad van 16 juli 2015), dat in werking treedt op een door de Vlaamse Regering te bepalen datum - bepaalt : « § 1. Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan, als het vaststelt dat het de bestreden beslissing om reden van een onwettigheid moet vernietigen, de verwerende partij in elke stand van het bodemgeding met een tussenuitspraak de mogelijkheid bieden om binnen een bepaalde termijn de onwettigheid in de bestreden beslissing te herstellen of te laten herstellen, tenzij belanghebbenden daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld. Onder een onwettigheid wordt verstaan een strijdigheid met een geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel die kan leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar die herstelbaar is.
Als de onwettigheid wordt hersteld, is de beslissing niet meer onwettig en kan de bestreden beslissing gehandhaafd blijven. § 2. De verwerende partij deelt het Vlaams bestuursrechtscollege binnen de door het Vlaams bestuursrechtscollege gestelde termijn mee of ze gebruikmaakt van de mogelijkheid om een onwettigheid in de bestreden beslissing te herstellen of te laten herstellen.
Als de verwerende partij overgaat tot herstel van de onwettigheid deelt ze het Vlaams bestuursrechtscollege schriftelijk en binnen de hersteltermijn, vermeld in paragraaf 1, mee op welke wijze de onwettigheid is hersteld.
Het herstel door de verwerende partij kan enkel betrekking hebben op de onwettigheid die in de tussenuitspraak werd opgegeven.
Partijen kunnen binnen de door de Vlaamse Regering bepaalde vervaltermijnen die niet korter mogen zijn dan dertig dagen schriftelijk hun zienswijze meedelen over de manier waarop de onwettigheid is hersteld. § 3. Het Vlaams bestuursrechtscollege deelt de partijen mee op welke wijze het beroep verder wordt behandeld na : 1° de ontvangst van de mededeling van de verwerende partij dat ze niet gebruikmaakt van de mogelijkheid die haar geboden wordt met toepassing van paragraaf 2, eerste lid;2° het ongebruikt verstrijken van de door het Vlaams bestuursrechtscollege bepaalde termijn, vermeld in paragraaf 2, eerste lid;3° het ongebruikt verstrijken van de termijn, vermeld in paragraaf 2, tweede lid;4° de ontvangst van de zienswijzen, vermeld in paragraaf 2, vierde lid. § 4. De proceduretermijnen, die niet worden vermeld in paragraaf 2, worden geschorst vanaf de datum van het tussenarrest, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, tot de datum van de mededeling van het Vlaams bestuursrechtscollege, vermeld in paragraaf 3 ».
B.8. De bestreden bepaling is van toepassing op de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege.
De Raad voor Vergunningsbetwistingen doet als administratief rechtscollege inzake ruimtelijke ordening, bij wijze van arresten, uitspraak over de beroepen tot vernietiging van vergunningsbeslissingen, valideringsbeslissingen en registratiebeslissingen (artikel 4.8.2, eerste lid, van de bij besluit van de Vlaamse Regering van 15 mei 2009 gecoördineerde Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
Het Milieuhandhavingscollege doet als administratief rechtscollege uitspraak over de beroepen die worden ingesteld tegen de beslissingen van de gewestelijke entiteit over de oplegging van een alternatieve of een exclusieve bestuurlijke geldboete, en, in voorkomend geval, een voordeelontneming (artikel 16.4.19, § 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid).
B.9.1. De bestreden bepaling voorziet in de mogelijkheid tot toepassing van de zogenaamde bestuurlijke lus, waaronder wordt verstaan « de verwerende partij in elke stand van het bodemgeding met een tussenuitspraak de mogelijkheid bieden om binnen een bepaalde termijn de onwettigheid in de bestreden beslissing te herstellen of te laten herstellen ».
B.9.2. Oorspronkelijk werd de regeling van de bestuurlijke lus bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen bepaald in artikel 4.8.4 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (VCRO), zoals ingevoerd bij het decreet van het Vlaamse Gewest van 6 juli 2012.
Die invoering werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Thans heeft de Raad enkel een vernietigingsbevoegdheid. Stelt de Raad vast dat een bij hem aangevochten beslissing door een onwettigheid is aangetast, dan moet hij de vernietiging uitspreken. Of het nu gaat om de schending van een herstelbaar procedure- of vormgebrek die de inhoud van de beslissing niet heeft beïnvloed dan wel een materiële onwettigheid, de Raad heeft geen andere keuze dan de beslissing te vernietigen.
Zowel voor het bestuur als voor de rechtzoekende is dat een onbevredigende situatie. Door de vernietiging van de bestreden vergunningsbeslissing op grond van één middel is het geschil niet noodzakelijk opgelost, zeker niet als de vernietiging is uitgesproken op grond van de schending van een vormvoorschrift. De beslissing kan nog door andere onwettigheden zijn aangetast waarover de Raad zich niet heeft uitgesproken. Het vergunningverlenende bestuursorgaan dat zijn beslissing vernietigd ziet, moet bij het hernemen van de beslissing het gezag van het arrest eerbiedigen en minstens de door de Raad vastgestelde onwettigheid herstellen. Andere onwettigheden die bij de berechting van het vernietigingsberoep niet werden onderzocht, kunnen dus opnieuw worden begaan, zonder dat daar overigens kwade trouw mee hoeft gemoeid te zijn. Niet zelden is het zelfs niet zeker of de onwettigheid die tot de vernietiging heeft geleid, wel afdoende is hersteld. De verzoeker die de vernietiging heeft verkregen, zal dus opnieuw beroep moeten instellen bij de Raad als hij zich niet neerlegt bij de nieuwe beslissing. Een carrousel van beroepen en vernietigingen kan zo op gang worden gebracht om na jaren van procederen te weten of de beslissing door de beugel kan of niet. Voor alle betrokkenen betekent dat procedureleed, kosten en tijdverlies » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, nr. 1509/1, pp. 3-4).
Uit het vervolg van de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever beoogde bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen « onnodige nieuwe procedures te voorkomen, tijdwinst te boeken en meer en sneller rechtszekerheid te bieden » (ibid., p. 9), wat zowel de burger als de overheid tot voordeel zou strekken.
B.9.3. In de parlementaire voorbereiding van het bestreden decreet wordt de invoering van de bestuurlijke lus als volgt verantwoord : « De bestuurlijke lus betreft een herstelbare onwettigheid zoals procedure- en vormfouten. Dit is een figuur uit het Nederlands bestuursrecht. [...] Door procedure- en vormfouten tijdens het geding recht te zetten kan een vernietiging door de bestuursrechter voorkomen worden.
Hierbij wordt o.m. gedacht aan een achterkomende motivering van een bestuurshandeling, het naderhand inwinnen van een advies, en het achteraf voldoen aan de hoorplicht. [...] Burgers krijgen terecht steeds vaker de mogelijkheid om een onvolledig dossier te vervolledigen. Zo ook moeten bestuurlijke overheden de kans krijgen om procedure- en vormfouten tijdig te herstellen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 39).
B.10. De bestuurlijke lus, zoals geregeld bij het bestreden artikel 34, kan slechts worden toegepast wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
B.11.1. In de eerste plaats is vereist dat de belanghebbenden, vermeld in artikel 34, door de toepassing van de bestuurlijke lus niet onevenredig kunnen worden benadeeld.
De belanghebbenden zijn degenen die bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen (artikel 4.8.11, § 1, van de VCRO) of het Milieuhandhavingscollege (artikel 16.4.19, § 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid) beroepen kunnen instellen tegen de bestreden beslissing.
Ten aanzien van het Milieuhandhavingscollege zijn de belanghebbenden in de regel enkel diegenen die een milieu-inbreuk of een milieumisdrijf hebben gepleegd en aan wie uit dien hoofde een bestuurlijke geldboete of een voordeelontneming is opgelegd.
Ten aanzien van de Raad voor Vergunningsbetwistingen is de kring van belanghebbenden ruimer. Artikel 4.8.11, § 1, van de VCRO bepaalt immers : « De beroepen bij de Raad kunnen door de volgende personen worden ingesteld : 1° de aanvrager van de vergunning of van het as-builtattest, respectievelijk de persoon die beschikt over zakelijke of persoonlijke rechten ten aanzien van een constructie die het voorwerp uitmaakt van een registratiebeslissing, of die deze constructie feitelijk gebruikt;2° de bij het dossier betrokken vergunningverlenende bestuursorganen;3° elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kan ondervinden als gevolg van de vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing;4° procesbekwame verenigingen die optreden namens een groep wiens collectieve belangen door de vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing zijn bedreigd of geschaad, voor zover zij beschikken over een duurzame en effectieve werking overeenkomstig de statuten; 5° de leidend ambtenaar van het departement of, bij afwezigheid, diens gemachtigde voor vergunningen die afgegeven zijn binnen de reguliere procedure, behalve in de gevallen, vermeld in artikel 4.7.19, § 1, derde lid; 6° de leidend ambtenaar of, bij afwezigheid, diens gemachtigde van het departement of agentschap waartoe de adviserende instantie behoort, aangewezen krachtens artikel 4.7.16, § 1, eerste lid, respectievelijk artikel 4.7.26, § 4, 2°, op voorwaarde dat die instantie tijdig advies heeft verstrekt of ten onrechte niet om advies werd verzocht; 7° het college van burgemeester en schepenen voor vergunningen, afgegeven binnen de bijzondere procedure, op voorwaarde dat het tijdig advies heeft verstrekt krachtens artikel 4.7.26, § 4, eerste lid, 2°, of ten onrechte niet om advies werd verzocht.
De persoon aan wie kan worden verweten dat hij een voor hem nadelige vergunningsbeslissing niet heeft bestreden door middel van het daartoe openstaande georganiseerd administratief beroep bij de deputatie, wordt geacht te hebben verzaakt aan zijn recht om zich tot de Raad te wenden ».
B.11.2. In de tweede plaats is vereist dat de onwettigheid van de bestreden beslissing herstelbaar is. In de parlementaire voorbereiding worden enkele voorbeelden van herstelbare onregelmatigheden gegeven : « Hierbij wordt o.m. gedacht aan een achterkomende motivering van een bestuurshandeling, het naderhand inwinnen van een advies, en het achteraf voldoen aan de hoorplicht.
Zo zal een bestuurshandeling niet langer als onrechtmatig worden beschouwd wanneer bv. de voor de uitvaardiging van de bestuurshandeling noodzakelijke aanvraag later werd ingediend, de noodzakelijke motivering naderhand werd gegeven, de noodzakelijke raadpleging van een belanghebbende naderhand werd gehouden, naderhand aan de hoorplicht werd voldaan, een noodzakelijk advies naderhand werd ingewonnen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 39).
B.11.3. In de derde plaats moet het herstel van de onregelmatigheid tot gevolg hebben, niet alleen dat de bestreden beslissing niet langer onregelmatig is, maar ook dat « de bestreden beslissing gehandhaafd [kan] blijven ».
Hoewel de handhaving van de beslissing in die laatste zinsnede als een loutere mogelijkheid is geformuleerd, blijkt uit de parlementaire voorbereiding ontegenzeggelijk dat de herstelhandeling op basis van de bestreden bepaling niet kan bestaan in een beslissing waarvan de inhoud zou verschillen van de bestreden beslissing : « Een inhoudelijke hervorming van de beslissing (bijvoorbeeld een weigering die in een vergunning wordt omgebogen) gaat de perken van de bestuurlijke lus te buiten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 41). « Het essentiële opzet van de bestuurlijke lus bestaat erin dat de bestreden beslissing, gezuiverd van de herstelbare onwettigheden, kan worden gehandhaafd » (ibid., pp. 40-41).
B.11.4. Tot slot dienen de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege, alvorens de bestuurlijke lus voor te stellen, alle middelen te hebben onderzocht, zoals in de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd : « De bestuurlijke lus kan pas toegepast worden na onderzoek van alle middelen. Het is niet wenselijk de bestuurlijke lus toe te passen voor één welbepaalde onwettigheid om naderhand te constateren dat een andere onwettigheid niet te herstellen is en het verzoek tot vernietiging ingewilligd moet worden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 39).
B.12.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk doet aan de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.
B.12.2. De beginselen van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechter en het beginsel van de scheiding der machten zijn fundamentele kenmerken van de rechtsstaat.
B.12.3. Het rechterlijk toezicht dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege uitoefenen, betreft de externe en interne wettigheidscontrole, die niet zover gaat dat zij hun beoordeling in de plaats zouden kunnen stellen van de discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de administratie. Bij zijn controle mag de rechter zich immers niet begeven op het terrein van de opportuniteit, vermits dat onverenigbaar zou zijn met de beginselen die de verhoudingen regelen tussen het bestuur en de rechtscolleges.
Het vaststellen van de inhoud van een discretionaire beslissing, meer bepaald als gevolg van het herstel van de onregelmatigheid, komt niet de rechter maar het bestuur toe. Het betrokken bestuursorgaan kan beslissen, met name wanneer het van mening is dat het herstel van de onregelmatigheid een weerslag kan hebben op de inhoud van de bestreden beslissing, geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot toepassing van de bestuurlijke lus.
B.12.4. Door de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege de mogelijkheid te bieden, wanneer die de toepassing van de bestuurlijke lus voorstellen, hun standpunt over de uitkomst van het geschil kenbaar te maken, dat nochtans tot dezelfde beslissing moet leiden, doet de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk aan de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter.
B.13.1. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk doet aan de rechten van verdediging, het recht op tegenspraak en het recht op toegang tot de rechter.
B.13.2. Krachtens de bestreden bepaling kan het betrokken rechtscollege het betrokken bestuursorgaan « in elke stand van het bodemgeding met een tussenuitspraak » de mogelijkheid bieden om de bestuurlijke lus toe te passen. Pas nadat het betrokken bestuursorgaan die mogelijkheid heeft benut, kunnen de partijen hun zienswijze meedelen, doch enkel over de manier waarop de onwettigheid is hersteld (artikel 34, § 2, laatste lid).
B.13.3. Wanneer een rechtscollege, zoals te dezen de Raad voor Vergunningsbetwistingen of het Milieuhandhavingscollege, een element aanbrengt dat ertoe strekt de beslechting van het geschil te beïnvloeden, zoals te dezen de mogelijkheid tot toepassing van de bestuurlijke lus, houdt het recht op tegenspraak in dat de partijen hierover debat moeten kunnen voeren (zie, mutatis mutandis, EHRM, 16 februari 2006, Prikyan en Angelova t. Bulgarije, § 42; 5 september 2013, Cepek t. Tsjechische Republiek, § 45).
Het loutere oordeel door de Raad voor Vergunningsbetwistingen of het Milieuhandhavingscollege dat de belanghebbenden door de toepassing van de bestuurlijke lus niet onevenredig kunnen worden benadeeld, kan niet volstaan. Het komt immers de partijen zelf toe, en niet het rechtscollege, om uit te maken of een nieuw element opmerkingen behoeft of niet (zie, mutatis mutandis, EHRM, 18 februari 1997, Nideröst-Huber t. Zwitserland, § 29; 27 september 2011, Hrdalo t.
Kroatië, § 36).
B.13.4. De toepassing van de bestuurlijke lus kan daarenboven gevolgen hebben voor de belanghebbenden, bedoeld in artikel 4.8.11 van de VCRO, die tegen de beslissing geen beroep hebben ingesteld en die niet zijn tussengekomen in het geding.
Het recht op toegang tot de rechter is een algemeen rechtsbeginsel dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd. Een beslissing die met toepassing van de bestuurlijke lus is genomen, kan niet van het recht op toegang tot de rechter worden uitgesloten. De beperking van dat recht, voor een categorie van belanghebbenden, is niet evenredig met de door de decreetgever nagestreefde doelstelling die in essentie erin bestaat de bestuurlijke geschillenbeslechting te stroomlijnen en te versnellen.
B.13.5. Door niet te voorzien in een op tegenspraak gevoerd debat over de mogelijkheid tot toepassing van de bestuurlijke lus, in gevallen waarin zulks nog niet het voorwerp was van een debat tussen de partijen, en door niet te voorzien in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de beslissing die met toepassing van de bestuurlijke lus is genomen, na de kennisgeving of de bekendmaking daarvan, doet de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk aan de rechten van verdediging, het recht op tegenspraak en het recht op toegang tot de rechter.
B.14.1. De verzoekende partijen voeren aan dat op discriminerende wijze afbreuk wordt gedaan aan de formele motiveringsplicht, zoals gewaarborgd in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen.
B.14.2. De artikelen 1 tot 3 van de wet van 29 juli 1991 bepalen : «
Artikel 1.Voor de toepassing van deze wet moeten worden verstaan onder : - Bestuurshandeling : De eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die beoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur; - Bestuur : De administratieve overheden als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; - Bestuurde : Elke natuurlijke of rechtspersoon in zijn betrekkingen met het bestuur.
Art. 2.De bestuurshandelingen van de besturen bedoeld in artikel 1 moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd.
Art. 3.De opgelegde motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen.
Zij moet afdoende zijn ».
B.14.3. Die bepalingen veralgemenen de verplichting om de bestuurshandelingen met individuele draagwijdte uitdrukkelijk te motiveren. De uitdrukkelijke motivering van de betrokken handelingen is een recht van de bestuurde, aan wie aldus een bijkomende waarborg wordt geboden tegen bestuurshandelingen met individuele strekking die willekeurig zouden zijn.
B.14.4. Een gemeenschaps- of gewestwetgever zou, zonder de federale bevoegdheid ter zake te schenden, niet vermogen de bescherming die door de federale wetgeving aan de bestuurden wordt geboden te verminderen door de overheden die optreden in de aangelegenheden waarvoor hij bevoegd is, vrij te stellen van de toepassing van de voormelde wet of door die overheden toe te staan daarvan af te wijken (zie o.a. het arrest nr. 91/2013 van 13 juni 2013).
B.14.5. Doordat zij het betrokken bestuursorgaan toestaat een individuele bestuurshandeling die niet uitdrukkelijk is gemotiveerd na toepassing van de bestuurlijke lus van de vereiste motivering te voorzien, doet de bestreden bepaling afbreuk aan het bij de wet van 29 juli 1991 gewaarborgde recht van de adressaat van de handeling, maar eveneens van mogelijke belanghebbende derden, om onmiddellijk kennis te nemen van de motieven die de beslissing verantwoorden door de vermelding ervan in de handeling zelf. Het recht op de uitdrukkelijke motivering maakt het mogelijk het jurisdictionele toezicht op de bestuurshandelingen met individuele draagwijdte en de inachtneming van het beginsel van de wapengelijkheid in het kader van het administratief contentieux te versterken.
De uitdrukkelijke motiveringsplicht, die de bestuurde in staat moet stellen te beoordelen of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt, zou zijn doel voorbijschieten indien die bestuurde de motieven die de beslissing verantwoorden pas te weten kan komen nadat hij beroep heeft ingesteld.
B.14.6. Volgens de Vlaamse Regering heeft artikel 13 van de wet van 20 januari 2014 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State de wet van 29 juli 1991 impliciet gewijzigd, waardoor zou moeten worden aangenomen dat de decreetgever hetzelfde kan doen.
Bij zijn arrest nr. 103/2015 van 16 juli 2015 heeft het Hof artikel 13 van de wet van 20 januari 2014 vernietigd, met name omdat die bepaling op discriminatoire wijze afbreuk deed aan het bij de wet van 29 juli 1991 gewaarborgde recht om onmiddellijk kennis te nemen van de motieven die de beslissing verantwoorden door de vermelding ervan in de handeling zelf.
B.14.7. Bovendien, opdat artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen van toepassing kan zijn, is vereist dat de aangenomen regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van het gewest, dat de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de in het geding zijnde bepalingen op de aangelegenheid slechts marginaal is.
Te dezen echter volstaat het vast te stellen dat de weerslag van de in het geding zijnde bepaling op de federale bevoegdheid inzake uitdrukkelijke motivering niet marginaal is aangezien zij erop neerkomt toe te staan dat de motieven van een beslissing niet in de handeling zelf voorkomen en door het bevoegde bestuurlijke gezag pas worden bekendgemaakt in de loop van de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen of het Milieuhandhavingscollege.
B.15. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de bestreden bepaling dient te worden vernietigd.
Aangezien de overige grieven die in het eerste, tweede en derde middel zijn vervat niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, dienen zij niet te worden onderzocht.
Wat betreft het vierde middel B.16. Het vierde middel is gericht tegen artikel 33, tweede lid, van het bestreden decreet, dat bepaalt : « Indien toepassing wordt gemaakt van artikel 34 of artikel 42 dan kan een Vlaams bestuursrechtscollege de kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de verwerende partij leggen ».
De kosten omvatten het getuigengeld, de kosten en erelonen van het onderzoek van de deskundigen, de kosten van de bekendmaking conform artikel 47, uitgezonderd voor wat de Raad voor Verkiezingsbetwistingen betreft, en, voor wat de Raad voor Vergunningsbetwistingen betreft, ook het rolrecht, vermeld in artikel 21.
B.17. Artikel 34 heeft betrekking op de bestuurlijke lus. Artikel 42 heeft betrekking op de bemiddeling. De grieven van de verzoekende partijen zijn enkel gericht tegen de bestreden bepaling in zoverre zij van toepassing is op de bestuurlijke lus.
B.18.1. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat het decreet niet enkel de mogelijkheid, maar de verplichting zou moeten inhouden om bij de toepassing van de bestuurlijke lus de kosten ten laste van het betrokken bestuursorgaan te leggen. Zij voeren aan dat de bestreden bepaling, doordat zij niet in een dergelijke verplichting voorziet, in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met internationaalrechtelijke bepalingen.
B.18.2. Het recht op toegang tot de rechter, dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd, kan het voorwerp uitmaken van beperkingen, ook van financiële aard, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf van het recht op toegang tot een rechter.
Op zich doet een regeling die de kosten ten laste van een van de partijen legt geen afbreuk aan dat recht (vgl. de arresten nrs. 85/2013 van 13 juni 2013, B.3, en 74/2014 van 8 mei 2014, B.12.2).
Hoewel de kosten in de regel ten laste worden gelegd van de in het ongelijk gestelde partij, staat het recht op toegang tot de rechter evenmin in de weg aan een regeling die de rechter in bijzondere omstandigheden toestaat de kosten geheel of ten dele ten laste te leggen van de partij die in het gelijk wordt gesteld (zie het arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006, B.6, alsook de arresten nrs. 96/2012 van 19 juli 2012, B.9, en 74/2014 van 8 mei 2014, B.12).
Het recht op toegang tot de rechter dient evenwel op een niet-discriminerende wijze te worden gewaarborgd (zie de arresten nrs. 161/2011 van 20 oktober 2011, B.7.2, en 74/2014 van 8 mei 2014, B.12.2).
B.18.3. Krachtens het eerste lid van artikel 33 van het bestreden decreet legt een Vlaams bestuursrechtscollege in zijn arrest « het geheel of een deel van de kosten ten laste van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt ».
In de regel vernietigt een Vlaams bestuursrechtscollege een bestreden beslissing wanneer zij onregelmatig is. De kosten worden in dat geval geheel of gedeeltelijk ten laste gelegd van het bestuursorgaan dat de onregelmatige beslissing heeft genomen.
Wanneer het bestuursrechtscollege evenwel het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt om de bestuurlijke lus toe te passen en de onregelmatigheid wordt hersteld, dan kan het beroep worden verworpen.
De kosten worden in dat geval geheel of gedeeltelijk ten laste gelegd van de verzoekende partij, die immers « ten gronde in het ongelijk gesteld wordt ».
B.18.4. De decreetgever voert op die manier een verschil in behandeling in tussen twee categorieën van rechtzoekenden die voor een Vlaams bestuursrechtscollege een beslissing hebben aangevochten, waarvan het bestuursrechtscollege vervolgens heeft vastgesteld dat zij door een onwettigheid is aangetast. Doordat de decreetgever heeft bepaald dat de kosten niet volledig ten laste kunnen worden gelegd van de verzoekende partijen wanneer de bestreden beslissing wordt vernietigd, maar niet erin heeft voorzien dat de kosten evenmin volledig ten laste kunnen worden gelegd van de verzoekende partijen wanneer hun beroep als gevolg van de toepassing van de bestuurlijke lus wordt verworpen, heeft hij zonder redelijke verantwoording afbreuk gedaan aan het recht op gelijke toegang tot de rechter.
B.19. Daaruit volgt dat de bestreden bepaling dient te worden vernietigd in zoverre zij van toepassing is op de bestuurlijke lus.
Ten aanzien van het rolrecht (zaken nrs. 6036 en 6049) B.20. Artikel 21 van het bestreden decreet regelt het rolrecht als volgt : « § 1. Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij het indienen van een verzoekschrift tot vernietiging, bedraagt 175 euro.
Het rolrecht dat verschuldigd is per verzoekende partij bij het indienen van een verzoekschrift tot schorsing of van een verzoekschrift tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid, bedraagt 100 euro.
Het rolrecht dat verschuldigd is per tussenkomende partij, bedraagt 100 euro, ongeacht of de tussenkomst geldt voor de vordering tot schorsing of de vordering tot vernietiging.
De bedragen die verschuldigd zijn overeenkomstig dit artikel worden vijfjaarlijks op 1 januari geïndexeerd op basis van de ABEX-index, met als basisindex die van januari 2014, en met een eerste indexatie op 1 januari 2019. De bedragen worden afgerond naar de dichtstbijzijnde euro. Als het bedrag precies de helft van een euro is, wordt het bedrag naar boven afgerond. § 2. De leidende ambtenaar van het departement Ruimte Vlaanderen, of bij zijn afwezigheid zijn gemachtigde, die optreedt, met toepassing van artikel 4.8.11, § 1, eerste lid, 5°, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, is vrijgesteld van de betaling van enig rolrecht. § 3. De verzoekende partij of tussenkomende partij die aantoont dat haar inkomsten ontoereikend zijn, is vrijgesteld van de betaling van enig rolrecht.
De verzoekende partij of tussenkomende partij richt daarvoor een verzoek aan de Raad voor Vergunningsbetwistingen, gelijktijdig met het indienen van haar verzoekschrift.
In het geval van het ontbreken van de bewijsstukken, vermeld in het eerste lid, vraagt de griffier die op bij de verzoekende of tussenkomende partij.
De bewijsstukken worden bezorgd binnen een termijn van acht dagen, die ingaat de dag na de betekening van de beveiligde zending, vermeld in het derde lid.
Bij het niet-tijdig bezorgen van de bewijsstukken, vermeld in het vierde lid, wordt de verzoekende of tussenkomende partij geacht afstand te doen van haar vraag tot vrijstelling van het rolrecht.
De ontoereikendheid van de inkomsten wordt beoordeeld conform het koninklijk besluit van 18 december 2003 tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. § 4. Collectieve verzoekschriften geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekende partijen zijn.
Collectieve verzoekschriften tot tussenkomst geven aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er tussenkomende partijen zijn. § 5. De griffier brengt de verzoekende partij of tussenkomende partij schriftelijk op de hoogte van het verschuldigde bedrag of de beslissing over de vrijstelling van de betaling van het rolrecht.
De storting gebeurt binnen een termijn van vijftien dagen, die ingaat de dag na de betekening van de beveiligde zending, vermeld in het eerste lid.
Als het bedrag niet binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, is gestort door de verzoekende partij, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Als het bedrag niet binnen de termijn, vermeld in het tweede lid, is gestort door de tussenkomende partij, wordt het verzoekschrift tot tussenkomst niet-ontvankelijk verklaard.
De niet-tijdige betaling kan niet worden geregulariseerd. § 6. De rechten die ingevolge paragraaf 1 verschuldigd zijn bij het indienen van een verzoekschrift tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid worden begroot in debet ».
Wat betreft het eerste en het tweede middel B.21. In de eerste twee middelen voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, algemene rechtsbeginselen en internationaalrechtelijke bepalingen, doordat het rolrecht voor een procedure bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen per verzoeker verschuldigd is, terwijl de dossiervergoeding bedoeld in artikel 4.7.21 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en de kosten bedoeld in artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek per zaak verschuldigd zijn.
Aangezien in die middelen dezelfde grief wordt aangevoerd, dienen zij samen te worden onderzocht.
B.22. De verzoekende partijen zetten niet nader uiteen hoe de bestreden bepaling artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de artikelen 3 en 6 van het Verdrag van Aarhus en de artikelen 4, 6 en 9 van de richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten zou kunnen schenden.
In zoverre de middelen afgeleid zijn uit de schending van die bepalingen, zijn zij niet ontvankelijk.
B.23. Uit de overige in de middelen vermelde toetsingsnormen en uit de uiteenzetting ervan in de verzoekschriften, blijkt dat de grief van de verzoekende partijen er voornamelijk in bestaat dat de bestreden bepaling, door voor collectieve verzoekschriften een rolrecht van 175 euro, vermenigvuldigd met het aantal verzoekers, op te leggen, het recht op toegang tot de rechter op onevenredige wijze zou beperken.
Tevens zou sprake zijn van een ongelijke behandeling van verzoekers voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen ten opzichte van eisers in burgerlijke procedures en verzoekers in het administratief beroep voor de deputatie. Ook zouden particuliere verzoekers worden benadeeld ten opzichte van de leidend ambtenaar of zijn gemachtigde, die steeds is vrijgesteld van het betalen van een rolrecht. Tot slot zou sprake zijn van een gelijke behandeling van individuele verzoekers en collectieve verzoekers, hoewel zij zich in onderscheiden situaties zouden bevinden.
B.24.1. Het recht op toegang tot de rechter is een algemeen rechtsbeginsel dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd. Dat recht kan het voorwerp uitmaken van beperkingen, ook van financiële aard, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf van het recht op toegang tot een rechter. Op zich doet de invoering van een rolrecht geen afbreuk aan dat recht, voor zover geen excessieve last wordt opgelegd aan een procespartij (EHRM, 3 juni 2014, Harrison McKee t.
Hongarije, §§ 27-28).
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de vereiste van een niet onevenredig kostbare procedure, bedoeld in artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus, de bevoegdheden van de nationale rechter om in een rechtsgeding redelijke kosten toe te wijzen, onverlet laat, voor zover het bedrag ervan redelijk is en de door de betrokken partij gedragen kosten globaal gezien niet buitensporig hoog zijn (HvJ, 11 april 2013, C-260/11, Edwards en Pallikaropoulos, punt 26; 13 februari 2014, C-530/11, Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punt 44). Het staat volgens het Hof van Justitie aan de rechter die zich uitspreekt over een geschil dat onder het toepassingsgebied van het Verdrag van Aarhus valt, om erover te waken dat de procedure voor de verzoekende partijen niet onevenredig kostbaar is, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang bij milieubescherming (Edwards en Pallikaropoulos, punt 35; Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punt 45). Daarbij mag de rechter zich niet uitsluitend op de economische situatie van de verzoeker baseren, maar moet hij eveneens een objectieve analyse maken van het bedrag van de kosten. Voorts kan hij rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepsstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten (Edwards en Pallikaropoulos, punt 46; Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punt 49).
De omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, volstaat evenwel op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is (Edwards en Pallikaropoulos, punt 47;
Commissie t. Verenigd Koninkrijk, punt 50).
B.24.2. Het bestreden rolrecht is verschuldigd per verzoeker.
Bijgevolg geeft een collectief verzoekschrift, ingediend door alle leden van een feitelijke vereniging, aanleiding tot het betalen van een rolrecht van 175 of 100 euro, vermenigvuldigd met het aantal verzoekers.
Die keuze van de decreetgever doet evenwel geenszins afbreuk aan het recht op toegang tot de rechter, vermits elke individuele verzoeker slechts 175 of 100 euro verschuldigd is, net zoals wanneer hij een individueel verzoekschrift zou hebben ingediend.
B.24.3. Het rolrecht vormt evenmin een onoverkomelijke drempel voor het indienen van een beroep bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen.
Krachtens artikel 21, § 3, van het bestreden decreet is de verzoekende of tussenkomende partij die aantoont dat haar inkomsten ontoereikend zijn, immers vrijgesteld van de betaling van enig rolrecht. Die uitzondering geldt zonder onderscheid voor individuele verzoekers en voor verzoekers die deelnemen aan een collectief verzoekschrift.
Bijgevolg is de procedure voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen niet onevenredig kostbaar in de zin van artikel 9 van het Verdrag van Aarhus.
B.25. Artikel 23 van de Grondwet, in zoverre het eenieders recht een menswaardig leven te leiden waarborgt, dat onder meer het recht op bescherming van een gezond leefmilieu omvat, verbiedt de decreetgever evenmin om bij bepaalde rechtscolleges een rolrecht in te voeren.
Aangezien de decreetgever, terwijl hij een rolrecht voor een vordering tot vernietiging en een vordering tot schorsing bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen oplegt, ook voorziet in de mogelijkheid voor de verzoekers om de vrijstelling van dat rolrecht te vragen, brengen de bestreden bepalingen geen vermindering van de bescherming van een gezond leefmilieu met zich mee.
B.26.1. Krachtens artikel 1020 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de verwijzing in de kosten van rechtswege verdeeld per hoofd, tenzij het vonnis anders beschikt. Die kosten omvatten krachtens artikel 1018 van het Gerechtelijk Wetboek onder meer de griffierechten.
Krachtens artikel 4.7.21, § 5, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening is in de administratieve beroepsprocedure voor de deputatie een dossiervergoeding van 62,50 euro verschuldigd, behalve als het beroep gericht is tegen een stilzwijgende weigering.
In die procedures is het griffierecht respectievelijk de dossiervergoeding verschuldigd per dossier, ook voor collectieve rechtsvorderingen respectievelijk collectieve beroepsprocedures.
B.26.2. Daarentegen geven, krachtens artikel 70, § 3, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, collectieve verzoekschriften voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekers zijn.
Krachtens artikel 39/68-1, § 4, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen geven collectieve beroepen bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen aanleiding tot het betalen van zoveel malen het recht als er verzoekers zijn.
De decreetgever vermocht voor het rolrecht voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen aansluiting te zoeken bij die bepalingen, die net zoals de bestreden bepaling betrekking hebben op een annulatieprocedure bij een administratief rechtscollege.
B.27. Betreffende de vrijstelling van het rolrecht door de leidend ambtenaar vermeldt de parlementaire voorbereiding bij artikel 30 van het Vlaamse decreet van 5 juli 2013 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2013, het volgende : « De leidend ambtenaar is van het rolrecht vrijgesteld. Het verslag aan de Vlaamse Regering bij het besluit van 13 juli 2012 verantwoordt die vrijstelling. Die verantwoording moet hier als integraal hernomen worden beschouwd.
In reactie op het advies van de SARO over de vrijstelling van de betaling van enig rolrecht voor de leidend ambtenaar van het Departement Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed (RWO) of bij zijn afwezigheid zijn gemachtigde moet gewezen worden op het gegeven dat de begroting van de Raad voor Vergunningsbetwistingen onder de begroting van het departement RWO valt. De betaling van een rolrecht door de leidend ambtenaar van het departement (of bij afwezigheid zijn gemachtigde) zou louter een vestzak-broekzakoperatie zijn. Vandaar dat een vrijstelling eenvoudiger is » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, stuk 2022, nr. 1, p. 19).
Een rolrecht mag niet worden verward met een rechtsplegingsvergoeding.
Het rolrecht wordt immers niet uitgekeerd aan de winnende partij, maar is als belasting verschuldigd aan de overheid. Het is bijgevolg redelijkerwijze verantwoord dat de overheid die een beroep indient bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen, wordt vrijgesteld van het betalen van een belasting aan zichzelf.
B.28. Het door artikel 172 van de Grondwet gewaarborgde fiscaal gelijkheidsbeginsel vereist tot slot dat het rolrecht even hoog is voor elke individuele verzoeker, ongeacht of hij al dan niet deelneemt aan een collectief verzoekschrift. Bijgevolg voert de bestreden bepaling geen ongerechtvaardigde gelijke behandeling in van individuele verzoekers en verzoekers die deelnemen aan een collectief verzoekschrift.
B.29. Het eerste en het tweede middel zijn niet gegrond.
Wat betreft het derde middel B.30. Het derde middel valt uiteen in twee onderdelen. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling de artikelen 10, 11, 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, algemene rechtsbeginselen en internationaalrechtelijke bepalingen, schendt doordat het rolrecht, op straffe van onontvankelijkheid van de vordering, binnen een ingekorte (eerste onderdeel) termijn van vijftien dagen vanaf de betekening ervan moet worden gestort, en niet op voorhand mag worden gestort (tweede onderdeel).
B.31. De termijn van vijftien dagen waarbinnen het verschuldigde rolrecht na de mededeling door de griffie dient te worden gestort, doet geen afbreuk aan het recht op toegang tot de rechter. De verzoekers beschikken immers over een voldoende lange termijn om aan die verplichting te voldoen, aangezien die termijn pas begint te lopen de dag na de dag van de betekening bedoeld in artikel 21, § 5, van het bestreden decreet, en die bepaling slechts vereist dat de verzoekers binnen de termijn van vijftien dagen de overschrijving uitvoeren, maar niet dat het verschuldigde rolrecht ook binnen die termijn op de vereiste rekening toekomt.
Het eerste onderdeel van het derde middel is niet gegrond.
B.32. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, verbiedt de bestreden bepaling de betaling van het rolrecht vooraleer de griffier het verschuldigde bedrag meedeelt, niet. Artikel 21, § 5, tweede lid, van het bestreden decreet voorziet immers slechts in een sanctie voor de laattijdige betaling van het rolrecht, maar niet voor de vroegtijdige betaling ervan.
Het tweede onderdeel van het derde middel is niet gegrond.
Wat betreft het vierde middel B.33. Het vierde middel valt uiteen in twee onderdelen.
In het eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10, 11, 23, 170 en 172 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 144, 145 en 161 van de Grondwet, omdat, overeenkomstig het fiscaal wettigheidsbeginsel, het aan de decreetgever toekomt de essentiële elementen van het rolrecht te bepalen, zoals onder meer de aanwijzing van de geadresseerde van het rolrecht, hetgeen in casu niet het geval zou zijn.
In het tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat het rolrecht zou moeten worden gestort en niet kan worden betaald in valuta of met een griffiebon, zoals bij de hoven en rechtbanken.
B.34. Een belasting dient in de regel om de algemene uitgaven van openbaar nut te dekken. De aanwijzing van een bijzondere bestemming behoort niet tot de essentiële elementen van een belasting.
Weliswaar dient in de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest de toewijzing van specifieke ontvangsten aan specifieke uitgaven bij decreet te gebeuren (artikel 12, § 1, van het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof), maar die verplichting vloeit voort uit een decretale bepaling waaraan het Hof niet vermag te toetsen.
Ook bij ontstentenis van een decretale grondslag voor een bijzondere bestemming van belastingen waarborgt de jaarlijkse goedkeuring van de begroting dat geen enkele uitgave kan worden gedaan zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers.
Het eerste onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
B.35. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, kan de bestreden bepaling niet in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de betaling van het rolrecht door middel van valuta of een griffiebon verbiedt. Artikel 21, § 5, tweede lid, van het bestreden decreet voorziet immers slechts in een sanctie voor de laattijdige betaling van het rolrecht, maar niet in een sanctie bij een tijdige betaling door middel van valuta of een griffiebon.
Het tweede onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
Wat betreft het vijfde middel B.36. De verzoekende partijen voeren een schending aan van de artikelen 10, 11, 13 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, algemene rechtsbeginselen en internationaalrechtelijke bepalingen, omdat aan de verzoekende partijen een termijn van vijftien dagen wordt gegeven om het verschuldigde rolrecht te betalen, terwijl de griffier aan geen termijn is gebonden om de betekening te doen van het bedrag van het vereiste rolrecht.
B.37. Zoals in B.31 en B.32 is vermeld, dient de termijn van vijftien dagen als bestaanbaar met de Grondwet te worden beschouwd en kunnen de vereiste rolrechten voortijdig worden betaald, zodat de termijn van vijftien dagen voor de verzoeker of tussenkomende partij redelijk verantwoord is. De vergelijking met de situatie van de griffier kan niet tot een andere conclusie leiden.
B.38. Het vijfde middel is niet gegrond.
Ten aanzien van diverse bepalingen (zaken nrs. 6050 en 6077) B.39. De verzoekende partijen vragen de vernietiging van diverse bepalingen van het bestreden decreet, die aspecten van de bevoegdheid en de rechtspleging regelen. De middelen zijn afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel (B.40 tot B.61) en van het beginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid (B.62 tot B.71.4).
Wat betreft de schending van het wettigheidsbeginsel B.40. In het eerste (artikelen 34, 76 en 79), tweede (artikelen 19 en 81) en derde middel (artikelen 16, derde lid, en 83), in het tweede onderdeel van het vierde middel (artikel 43), in het vijfde middel (artikel 17) en in het eerste onderdeel van het zesde middel (artikel 36) voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, algemene rechtsbeginselen en internationaalrechtelijke bepalingen, doordat aan de Vlaamse Regering de bevoegdheid wordt gedelegeerd diverse aspecten van de rechtspleging van de Vlaamse bestuursrechtscolleges te regelen, terwijl die bevoegdheid aan de decreetgever zou toekomen. B.41. Het eerste middel bestaat uit vier onderdelen.
In het eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 34, § 1, tweede lid, van het bestreden decreet niet uitdrukkelijk vermeldt dat de « strijdigheid met een geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel » tevens de strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omvat, terwijl de Raad voor Vergunningsbetwistingen en het Milieuhandhavingscollege ook aan die beginselen zouden moeten kunnen toetsen.
In het tweede en derde onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 76 van het bestreden decreet het aan de Regering overlaat, in zoverre het artikel 4.8.2, tweede en derde lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening opheft, om te bepalen of de Raad voor Vergunningsbetwistingen of het Milieuhandhavingscollege nog zouden kunnen vernietigen wegens strijdigheid met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
In het vierde onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 78 van het bestreden decreet, in zoverre het artikel 4.8.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening opheft, de betrokken rechtscolleges zou verhinderen ambtshalve middelen aan te voeren, voor zover die middelen de openbare orde aanbelangen.
B.42. Artikel 34, § 1, tweede lid, van het bestreden decreet bepaalt : « Onder een onwettigheid wordt verstaan een strijdigheid met een geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel die kan leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing, maar die herstelbaar is ».
Artikel 76 van het bestreden decreet bepaalt : « In artikel 4.8.2. van [de VCRO], vervangen bij het decreet van 6 juli 2012, worden het tweede en derde lid opgeheven ».
Artikel 4.8.2, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalde : « De Raad vernietigt de bestreden vergunnings-, validerings- of registratiebeslissing wanneer die beslissing onregelmatig is. Een beslissing is onregelmatig wanneer zij in strijd is met regelgeving, stedenbouwkundige voorschriften of beginselen van behoorlijk bestuur ».
Artikel 78 van het bestreden decreet bepaalt : « In titel IV, hoofdstuk VIII, afdeling 3, van [de VCRO], vervangen bij het decreet van 6 juli 2012, wordt onderafdeling 1, die bestaat uit artikel 4.8.6 tot en met 4.8.10, opgeheven ».
Artikel 4.8.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalde : « De Raad kan ambtshalve middelen inroepen die niet in het verzoekschrift worden aangevoerd, voor zover die middelen de openbare orde aanbelangen.
De kennelijke onredelijkheid of onzorgvuldigheid van de toetsing aan de goede ruimtelijke ordening door de overheid wordt altijd geacht een middel uit te maken dat de openbare orde aanbelangt ».
B.43.1. Het eerste onderdeel van het eerste middel is gericht tegen artikel 34 van het bestreden decreet, dat tevens het voorwerp uitmaakt van het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 6029. Gelet op hetgeen is vermeld in B.12, kan het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaken nrs. 6050 en 6077 niet tot een ruimere vernietiging leiden en dient het niet te worden onderzocht.
B.43.2. Uit de vaststelling dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen een rechtscollege is, vloeit voort dat hij een volwaardige jurisdictionele controle doorvoert en derhalve de bevoegdheid heeft om een bestreden vergunningsbeslissing te toetsen aan alle regels en beginselen die in de Belgische rechtsorde gelden, met inbegrip van de beginselen van behoorlijk bestuur. De opheffing van artikel 4.8.2, tweede lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening beoogt geen inhoudelijke wijziging aan te brengen aan de toetsingsbevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen en van het Milieuhandhavingscollege.
Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.43.3. Aangezien artikel 37 van het bestreden decreet het injunctierecht regelt, zowel voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen als voor het Milieuhandhavingscollege, heeft de opheffing van artikel 4.8.2, derde lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening niet tot gevolg dat het bestaande injunctierecht is vervallen.
Het derde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.43.4. De regeling voor het opwerpen van ambtshalve middelen, zoals zij terug te vinden was in het opgeheven artikel 4.8.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, is opgenomen in artikel 89 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.
Artikel 89 van dat besluit bepaalt : « Het College kan ambtshalve middelen inroepen die niet in het verzoekschrift zijn opgenomen, of ambtshalve excepties opwerpen, voor zover deze de openbare orde betreffen.
De kennelijke onredelijkheid of onzorgvuldigheid van de toetsing, door het bestuur, aan de goede ruimtelijke ordening wordt altijd geacht een middel van openbare orde uit te maken ».
Het behoort tot de aard van het rechterlijk toezicht dat een rechtscollege ambtshalve middelen vermag op te werpen die de openbare orde aanbelangen.
In het administratief recht, zo oordeelt de Raad van State, « raakt een middel de openbare orde wanneer het betrekking heeft op de schending van een regel die een bepaald fundamenteel openbaar belang beoogt te behartigen of te bestendigen, dit is een regel die essentiële waarden in de samenleving of fundamenteel de werking van de rechtsstaat aangaat en die om die reden steeds tegenover de gemeenschap in haar geheel gewaarborgd moet worden. Omdat de handhaving van die fundamentele regel de persoonlijke belangen van de rechtsonderhorige die onder de schending ervan kan lijden overschrijdt, is de rechter, op gevaar af het gehele rechtssysteem in gevaar te brengen, verplicht elke beslissing waarover hij moet oordelen aan die regels te toetsen » (RvSt, 13 december 2012, nr. 221.734).
Het vierde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.44. Het eerste middel is niet gegrond.
B.45. Het tweede middel heeft betrekking op de in artikel 19 van het bestreden decreet bedoelde machtiging aan de Vlaamse Regering om zelf de procedure van vereenvoudigde behandeling vast te leggen, zonder dat de decreetgever de verzoekschriften aanwijst die in aanmerking komen voor de vereenvoudigde procedure. De aanduiding van het type van verzoekschriften die in aanmerking kunnen komen voor een vereenvoudigde behandeling zou, volgens de verzoekende partijen, echter een van de essentiële elementen van de rechtspleging zijn, die door de decreetgever voorheen zelf werden vastgelegd in het bij artikel 81 opgeheven artikel 4.8.14 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Derhalve is het thans niet meer decretaal geregeld.
B.46.1. Artikel 19 van het bestreden decreet bepaalt : « De Vlaamse Regering kan regels vaststellen voor de behandeling van verzoekschriften die in aanmerking komen voor een vereenvoudigde procedure ».
Artikel 81 van het bestreden decreet bepaalt : « In titel IV, hoofdstuk VIII, afdeling 3, van [de VCRO], vervangen bij het decreet van 6 juli 2012, worden onderafdeling 3, die bestaat uit artikel 4.8.14, en onderafdeling 4, die bestaat uit artikel 4.8.15 tot en met 4.8.20, opgeheven ».
B.46.2. De regels inzake de vereenvoudigde procedure zijn thans terug te vinden in artikel 26 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges en zijn inhoudelijk identiek aan het opgeheven artikel 4.8.14 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.
Artikel 26 van dat besluit bepaalt : « § 1. Na registratie van een verzoekschrift kan de voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter binnen een ordetermijn van dertig dagen na de datum van de registratie van het verzoekschrift ambtshalve onderzoeken of : 1° het beroep doelloos is;2° het beroep klaarblijkelijk onontvankelijk is;3° het College klaarblijkelijk onbevoegd is om van het beroep kennis te nemen;4° het beroep alleen korte debatten vereist. § 2. In afwijking van artikel 27 kan de griffier de verweerder vragen om het administratief dossier in te dienen binnen een termijn van vijftien dagen.
Als de verweerder niet binnen die termijn, vermeld in het eerste lid, het administratief dossier indient, maant de griffier de verweerder aan om daartoe vooralsnog over te gaan binnen een door de griffier bepaalde termijn. Als de verweerder hieraan geen gevolg geeft, worden de door de verzoeker aangehaalde feiten als bewezen geacht, tenzij deze feiten kennelijk onjuist zijn. § 3. De griffier bezorgt de vaststellingen van de voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter aan de verzoeker. De verzoeker kan een verantwoordingsnota en overtuigingsstukken, die beide beperkt zijn tot die vaststellingen, indienen binnen een vervaltermijn van vijftien dagen, die ingaat op de dag na dag van de betekening van die vaststellingen. § 4. De voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter kan beslissen dat de zaak zonder verdere rechtspleging in beraad wordt genomen.
De voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter doet onmiddellijk uitspraak over de klaarblijkelijke onontvankelijkheid van het beroep, de klaarblijkelijke onbevoegdheid van het College of het doelloos zijn van het beroep. § 5. De voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter kan de partijen bij beschikking oproepen om op korte termijn te verschijnen voor korte debatten. De griffier betekent die beschikking en een afschrift van het verzoekschrift aan de partijen.
Als de voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter van oordeel is dat het beroep alleen korte debatten vereist, wordt de zaak in beraad genomen na het horen van de partijen. § 6. Als de voorzitter van het College of de door hem aangewezen bestuursrechter niet besluit dat het beroep klaarblijkelijk onontvankelijk of doelloos is, dat het College kennelijk onbevoegd is of dat korte debatten volstaan, dan wordt de procedure voortgezet volgens de gewone rechtspleging, vermeld in dit besluit.
De griffier betekent een afschrift van de beschikking aan de partijen ».
B.47.1. Artikel 146 van de Grondwet bepaalt dat « geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet ». Artikel 161 van de Grondwet bepaalt dat « geen administratief rechtscollege kan worden ingesteld dan krachtens een wet ».
Uit die grondwetsbepalingen, alsook uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 28 november 2002, Lavents t. Letland, § 114) vloeit voort dat de bevoegde wetgever, wanneer hij een rechtscollege instelt, de essentiële beginselen zelf dient te regelen. Aangezien het bestreden artikel 19 niet ertoe strekt een administratief rechtscollege op te richten, staat het voormelde wettigheidsbeginsel niet eraan in de weg dat de decreetgever de Regering ertoe machtigt de procedure van vereenvoudigde behandeling te regelen.
B.47.2. Daarenboven dient te worden vastgesteld dat ook in artikel 30, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt bepaald dat « de Koning [...], bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bijzondere procedureregels [kan] vaststellen voor de behandeling van verzoekschriften die doelloos [zijn] of die enkel korte debatten met zich meebrengen », waardoor het door de verzoekende partijen opgeworpen verschil in behandeling tussen rechtzoekenden voor de Raad van State of andere rechtscolleges en rechtzoekenden voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen in rechte niet bestaat.
B.48. Het tweede middel is niet gegrond.
B.49. De in het derde middel aangevoerde ongrondwettigheid zou, volgens de verzoekende partijen, voortvloeien uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met diverse andere grondwetsbepalingen, internationale bepalingen en algemene rechtsbeginselen, omdat daardoor de bevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen zou worden beperkt om briefwisseling te voeren met de partijen en besturen, en om alle documenten en inlichtingen omtrent de zaken waarover hij zich dient uit te spreken, op te vragen.
B.50.1. Artikel 16, derde lid, van het bestreden decreet bepaalt : « Een Vlaams bestuursrechtscollege kan, op eigen initiatief of op verzoek van een partij, getuigen of deskundigen horen en een beroep doen op tolken. Een Vlaams bestuursrechtscollege kan ook andere onderzoeksmaatregelen bevelen die door de Vlaamse Regering worden vastgesteld ».
Artikel 83 van het bestreden decreet bepaalt : « In titel IV, hoofdstuk VIII, afdeling 3, van [de VCRO], vervangen bij het decreet van 6 juli 2012, worden onderafdeling 6, die bestaat uit artikel 4.8.22 en 4.8.23, onderafdeling 7, die bestaat uit artikel 4.8.24 tot en met 4.8.17, en onderafdeling 8, die bestaat uit artikel 4.8.28 tot en met 4.8.32, opgeheven ».
B.50.2. Voormeld artikel 4.8.23 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening is thans terug te vinden in artikel 12 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.
Artikel 12 van dat besluit bepaalt : « Met het oog op de beoordeling van de zaak kan het College rechtstreeks briefwisseling voeren met alle partijen, besturen en derden en hen alle nuttige inlichtingen en stukken vragen ».
B.51.1. Rekening houdend met hetgeen in B.47.1 is vermeld, dient de decreetgever, wanneer hij een administratief rechtscollege instelt, enkel de essentiële elementen zelf te regelen.
B.51.2. Bovendien bepaalt artikel 16, derde lid, van het bestreden decreet uitdrukkelijk dat het bestuursrechtscollege de partij of het bestuur waaraan het inlichtingen of documenten zou willen vragen, als getuige kan oproepen, zonder dat die mogelijkheid bij uitvoeringsbesluit kan worden beperkt, zodat te dezen aan het wettigheidsbeginsel is voldaan.
B.51.3. Het derde middel is niet gegrond.
B.52. In het tweede onderdeel van het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 43 van het bestreden decreet de essentiële elementen van de geldboeteprocedure niet heeft bepaald.
B.53.1. Artikel 43 van het bestreden decreet bepaalt : « De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan ambtshalve een geldboete opleggen wegens kennelijk onrechtmatig beroep.
De geldboete bedraagt minimaal 125 euro en maximaal 2500 euro, met dien verstande dat die bedragen door de Vlaamse Regering kunnen worden gewijzigd ingevolge de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen.
De opbrengst van de geldboete wordt gestort op de rekening van het fonds voor de dienst van de bestuursrechtscolleges.
De Vlaamse Regering stelt de regels vast voor het opleggen en innen van de geldboete ».
B.53.2. De procedure voor het opleggen van een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep is thans terug te vinden in artikel 103 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.
Artikel 103 van dat besluit bepaalt : « Als de kamer vindt dat een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep verantwoord kan zijn, bepaalt het arrest waarmee uitspraak wordt gedaan over de vordering tot vernietiging daarvoor een zitting op een nabije datum.
Het arrest dat de geldboete oplegt, geldt in elk geval als op tegenspraak gewezen.
De griffier zendt onmiddellijk een afschrift van het arrest waarbij uitspraak wordt gedaan over de geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep, aan de partijen.
De bepalingen van het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek die op het beslag en de tenuitvoerlegging betrekking hebben, zijn van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van het arrest waarbij een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep is opgelegd.
De bedragen die verschuldigd zijn overeenkomstig dit artikel, worden vijfjaarlijks op 1 januari geïndexeerd overeenkomstig de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen ».
B.54.1. Vergelijkbare bepalingen zijn terug te vinden in de procedure voor de Raad van State (artikel 37 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 39/73-1 van de wet van 15 december 1980).
B.54.2. Bij zijn arrest nr. 88/2012 van 12 juli 2012 heeft het Hof als volgt geoordeeld over artikel 39/73-1 van de wet van 15 december 1980 : « B.22.1. Het fundamentele recht op toegang tot een rechter omvat niet het recht om de bestaande procedures voor kennelijk onrechtmatige doeleinden aan te wenden. Om reden van het feit dat een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep een beperking van dat grondrecht kan vormen, dient dat begrip evenwel restrictief te worden geïnterpreteerd. Aan een verzoeker zou geen geldboete mogen worden opgelegd om de enkele reden dat het beroep dat hij heeft ingesteld, maar erg weinig kansen had om tot een gunstige beslissing te leiden; de - zelfs theoretische - mogelijkheid dat een beslissing wordt uitgesproken die hem genoegdoening schenkt, volstaat om het beroep niet als zijnde ' kennelijk onrechtmatig ' te kwalificeren.
B.22.2. In dat opzicht is de Raad van State van oordeel dat ' het uitspreken van een geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep een beperking vormt van het grondrecht om in rechte te treden [en] dat het in artikel 37 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State opgenomen begrip " kennelijk onrechtmatig beroep " zodoende restrictief moet worden geïnterpreteerd ' (arrest nr. 123.211 van 22 september 2003) en dat daaruit wordt afgeleid dat het recht op toegang tot een rechter ' enkel [...] beperkingen kan kennen indien het een kennelijk misbruik betreft ' (arrest nr. 126.770 van 23 december 2003). Hij preciseert dat ' het enkele feit dat de verzoeker voor zijn rechten opkomt en beslissingen bestrijdt die hij onwettig acht, [...] in elk geval geen kennelijk onrechtmatig beroep [oplevert] ' (arrest nr. 207.185 van 2 september 2010). In de rechtspraak van de Raad van State wordt eveneens aangegeven dat een kennelijk onrechtmatig beroep het beroep is dat is ingesteld ' niet in de - zij het ijle - hoop te verkrijgen wat de wet toestaat dat het verschaft, maar enkel om aan een situatie van onregelmatig verblijf een bedrieglijke schijn van geschil te verlenen ' (arrest nr. 126.770 van 23 december 2003), of een beroep ' dat kennelijk ertoe strekt de tenuitvoerlegging van een overduidelijk legitieme administratieve beslissing te vertragen of dat kennelijk niet is ingesteld teneinde een beslissing over de grond zelf van de aanspraak te verkrijgen ' (arresten nrs. 136.149 van 15 oktober 2004 en 176.452 van 6 november 2007).
Het proceduremisbruik kan ' ten aanzien van de verzoekers [worden afgeleid] uit kwade trouw, uit een oogmerk om te schaden of te misleiden of uit een uit de lucht gegrepen en kennelijk ongegronde argumentatie ' wanneer het dossier ' laakbare praktijken [aan het licht brengt] die persoonlijk toe te schrijven zijn ' aan de verzoekers (arrest nr. 136.149 van 15 oktober 2004), een ' poging om de Raad van State te misleiden door een nagemaakt document voor te leggen ' (arrest nr. 176.452 van 6 november 2007) of wanneer het beroep ' op leugenachtige verklaringen berust waarvoor [de verzoekende partij] als enige verantwoordelijk is ' (arrest nr. 175.786 van 16 oktober 2007). Ten slotte heeft de Raad van State nog de gelegenheid gehad te preciseren dat een ' geldboete, zoals elke sanctie, van nature enkel de persoon kan treffen die de handeling heeft gesteld die de sanctie beoogt te bestraffen; dat niemand kan worden gestraft voor een misdrijf dat hij niet heeft gepleegd of waaraan hij niet bewust en vrij heeft meegewerkt ' en dat uit dat fundamentele beginsel wordt afgeleid dat de geldboete wegens onrechtmatig beroep niet aan de verzoeker kan worden opgelegd wanneer hij, gezien het feit dat hij niet op de hoogte was van het Belgisch recht en gezien het feit dat hij vertrouwen in zijn advocaat heeft gehad, in de onmogelijkheid verkeerde dat karakter aan het licht te brengen (arrest nr. 126.770 van 23 december 2003).
B.22.3. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep enkel aan een verzoeker kan worden opgelegd wanneer het rechtscollege vaststelt dat het beroep te kwader trouw wordt ingesteld of met een oogmerk om te schaden of te misleiden of voortvloeit uit laakbare praktijken, die rechtstreeks aan de verzoeker zelf zijn toe te schrijven of dat het beroep niet wordt ingesteld om het doel te verkrijgen dat de wet toestaat dat het verschaft ».
B.54.3. Over een bepaling die soortgelijk is aan de bestreden bepaling is in de parlementaire voorbereiding vermeld dat « de vereiste dat het beroep kennelijk onrechtmatig is, [inhoudt] dat deze regel met omzichtigheid zal moeten worden toegepast » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 46). Bovendien blijkt uitdrukkelijk uit die parlementaire voorbereiding dat de partijen de mogelijkheid moeten hebben « om te reageren op de intentie van het bestuursrechtscollege om een dergelijke boete op te leggen » (ibid.).
Rekening houdend met wat in B.47.1 is vermeld, is artikel 43 van het bestreden decreet, om dezelfde redenen als die welke in het voormelde arrest nr. 88/2012 zijn uiteengezet, niet strijdig met de aangevoerde grondwets- en internationale bepalingen, voor zover de door de Raad voor Vergunningsbetwistingen opgelegde geldboete wegens kennelijk onrechtmatig beroep enkel aan de verzoekende partijen kan worden opgelegd in de in het arrest nr. 88/2012 gepreciseerde gevallen.
B.54.4. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.54.3 is het tweede onderdeel van het vierde middel niet gegrond.
B.55. In het vijfde middel bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat noch het bestreden decreet, noch de decreten bedoeld in artikel 18 van het bestreden decreet, de regels zouden vaststellen betreffende de vormvereisten voor het indienen van de verzoekschriften, de ontvankelijkheid ervan en de rechtspleging voor de Vlaamse bestuursrechtscolleges.
B.56.1. Artikel 17 van het bestreden decreet bepaalt : « De Vlaamse Regering stelt de nadere regels vast voor de vormvereisten en ontvankelijkheid van de verzoekschriften en voor de rechtspleging voor de Vlaamse bestuursrechtscolleges, waaronder de regels betreffende : 1° de stukken die bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd;2° de registratie van het verzoekschrift en de voorwaarden waaronder het verzoekschrift kan worden geregulariseerd;3° de wijze waarop en de personen aan wie een afschrift van het verzoekschrift wordt bezorgd;4° de wijze van toezending en uitwisseling van de processtukken;5° de bijstand of vertegenwoordiging door een raadsman;6° het beroep op getuigen, deskundigen en tolken, met inbegrip van de regeling voor het getuigengeld, de kosten en erelonen van de deskundigen en de kosten van de tolken;7° de wijze van de berekening van de termijnen, vermeld in dit hoofdstuk;8° de voorwaarden waaronder een vergoeding kan worden gevraagd voor afschriften of uittreksels ». B.56.2. De desbetreffende regelgeving is terug te vinden in het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges.
B.57. Nu de machtiging aan de Vlaamse Regering geen essentiële elementen betreft, is aan de in B.47.1 vermelde vereisten van het wettigheidsbeginsel voldaan.
Het vijfde middel is niet gegrond.
B.58. In het eerste onderdeel van het zesde middel voeren de verzoekende partijen aan dat het uitsluitend aan de decreetgever zou moeten toekomen om te bepalen wanneer een verzoek tot toepassing van artikel 36, eerste lid, van het bestreden decreet nog rechtsgeldig kan worden ingediend en tot wanneer de rechter kan oordelen over de toepassing van die regel. Het zou ook uitsluitend de wetgever toekomen te bepalen of er een hoorzitting is dan wel een schriftelijke procedure, of er minimumtermijnen zijn die het recht van verdediging gestalte geven en eerbiedigen en of het nieuwe discussiepunt in openbare zitting dient te worden behandeld.
B.59. Artikel 36 van het bestreden decreet bepaalt : « Een Vlaams bestuursrechtscollege als vermeld in artikel 2, 1°, a) en b), kan op verzoek van een partij of op eigen initiatief oordelen dat de rechtsgevolgen van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing geheel of gedeeltelijk in stand blijven of voorlopig in stand blijven voor een termijn die het bepaalt.
De in het eerste lid voorziene maatregel kan enkel bevolen worden om uitzonderlijke redenen die een aantasting van het legaliteitsbeginsel rechtvaardigen, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing en na een tegensprekelijk debat. Deze beslissing kan rekening houden met de belangen van derden.
De Vlaamse Regering bepaalt de procedureregels betreffende de toepassing van dit artikel ».
B.60.1. Vergelijkbare bepalingen zijn terug te vinden in de procedure voor de Raad van State (artikel 14ter van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) en voor het Grondwettelijk Hof (artikel 8 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof).
B.60.2. De decreetgever heeft uitdrukkelijk gepreciseerd dat de al dan niet voorlopige instandhouding van de gevolgen enkel kan worden bevolen « om uitzonderlijke redenen die een aantasting van het legaliteitsbeginsel rechtvaardigen, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing en na een tegensprekelijk debat ». Bovendien kan de beslissing rekening houden met de belangen van derden.
In de parlementaire voorbereiding is benadrukt dat zowel de partijen als het bestuursrechtscollege zich moeten vergewissen « van het bestaan van de uitzonderlijke redenen die een aantasting van het legaliteitsbeginsel rechtvaardigen », waarbij het legaliteitsbeginsel het belang betreft dat « elke situatie die strijdig is met het recht wordt verholpen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 42). B.60.3. Uit het voorgaande blijkt dat de decreetgever geen essentiële regels voor de toepassing van de handhaving van de gevolgen van een vernietigde beslissing aan de Vlaamse Regering heeft gedelegeerd.
B.60.4. Het eerste onderdeel van het zesde middel is niet gegrond.
B.61. De middelen waarin de schending van het wettigheidsbeginsel wordt aangevoerd, zijn niet gegrond.
Wat betreft de schending van de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid B.62. In het eerste onderdeel van het vierde middel (artikel 43), in het tweede onderdeel van het zesde middel (artikel 36) en in het zevende (artikel 40, § 5) en achtste middel (artikelen 49, §§ 1 en 2, en 84) voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere grondwetsbepalingen, algemene rechtsbeginselen en internationaalrechtelijke bepalingen, doordat de bestreden bepalingen de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de bestuursrechter in het gedrang zouden brengen.
B.63.1. In het eerste onderdeel van het vierde middel (artikel 43 van het bestreden decreet) klagen de verzoekende partijen aan dat de decreetgever heeft bepaald dat de geldboetes, opgelegd door de Raad voor Vergunningsbetwistingen wegens kennelijk onrechtmatig beroep, toekomen aan het Fonds voor de dienst van de bestuursrechtscolleges, met andere woorden aan de bestuursrechtscolleges zelf en niet aan de algemene uitgavenbegroting.
B.63.2. Artikel 43 van het bestreden decreet strekt ertoe « lichtzinnige beroepen of beroepen die getuigen van misbruik van recht om zich tot het bestuurscollege te wenden, te voorkomen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 46). Wat de toepassing van de maatregel betreft, verschaft de parlementaire voorbereiding de volgende verduidelijking : « De vereiste dat het beroep kennelijk onrechtmatig is houdt in dat deze regel met omzichtigheid zal moeten worden toegepast. Het recht op toegang tot de rechter is een grondrecht.
Partijen moeten de mogelijkheid krijgen om te reageren op de intentie van het bestuursrechtscollege om een dergelijke boete op te leggen.
De geldboete is een sanctie en geen schadevergoeding ten bate van de verweerder. Het bestuursrechtscollege beslist ambtshalve of het opleggen van de geldboete verantwoord is » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 46).
B.63.3. Volgens artikel 21, § 2, van het decreet van 20 december 2013 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2014, is het Fonds Bestuursrechtscolleges « een begrotingsfonds in de zin van artikel 12 van het decreet van 8 juli 2011 houdende regeling van de begroting, de boekhouding, de toekenning van subsidies en de controle op de aanwending ervan, en de controle door het Rekenhof ».
Overeenkomstig artikel 12 van het decreet van 8 juli 2011 wordt een dergelijk begrotingsfonds gevormd uit variabele kredieten samen met de overeenkomstige toegewezen ontvangsten.
Daarnaast bepaalt artikel 4 van het bestreden decreet dat « de kredieten die nodig zijn voor de werking van de Vlaamse bestuursrechtscolleges [...] ten laste [zijn] van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap ».
B.63.4. Aangezien alle voor de werking van de Vlaamse bestuursrechtscolleges nodige kredieten ten laste zijn van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap, wordt de onpartijdigheid van de bestuursrechters niet aangetast door de omstandigheid dat binnen die begroting bepaalde ontvangsten begrotingstechnisch als een apart fonds worden opgevat.
B.63.5. Het eerste onderdeel van het vierde middel is niet gegrond.
B.64. In het tweede onderdeel van het zesde middel (artikel 36 van het bestreden decreet) voeren de verzoekende partijen aan dat de rechter niet op eigen initiatief zou mogen oordelen of de rechtsgevolgen van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing geheel of gedeeltelijk al dan niet voorlopig in stand dienen te blijven.
B.65.1. Zoals het Hof bij zijn arresten nrs. 18/2012, 14/2013 en 73/2013 heeft geoordeeld en rekening houdend met hetgeen in B.60.3 is vermeld, is de mogelijkheid voor een bestuursrechter om de gevolgen van de vernietiging onder de voormelde voorwaarden ambtshalve te handhaven in overeenstemming met de aangevoerde nationale en internationale bepalingen en dienvolgens ook met de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.
Bovendien worden die beginselen niet geschonden door de aan de bestuursrechter toegekende bevoegdheid om ambtshalve een debat op tegenspraak te houden over de vraag of er uitzonderlijke redenen zijn voor een handhaving.
B.65.2. Het tweede onderdeel van het zesde middel is niet gegrond.
B.66. In het zevende middel voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 40, § 5, van het bestreden decreet de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid schendt doordat de Raad voor Vergunningsbetwistingen zelf het initiatief mag nemen om een zitting te bepalen voor een op tegenspraak gevoerd debat over de opheffing van de schorsing.
B.67. Artikel 40, § 5, van het bestreden decreet bepaalt : « De Raad voor Vergunningsbetwistingen kan de arresten waarbij de schorsing is bevolen, op verzoek van de partijen of op eigen initiatief opheffen.
De opheffing is alleen mogelijk als nieuwe feiten, hetzij in rechte, hetzij in feite, zich voordoen of als de omstandigheden zodanig veranderd zijn dat de schorsing niet langer gerechtvaardigd is.
De partijen worden uitgenodigd om te verschijnen op een zitting waarop de vordering tot opheffing wordt behandeld.
De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen voor de toepassing van de procedureregeling voor de opheffing van arresten, met inbegrip van het bepalen van termijnen en de organisatie van de zittingen, vermeld in dit artikel ».
B.68.1. Wanneer de Raad voor Vergunningsbetwistingen, terwijl de zaak nog aanhangig is, na de schorsing van de bestreden beslissing ambtshalve een op tegenspraak gevoerd debat houdt over de vraag of er zich nieuwe feiten hebben voorgedaan waardoor de schorsing niet langer gerechtvaardigd is, worden daardoor niet ipso facto de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid geschonden. Het gaat in dat geval immers niet om een nieuwe procedure maar om een tussengeschil in een reeds aanhangige procedure, aangezien artikel 40, § 5, van het bestreden decreet enkel van toepassing is wanneer de aangevochten beslissing geschorst is, doch nog geen uitspraak is gedaan over de vernietiging.
B.68.2. Het zevende middel is niet gegrond.
B.69. In het achtste middel (artikelen 49, §§ 1 en 2, en 84 van het bestreden decreet) zijn de verzoekende partijen van oordeel dat het voorleggen van een diploma van master in de rechten een minimale voorwaarde is om een rechterlijk ambt te kunnen uitoefenen, minstens alvast een minimale voorwaarde om een rechterlijk ambt als alleenrechtsprekend rechter te kunnen uitoefenen.
B.70. Artikel 49, §§ 1 en 2, van het bestreden decreet bepaalt : « § 1. De Vlaamse Regering benoemt de effectieve bestuursrechters voor het leven bij een Vlaams bestuursrechtscollege op voordracht van de algemene vergadering.
De effectieve bestuursrechters voldoen minstens aan de volgende benoemingsvoorwaarden : 1° houder zijn van het diploma van licentiaat of master in de rechten;2° een grondige kennis hebben van en minstens tien jaar nuttige ervaring hebben in de domeinen van het Vlaamse recht inzake ruimtelijke ordening en van het Vlaamse milieurecht;3° een grondige kennis hebben van procesvoering en rechtsbescherming in bestuurlijke of rechterlijke aangelegenheden. § 2. In afwijking van paragraaf 1, eerste lid, kan de Vlaamse Regering bij het Vlaams bestuursrechtscollege, vermeld in artikel 2, 1°, c), aanvullende bestuursrechters benoemen op voordracht van de algemene vergadering voor een periode van zes jaar, die hernieuwbaar is.
In afwijking van paragraaf 1, tweede lid, kan niemand als aanvullende bestuursrechter worden benoemd tenzij hij zijn deskundigheid kan aantonen op het vlak van publiek recht, politieke wetenschappen of bestuurswetenschappen ».
Artikel 84 van het bestreden decreet bepaalt : « In titel IV, hoofdstuk VIII, van [de VCRO], vervangen bij het decreet van 6 juli 2012, worden de afdeling 4, die bestaat uit artikel 4.8.33 tot en met 4.8.40, afdeling 5, die bestaat uit artikel 4.8.41 tot en met 4.8.43, en afdeling 6, die bestaat uit artikel 4.8.44 tot en met 4.8.48, opgeheven ».
B.71.1. De Vlaamse Regering kan bij de Raad voor Verkiezingsbetwistingen aanvullende bestuursrechters benoemen, die evenwel niet over een academische graad of een graad van academisch niveau moeten beschikken (Parl. St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 49).
B.71.2. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « § 2. Naast de effectieve bestuursrechters, vermeld in de eerste paragraaf, kan de Vlaamse Regering bij de Raad voor Verkiezingsbetwistingen aanvullende bestuursrechters benoemen. Dit is geen verplichting. In tegenstelling tot de effectieve bestuursrechters zijn zij geen permanente bestuursrechters.
Het tweede lid van paragraaf twee herneemt deels de benoemingsvoorwaarden van de raadsleden en plaatsvervangende raadsleden van de Raad voor Verkiezingsbetwistingen in artikel 206, § 2, eerste lid, van het Lokaal en Provinciaal kiesdecreet van 8 juli 2011 voor de raad voor verkiezingsbetwistingen. De kandidaten voor het ambt van aanvullend bestuursrechter moeten geen academische graad of een graad van academisch niveau beschikken. Zij dienen wel hun deskundigheid aan te tonen op het vlak van publiek recht, politieke wetenschappen of bestuurswetenschappen.
De Raad van State merkt op dat deze zeer algemeen geformuleerde bekwaamheidsvereiste niet volstaat om een voldoende expertise te waarborgen voor de Raad voor Verkiezingsbetwistingen.
Vermits dezelfde expertise wordt gevraagd als in het voormelde decreet voor de huidige raadsleden voor de raad voor verkiezingsbetwistingen, wordt niet ingegaan op de opmerking van de Raad van State » (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2013-2014, nr. 2383/1, p. 49).
Door te eisen dat de aanvullende rechters moeten aantonen dat zij over een deskundigheid beschikken op het vlak van publiek recht, politieke wetenschappen of bestuurswetenschappen, heeft de decreetgever hun benoeming omringd met voldoende voorwaarden die de bekwaamheid van de aangewezen personen waarborgen.
B.71.3. Evenwel is de effectiviteit van die waarborgen niet verzekerd daar de rechtzoekende het risico loopt om voor een kamer van de Raad voor verkiezingsbetwistingen te verschijnen waarin geen enkele zetelende rechter beschikt over een academisch diploma, noch enig bewijs van deskundigheid heeft geleverd. Artikel 49, § 4, van het bestreden decreet, luidt immers als volgt : « De kandidaten worden geselecteerd door een selectiecommissie. De selectie beoogt de bekwaamheid die vereist is voor de uitoefening van het ambt van bestuursrechter te beoordelen. De algemene vergadering bepaalt de samenstelling van de selectiecommissie. De selectiecommissie stelt het programma van de selectieproef vast en legt dat ter bekrachtiging voor aan de algemene vergadering.
De algemene vergadering brengt op grond van de beoordeling van de kandidaten een gemotiveerde voordracht uit aan de Vlaamse Regering, nadat ze de respectieve aanspraken en verdiensten van de kandidaten, die geslaagd zijn voor de selectieproef, vermeld in het eerste lid, heeft vergeleken, aangevuld met een interview met de batig gerangschikte kandidaten.
In afwijking van het eerste lid, kan de algemene vergadering beslissen om geen selectieproef te organiseren voor de aanvullende bestuursrechters ».
Uit het laatste lid van voormelde bepaling volgt immers dat de mogelijkheid bestaat om af te zien van enige selectieproef voor aanvullende bestuursrechters waardoor de deskundigheid niet meer objectief vastgesteld en gewaarborgd wordt. Aldus doet die bepaling afbreuk aan de doelstelling van de decreetgever, namelijk het consistent verzekeren van een beoordeling van bezwaren door bekwame rechters, des te meer omdat het bestreden decreet niet uitsluit dat aanvullende bestuursrechters alleen kunnen zetelen.
B.71.4. Het achtste middel is gegrond. Bijgevolg dient het laatste lid van artikel 49, § 4, van het bestreden decreet te worden vernietigd.
Ten aanzien van het verzoek van de Vlaamse Regering om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie B.72.1. De Vlaamse Regering is van oordeel dat de interpretatie die het Hof in zijn arresten nrs. 74/2014 (B.9.5) en 103/2015 (B.13.4) heeft gegeven van artikel 6, lid 9, van het Verdrag van Aarhus, ondertekend op 25 juni 1998, betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, verschilt van die die het Hof van Justitie heeft gegeven en dat het bijgevolg aangewezen is hieromtrent een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.
B.72.2. Uit de lezing van de voormelde arresten blijkt dat de verwijzing naar die bepaling van het Verdrag van Aarhus ten overvloede is aangevoerd en dat de schending van de bevoegdheidverdelende regels vastgesteld bij het arrest nr. 74/2014 voortvloeit uit het niet in acht nemen van de minimumwaarborgen vervat in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, terwijl de bij het arrest nr. 103/2015 vastgestelde discriminatie voortvloeit uit de omstandigheid dat afbreuk is gedaan aan het bij de wet van 29 juli 1991 gewaarborgde recht van de adressaat van de handeling, maar eveneens van elke belanghebbende derde, om onmiddellijk kennis te nemen van de motieven die de beslissing verantwoorden door de vermelding ervan in de handeling zelf.
B.72.3. Uit hetgeen in B.14.5 is vermeld, blijkt dat het thans evenmin noodzakelijk is een beroep te doen op artikel 6, lid 9, van het Verdrag van Aarhus, zodat het antwoord van het Hof van Justitie op een eventuele prejudiciële vraag daaromtrent, geen belang heeft voor de uitkomst van het geschil. Er behoeft derhalve niet te worden ingegaan op de vraag van de Vlaamse Regering.
Om die redenen, het Hof - vernietigt [artikel 33, tweede lid, in zoverre het van toepassing is op bestuurlijke lus, en] de artikelen 34 en 49, § 4, laatste lid, van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges; - onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.54.3, verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 29 oktober 2015.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen [Gewijzigde tekst ingevolge de beschikking tot verbetering van 26 november 2015]