Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 december 2015

Uittreksel uit arrest nr. 139/2015 van 15 oktober 2015 Rolnummers : 5913, 5922 en 5924 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot w Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015204976
pub.
14/12/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 139/2015 van 15 oktober 2015 Rolnummers : 5913, 5922 en 5924 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde, ingesteld door André Monhonval, door Fabian Lefebvre en door de vzw « Union professionnelle de la magistrature » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 juni 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 juni 2014, heeft André Monhonval, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. G. Generet, advocaat bij de balie te Brussel, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 26 en 147 van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 december 2013, tweede editie). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 juni 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 juni 2014, heeft Fabian Lefebvre, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.F. Gavroy en Mr. F. Jongen, advocaten bij de balie te Aarlen, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 26 en 147, tweede lid, van dezelfde wet. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 juni 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 juni 2014, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (de artikelen 3, 4, 6, 16, 26, 28, 30, 32, 37, 40, 41, 63, 107, 108, 136, tweede lid, 147, 149, 150 en 152) van dezelfde wet ingesteld door de vzw « Union professionnelle de la magistrature », Jacques Baron, Simon Claisse, Axel Delannay, Thomas Dessoy, Valérie Hansenne, Jules Malaise, Hugues Marchal, Jean-François Marot, Marc-Antoine Poncelet, Véronique Tordeur en Luc Van Malcot, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.X. Close, advocaat bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5913, 5922 en 5924 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De wet van 1 december 2013 hervormt de gerechtelijke arrondissementen en wijzigt het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 5913 en 5922 vorderen de vernietiging van artikel 26 van die wet; de verzoekende partij in de eerstvermelde zaak vordert daarnaast de vernietiging van artikel 147 van dezelfde wet.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 5924 vorderen de vernietiging van de wet van 1 december 2013 in haar geheel. Zowel uit het verzoekschrift als uit de middelen die ter ondersteuning van het beroep worden aangevoerd blijkt niettemin dat het beroep betrekking heeft op de bepalingen van die wet die « rechtstreeks verband houden met het beginsel van mobiliteit van de magistraten ». Op die manier zouden, volgens de verzoekende partijen, de artikelen 3 tot 6, 16, 28, 30, 32, 37, 40 en 41, 63, 107 en 108, 136, tweede lid, 147, 149, 150 en 152 van de wet van 1 december 2013 worden beoogd.

Het onderwerp van de bestreden bepalingen kan in essentie als volgt worden weergegeven : - artikel 3 betreft de mobiliteit van de vrederechters in de verschillende kantons van het uitgebreide gerechtelijk arrondissement (en vult artikel 59 van het Gerechtelijk Wetboek aan); - artikel 4 betreft de organisatie van de politierechtbanken in afdelingen en de gebiedsomschrijving ervan (en vervangt artikel 60 van het Gerechtelijk Wetboek); - artikel 6 regelt onder meer de mobiliteit van de vrederechters en rechters in de politierechtbank in de kantons van het arrondissement en eventueel van het rechtsgebied van het hof van beroep (en vervangt artikel 65 van het Gerechtelijk Wetboek); - artikel 16 betreft de verschillende rechtbanken en de gebiedsomschrijving ervan (en vervangt artikel 73 van het Gerechtelijk Wetboek); - artikel 26 belast, onder meer, de voorzitter van de rechtbank met de verdeling van de rechters over de afdelingen ervan, na de aan een andere afdeling toegewezen rechter te hebben gehoord, en zijn beslissing met redenen te hebben omkleed (en vervangt artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek); - artikel 28 regelt de opdrachten, gegeven door de eerste voorzitter van het hof van beroep, van een rechter in een andere rechtbank van het rechtsgebied (en vervangt daartoe het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek); - artikel 30 regelt de opdracht, gegeven door de eerste voorzitter van het hof van beroep, van een rechter van één van de rechtbanken van het rechtsgebied in het hof van beroep of in het arbeidshof (en voegt daartoe in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 99ter in); - artikel 32 voorziet onder meer in de benoeming van rechters, in hoofdorde, in één rechtbank en, in subsidiaire orde, in de andere rechtbanken van het rechtsgebied van het hof van beroep (en vervangt daartoe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 22 december 1998); - artikel 37 betreft de mobiliteit van de raadsheren van de hoven van beroep en van de arbeidshoven (en vult artikel 113bis van het Gerechtelijk Wetboek aan); - artikel 40 regelt de verdeling, door de procureur des Konings, van de substituten over de verschillende afdelingen van het parket (en wijzigt daartoe artikel 151 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006); - artikel 41 regelt de verdeling, door de arbeidsauditeur, van de substituten in de verschillende afdelingen van het arbeidsauditoraat (en wijzigt daartoe artikel 153 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 april 2004); - artikel 63 voorziet in de gelijktijdige aanwijzing, naar gelang van de behoeften van de dienst, van een onderzoeksrechter, een beslagrechter of een rechter « in de familie- en jeugdrechtbank » in een andere rechtbank van het rechtsgebied (en vult daartoe artikel 259septies van het Gerechtelijk Wetboek aan, dat eveneens, op een later tijdstip werd gewijzigd door de wet van 8 mei 2014, wat de benaming van die rechtbank betreft); - artikel 107 bepaalt de rechtsgebieden van de nieuwe politierechtbanken (en vervangt daartoe artikel 3 van het bijvoegsel bij het Gerechtelijk Wetboek); - artikel 108 bepaalt de rechtsgebieden van de nieuwe gerechtelijke arrondissementen (en vervangt daartoe artikel 4 van hetzelfde bijvoegsel); - artikel 136, tweede lid, schaft de weddebijslag af die voorheen aan de toegevoegde rechters werd toegekend (en heft daartoe artikel 357, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek op); - artikel 147 voorziet in de benoeming van de bestaande magistraten in een rechtbank of parket van een uitgebreid arrondissement; - artikel 149 voorziet in de opdracht, aan de toegevoegde vrederechters en rechters in de politierechtbank, om hun functies cumulatief uit te oefenen in een ander kanton; - artikel 150 voorziet in de benoeming van de toegevoegde rechters en substituten, in subsidiaire orde, in de verschillende rechtbanken en parketten van het rechtsgebied van het hof van beroep; de benoeming van de toegevoegde rechters die voordien opdracht hadden in een rechtbank van koophandel of een arbeidsrechtbank, in de rechtbank van koophandel of in de arbeidsrechtbank in het rechtsgebied van het hof van beroep; de benoeming van de toegevoegde substituten-arbeidsauditeur in het arbeidsauditoraat van het rechtsgebied van het arbeidshof; - artikel 152 bepaalt dat magistraten die met toepassing van (het vroegere) artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek benoemd zijn in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep, van rechtswege benoemd zijn in de nieuwe rechtbanken of parketten.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen en de omvang van de saisine van het Hof B.2.1. Bij het onderzoek van verschillende bepalingen betwist de Ministerraad het belang om in rechte te treden van sommige verzoekende natuurlijke personen en van de vereniging zonder winstoogmerk « Union professionnelle de la magistrature » (hierna : de « UPM »), eerste verzoekende partij in de zaak nr. 5924.

B.2.2. Artikel 142, derde lid, van de Grondwet en artikel 2, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof vereisen dat een rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. De actio popularis is niet toelaatbaar.

Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.2.3. Volgens artikel 3 van haar statuten is het maatschappelijk doel van de UPM « de bevordering en de toepassing van maatregelen die moeten worden genomen met het oog op een optimale werking van justitie, die de rechten en de vrijheden van de burgers waarborgt » en « de verdediging van de individuele belangen van haar leden, ten opzichte van hun collectieve belangen »; dat doel strekt tot de verdediging van een collectief belang en is van bijzondere aard, onderscheiden van het algemeen belang. Overigens wordt niet betwist dat dit doel werkelijk wordt nagestreefd.

De wet van 1 december 2013 heeft in het bijzonder tot doel de gerechtelijke arrondissementen te hervormen en de mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde te vergroten. Aldus kunnen daardoor het maatschappelijk doel van de UPM en de collectieve belangen die die verzoekende partij verdedigt, worden geraakt.

Zij doet bijgevolg blijken van het vereiste belang.

B.2.4. Aangezien, enerzijds, het belang van de UPM om in rechte te treden is aangetoond en, anderzijds, de andere verzoekende partijen wier belang om in rechte te treden ter discussie wordt gesteld, geen andere bepalingen aanvechten dan die welke door de UPM worden aangevochten en geen andere middelen aanvoeren dan die welke door die laatste worden aangevoerd, dient niet te worden onderzocht of ook die verzoekende partijen van het vereiste belang doen blijken.

B.3.1. De essentiële beginselen van de hervorming die bij de wet van 1 december 2013 werd doorgevoerd, kunnen, wat de aspecten betreft die te dezen pertinent zijn, als volgt worden uiteengezet.

B.3.2. Wat het rechtsgebied van de rechtbanken betreft, wordt het aantal gerechtelijke arrondissementen, die de territoriale basis vormen van de rechtbanken van eerste aanleg, teruggebracht tot 12 (artikel 73 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij het bestreden artikel 16, en het bestreden artikel 108, dat artikel 4 van het bijvoegsel bij het Gerechtelijk Wetboek vervangt). Krachtens diezelfde bepalingen valt het rechtsgebied van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel voortaan in principe samen met dat van het hof van beroep, onverminderd de uitzonderingen waarin de wetgever heeft voorzien. Wat de vredegerechten betreft, is er één per gerechtelijk kanton, maar wordt voortaan een vrederechter die titularis is in één kanton in subsidiaire orde benoemd in elk gerechtelijk kanton van het gerechtelijk arrondissement (artikel 59 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 3). De politierechtbanken worden op hun beurt voortaan georganiseerd op het niveau van het gerechtelijk arrondissement (artikel 60 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij het bestreden artikel 4, en het bestreden artikel 107, dat artikel 3 van het bijvoegsel bij het genoemde Wetboek vervangt).

B.3.3. Wat de verdeling van de magistraten over en binnen die rechtbanken betreft, wordt bij de bestreden bepalingen aan de erin aangegeven korpschefs en autoriteiten de zorg toevertrouwd om respectievelijk te regelen : de mobiliteit van de vrederechters en rechters in de politierechtbank, in de kantons van het arrondissement en eventueel van het rechtsgebied van het hof van beroep (artikel 6); de opdracht aan de vrederechters en de toegevoegde vrederechters om hun functies eventueel cumulatief uit te oefenen in een ander kanton (artikel 149); de verdeling van de rechters over de afdelingen (artikel 26) en van de substituten binnen een parket (artikel 40); de verdeling van de substituten over de verschillende afdelingen van een arbeidsauditoraat (artikel 41); de opdracht van een rechter in een andere rechtbank van hetzelfde rechtsgebied van het hof van beroep (artikel 28); een gelijktijdige aanwijzing, naar gelang van de behoeften van de dienst, van bepaalde gespecialiseerde rechters in een ander arrondissement van het rechtsgebied (artikel 63); de opdracht aan een rechter van een van de rechtbanken van het rechtsgebied in het hof van beroep of in het arbeidshof (artikel 30); de opdracht aan raadsheren van een hof van beroep of van een arbeidshof (artikel 37).

B.3.4. Wat betreft de regels voor de aanwijzing van de magistraten in het kader van de in het geding zijnde hervorming, maakt de wet van 1 december 2013 een onderscheid tussen de situatie van de magistraten die reeds waren benoemd bij de inwerkingtreding van die wet en die van de magistraten die na die inwerkingtreding zijn benoemd.

Wat de nieuw te benoemen magistraten betreft, bepaalt het bestreden artikel 32, dat artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt, in paragraaf 1 enerzijds, dat de rechters benoemd in een rechtbank van eerste aanleg in subsidiaire orde worden benoemd in de andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep en, anderzijds, dat de substituten benoemd in een parket van de procureur des Konings in subsidiaire orde worden benoemd in de andere parketten van de procureur des Konings van het rechtsgebied. De tweede paragraaf van hetzelfde artikel 32 bepaalt dat de aanwijzing van een magistraat buiten het rechtscollege of het parket in de personeelsformatie waarvan hij in hoofdorde wordt benoemd, in onderling overleg tussen de betrokken korpschefs wordt geregeld, nadat de betrokkene werd gehoord; de gemeenschappelijke beslissing bepaalt de nadere regels van de aanwijzing, moet worden gemotiveerd en geldt voor een hernieuwbare periode van ten hoogste één jaar; er wordt gepreciseerd dat de instemming van de magistraat niet is vereist. Wanneer men niet tot een akkoord komt, wordt de beslissing genomen door de eerste voorzitter van het hof van beroep of de procureur-generaal bij dat hof.

Wat de magistraten betreft die reeds benoemd waren bij de inwerkintreding van de bestreden wet, bepaalt het bestreden artikel 147, in het eerste lid, dat magistraten die benoemd zijn in een rechtbank of parket van een arrondissement dat deel uitmaakt van een nieuw uitgebreid rechtsgebied, van rechtswege benoemd zijn in de nieuwe rechtbank of het nieuwe parket; magistraten benoemd in de arbeidsrechtbank, rechtbank van koophandel of arbeidsauditoraat, die worden samengevoegd op het niveau van het rechtsgebied van het hof van beroep, zijn van rechtswege benoemd in de arbeidsrechtbank, rechtbank van koophandel of auditoraat van het rechtsgebied van het hof van beroep (artikel 147, tweede lid). Het bestreden artikel 152 bepaalt overigens dat magistraten die, op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, met toepassing van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, benoemd zijn in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep en die, krachtens die wet, deel uitmaken van verschillende rechtbanken van eerste aanleg van dat rechtsgebied, van rechtswege benoemd zijn in de nieuwe rechtbanken of parketten, met de voormelde vrijstellingen. In elk van die gevallen vermeldt de wet dat geen toepassing wordt gemaakt van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek, dat de modaliteiten van de kandidaatstellingen in de rechterlijke orde regelt en dat geen nieuwe eedaflegging is vereist.

B.3.5. De wet van 1 december 2013 regelt eveneens het statuut van de toegevoegde magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet en schaft dat ambt voor de toekomst af (artikel 23).

Artikel 150, § 1, bepaalt dat de toegevoegde rechters, met opdracht in een rechtbank van eerste aanleg, benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen, van rechtswege - dus zonder nieuwe kandidaatstelling en zonder nieuwe eedaflegging - worden benoemd in een rechtbank van eerste aanleg waarin zij zijn aangewezen op het ogenblik van de inwerkingtreding van die wet en, in subsidiaire orde, in alle andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep.

Paragraaf 2 van datzelfde artikel bepaalt dat de toegevoegde substituten-procureur des Konings worden benoemd in een parket van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg waarin zij opdracht hebben gekregen en, in subsidiaire orde, in alle andere parketten van de procureur des Konings van het rechtsgebied.

Paragraaf 3 bepaalt dat de toegevoegde rechters met opdracht in een rechtbank van koophandel van rechtswege worden benoemd in de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied van het hof van beroep.

Paragraaf 4 bepaalt dat de toegevoegde rechters met opdracht in een arbeidsrechtbank (met uitzondering van die welke worden beoogd bij artikel 63 van de wet van 19 juli 2012 betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel) van rechtswege worden benoemd in de arbeidsrechtbank van het rechtsgebied van het arbeidshof.

Paragraaf 5 van hetzelfde artikel 150 bepaalt ten slotte dat de toegevoegde substituten-arbeidsauditeur van rechtswege worden benoemd in het arbeidsauditoraat van het rechtsgebied van het arbeidshof.

Artikel 136, tweede lid, van de bestreden wet bepaalt dat de toegevoegde rechters en toegevoegde substituten bedoeld in het voormelde artikel 150 hun weddebijslag niet behouden.

B.3.6. Bij het onderzoek van de grondwettigheid van de regeling betreffende de grotere mobiliteit van de magistraten, dient rekening te worden gehouden met twee andere wetten waarbij nieuwe rechtsmiddelen werden ingevoerd.

B.3.7. De wet van 15 juli 2013 « tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht », die tuchtrechtbanken en tuchtrechtbanken in hoger beroep instelt, bepaalt in artikel 23, dat artikel 413 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt, dat bij de tuchtrechtbank het beroep aanhangig kan worden gemaakt dat door de magistraten wordt ingesteld tegen de verhulde tuchtstraffen waarvan zij zich het slachtoffer achten (nieuw artikel 413, § 5). Van de bepalingen die de procedure voor die rechtbanken organiseren, bepaalt artikel 30 van de voormelde wet, dat artikel 418 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt, onder meer dat de magistraat die een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel betwist die ten aanzien van hem is genomen door een korpschef, tegen die maatregel een niet-schorsend beroep kan instellen bij de tuchtrechtbank, volgens de modaliteiten bepaald in het nieuwe artikel 418, § 4. Wanneer de tuchtrechtbank een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel vernietigt, kan de korpschef van de betrokken magistraat hoger beroep aantekenen tegen dat vonnis (paragraaf 2 van het nieuwe artikel 420 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 32 van de voormelde wet).

B.3.8. Artikel 37 van de wet van 18 februari 2014 « betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie » voegt een artikel 330quinquies in het Gerechtelijk Wetboek in, dat een magistraat aan wie wordt opgedragen zijn ambt uit te oefenen in een ander arrondissement dan dat waarin hij in hoofdorde is benoemd of aangewezen, de mogelijkheid biedt een niet-schorsend beroep tot vernietiging in te stellen tegen die aanwijzing of opdracht, en dat voor het directiecomité van - naar gelang van het geval - het hof van beroep, het arbeidshof of het parket-generaal.

B.3.9. Bij zijn arrest nr. 138 van 15 oktober 2015 heeft het Hof het voormelde artikel 37 vernietigd : enerzijds, omdat die bepaling in een beroep tegen de beslissingen genomen op grond van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, maar niet tegen de beslissingen genomen op grond van de artikelen 90, 151 en 153 van hetzelfde Wetboek; anderzijds, omdat de manier waarop het beroep thans bij het voormelde artikel 37 is georganiseerd niet aan de vereisten voldoet die worden gesteld om dat beroep als een jurisdictioneel beroep te kunnen kwalificeren.

B.3.10. Bij zijn voormelde arrest nr. 138/2015 heeft het Hof evenwel de gevolgen van het vernietigde artikel 37 van de wet van 18 februari 2014 gehandhaafd tot de inwerkingtreding van de door de wetgever aan te nemen nieuwe bepalingen, en uiterlijk tot 31 augustus 2016.

Daaruit volgt dat, tot die datum, de magistraten die het voorwerp uitmaken van een mobiliteitsmaatregel waarop het voormelde artikel 37 van toepassing is, het door die bepaling georganiseerde beroep kunnen instellen.

Na die datum moeten zij het voordeel kunnen genieten van het jurisdictioneel beroep dat de wetgever dient te organiseren overeenkomstig het arrest nr. 138/2015.

B.4. Uit het onderzoek van de middelen en van de bestreden bepalingen, in hun geheel beschouwd, blijkt dat de verzoekende partijen de grondwettigheid betwisten van de volgende aspecten van de nieuwe regeling inzake mobiliteit: 1. het ontbreken van de vereiste toestemming van een magistraat die aan een mobiliteitsmaatregel wordt onderworpen en de modaliteiten betreffende die maatregel;2. de verenigbaarheid van de aan de magistraten opgelegde grotere mobiliteit met het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, en met het recht op eerbiediging van het privéleven;3. de mobiliteitsregeling van de magistraten van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel ten opzichte van de andere magistraten, waaronder die van de rechtbanken van eerste aanleg;4. de verschillen en overeenkomsten in behandeling binnen de voor de magistraten geldende mobiliteitsregeling, naar gelang van de datum van hun benoeming;5. de afschaffing van de weddebijslag van de vroegere toegevoegde magistraten en hun mobiliteitsregeling ten opzichte van de andere magistraten;6. de andere bestreden verschillen en gelijke behandelingen. B.5.1. Sommige verzoekende partijen leggen aan het Hof bepalingen van de wet van 1 december 2013 voor die niet pertinent zijn in het licht van de opgeworpen middelen, enerzijds, en waarvoor, anderzijds, niet wordt voldaan aan het voorschrift van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Om te voldoen aan de vereisten van die bepaling, moeten de middelen van het verzoekschrift immers te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, maar ook uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Dat is het geval voor de artikelen 4, 16, 107 en 108, die op zich niet de mobiliteit van de magistraten regelen, maar respectievelijk betrekking hebben op het rechtsgebied van de rechtbanken en de verdeling van de magistraten tussen en binnen die rechtbanken, zoals die aangelegenheden door de bestreden wet worden geregeld.

Wat de voormelde artikelen 6, 28, 30, 37, 63 en 149 betreft, heeft de wetgever uitdrukkelijk bepaald dat de magistraat die te maken krijgt met een mobiliteitsmaatregel moet instemmen met de betrokken aanwijzing of opdracht, zodat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging ervan.

B.5.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat het Hof zich enkel over de volgende bepalingen van de wet van 1 december 2013 dient uit te spreken : artikel 3; artikel 26 (wat artikel 90, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek betreft, dat erbij wordt vervangen); artikel 32; de artikelen 40 en 41 (wat betreft het lid dat die bepalingen respectievelijk toevoegen aan artikel 151 en artikel 153 van hetzelfde Wetboek); artikel 136; artikel 147; artikel 150 en, ten slotte, artikel 152. De beroepen zijn voor het overige niet ontvankelijk.

Die bepalingen luiden : «

Art. 3.Artikel 59 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met drie leden, luidende : ' De vrederechter-titularis benoemd in een kanton wordt in subsidiaire orde benoemd in elk kanton van het gerechtelijk arrondissement waarin hij krachtens de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken kan worden benoemd.

Naargelang van de behoeften van de dienst wijst de voorzitter van de vrederechters en rechters in de politierechtbank, met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, en na de betrokken magistraat te hebben gehoord, een of meer vrederechters aan om dit ambt gelijktijdig in een of meer kantons van het gerechtelijk arrondissement uit te oefenen.

De aanwijzingsbeschikking geeft de redenen van de aanwijzing op en bepaalt de nadere regels ervan. ' ». «

Art. 26.Artikel 90 van het hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : '

Art. 90.De voorzitter is belast met de algemene leiding en de organisatie van de rechtbank.

In de gevallen bepaald in de wet tot vaststelling van de personeelsformatie van hoven en rechtbanken staat een afdelingsvoorzitter de voorzitter bij in de leiding van de rechtbank en haar afdelingen.

De voorzitter verdeelt de zaken overeenkomstig het zaakverdelingsreglement en het bijzonder reglement van de rechtbank.

Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan hij een deel van de zaken die aan een kamer zijn toegewezen, onder de andere kamers van de afdeling verdelen.

Onder een behoefte van de dienst kan worden begrepen de verdeling van de werklast, de onbeschikbaarheid van een rechter, een vereiste deskundigheid, de goede rechtsbedeling of andere daarmee vergelijkbare objectieve reden.

De voorzitter verdeelt de rechters over de afdelingen. Indien hij een rechter aan een andere afdeling toewijst, hoort hij de betrokken rechter en omkleedt hij zijn beslissing met redenen. ' ». «

Art. 32.Artikel 100 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 22 december 1998, wordt vervangen als volgt : '

Art. 100.§ 1. De rechters benoemd in een rechtbank van eerste aanleg worden, met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in subsidiaire orde benoemd in de andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep.

De substituten benoemd in een parket van de procureur des Konings worden, met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in subsidiaire orde benoemd in de andere parketten van de procureur des Konings van het rechtsgebied. § 2. De aanwijzing van een magistraat buiten het rechtscollege of het parket in de personeelsformatie waarvan hij in hoofdorde wordt benoemd, wordt in onderling overleg tussen de betrokken korpschefs geregeld nadat de betrokkene werd gehoord. De gemeenschappelijke beslissing bepaalt de nadere regels van de aanwijzing.

De aanwijzingsbeschikking omschrijft de redenen waarom het noodzakelijk is een beroep te doen op een magistraat benoemd in hoofdorde in de personeelsformatie van een andere rechtbank of parket en omschrijft de nadere regels van de aanwijzing. De aanwijzing geldt voor een hernieuwbare periode van ten hoogste een jaar.

De instemming van de aangewezen magistraat is niet vereist.

Ingeval de korpschefs weigeren of bij gebreke van een akkoord over de nadere regels van de aanwijzing, beslist, naar gelang van het geval, de eerste voorzitter van het hof van beroep of de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond van een met redenen omkleed advies van de korpschefs die betrokken zijn bij deze aanwijzing. § 3. Een magistraat benoemd overeenkomstig § 1 wordt niet benoemd in de personeelsformatie van de rechtscolleges of van de parketten waarin hij in subsidiaire orde wordt benoemd. § 4. De rechters benoemd in de Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de rechtbank van eerste aanleg te Waals-Brabant en de rechters benoemd in de rechtbank van eerste aanleg te Waals-Brabant worden in subsidiaire orde benoemd in de Franstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De rechters benoemd in de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de rechtbank van eerste aanleg te Leuven en de rechters benoemd in de rechtbank van eerste aanleg te Leuven worden in subsidiaire orde benoemd in de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

De substituten benoemd bij het parket van de procureur des Konings te Brussel, daaronder begrepen de substituten bedoeld in artikel 150, § 3, worden, met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in subsidiaire orde benoemd bij het parket van de procureur des Konings te Waals-Brabant of bij de parketten van de procureur des Konings te Leuven en te Halle-Vilvoorde. De substituten van de procureur des Konings benoemd te Waals-Brabant worden in subsidiaire orde benoemd bij het parket van de procureur des Konings te Brussel en de substituten benoemd bij het parket van de procureur des Konings te Leuven of bij het parket van de procureur des Konings te Halle-Vilvoorde worden in subsidiaire orde benoemd bij het parket van de procureur des Konings te Brussel.

De rechters benoemd in de Franstalige rechtbank van koophandel te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de rechtbank van koophandel te Waals-Brabant en de rechters benoemd in de rechtbank van koophandel te Waals-Brabant worden in subsidiaire orde benoemd in de Franstalige rechtbank van koophandel te Brussel. De rechters benoemd in de Nederlandstalige rechtbank van koophandel te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de rechtbank van koophandel te Leuven en de rechters benoemd in de rechtbank van koophandel te Leuven worden in subsidiaire orde benoemd in de Nederlandstalige rechtbank van koophandel te Brussel.

De rechters benoemd in de Franstalige arbeidsrechtbank te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de arbeidsrechtbank te Waals-Brabant en de rechters benoemd in de arbeidsrechtbank te Waals-Brabant worden in subsidiaire orde benoemd in de Franstalige arbeidsrechtbank te Brussel. De rechters benoemd in de Nederlandstalige arbeidsrechtbank te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de arbeidsrechtbank te Leuven en de rechters benoemd in de arbeidsrechtbank te Leuven worden in subsidiaire orde benoemd in de Nederlandstalige arbeidsrechtbank te Brussel.

De substituten van de arbeidsauditeur benoemd te Brussel worden met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken respectievelijk in subsidiaire orde benoemd in het arbeidsauditoraat te Waals-Brabant of in de arbeidsauditoraten te Leuven en te Halle-Vilvoorde. § 5. De aanwijzing van een in § 4 bedoelde magistraat buiten het rechtscollege of het parket in de personeelsformatie waarvan hij in hoofdorde wordt benoemd, wordt geregeld overeenkomstig § 2. § 6. Een overeenkomstig § 4 benoemde magistraat wordt niet benoemd in de personeelsformatie van het rechtscollege of van het parket waarin hij in subsidiaire orde wordt benoemd. ' ». «

Art. 40.In artikel 151 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden ' en door een of meer toegevoegde substituten aan wie opdracht is gegeven overeenkomstig artikel 326, eerste lid ' opgeheven;2° het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : ' In de gevallen bepaald bij de wet tot vaststelling van de personeelsformatie van hoven en rechtbanken staat een afdelingsprocureur de procureur des Konings bij in de leiding van het parket en zijn afdelingen.'; 3° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : ' De procureur des Konings verdeelt de substituten over de afdelingen. Indien de procureur des Konings een substituut aan een andere afdeling toewijst, hoort hij de betrokken substituut en motiveert hij zijn beslissing. ' ». «

Art. 41.In artikel 153 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 12 april 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° eerste lid, tweede zin, wordt opgeheven;2° het tweede lid, wordt aangevuld met de volgende zin : ' In de gevallen bepaald bij de wet tot vaststelling van de personeelsformatie van hoven en rechtbanken staat een afdelingsauditeur de arbeidsauditeur bij in de leiding van het auditoraat en zijn afdelingen.'; 3° het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende : ' De arbeidsauditeur verdeelt de substituten over de afdelingen. Indien de arbeidsauditeur een substituut aan een andere afdeling toewijst, hoort hij de betrokken substituut en motiveert hij zijn beslissing. ' ». «

Art. 136.De toepassing van deze wet kan geen afbreuk doen aan de wedden, de weddeverhogingen, de weddebijslagen en pensioenen van de magistraten, de hoofdgriffiers en hoofdsecretarissen, de griffiers, secretarissen, en de personeelsleden van de griffies en parketsecretariaten die op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan in functie zijn.

In afwijking van het eerste lid behouden de toegevoegde rechters en toegevoegde substituten bedoeld in artikel 150 de weddebijslag niet ». «

Art. 147.Magistraten die op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet benoemd zijn in een rechtbank of parket van een arrondissement dat door deze wet deel uitmaakt van een nieuw uitgebreid rechtsgebied, zijn van rechtswege benoemd in de nieuwe rechtbank of het nieuwe parket, zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging.

Magistraten benoemd in de arbeidsrechtbank, rechtbank van koophandel of arbeidsauditoraat die door deze wet worden samengevoegd tot op niveau van het rechtsgebied van het hof van beroep, zijn van rechtswege benoemd in de arbeidsrechtbank, rechtbank van koophandel of auditoraat van het rechtsgebied van het hof van beroep, zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging.

Magistraten die benoemd zijn in de rechtbank van eerste aanleg van Eupen, zijn in subsidiaire orde benoemd in de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank van Eupen. Magistraten die benoemd zijn in de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank van Eupen-Verviers en aan de voorwaarden inzake de kennis van de Duitse taal voldoen, zijn respectievelijk benoemd in de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank van Eupen en, in subsidiaire orde, in de rechtbank van eerste aanleg en, naar gelang van het geval, de arbeidsrechtbank of de rechtbank van koophandel ». «

Art. 150.§ 1. De toegevoegde rechters, met opdracht in een rechtbank van eerste aanleg, bedoeld in de artikelen 80, 86bis en 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek die als toegevoegde rechters werden benoemd voor de inwerkingtreding van deze wet en van wie de situatie niet wordt geregeld door artikel 63 van de wet van 19 juli 2012 betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel, worden zonder toepassing van artikel 287sexies van hetzelfde Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging van rechtswege benoemd in een rechtbank van eerste aanleg waarin zij zijn aangewezen op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet en, in subsidiaire orde, in alle andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep. § 2. De toegevoegde substituten van de procureur des Konings bedoeld in de artikelen 326, § 1, en 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek die werden benoemd voor de inwerkingtreding van deze wet en van wie de situatie niet wordt geregeld door artikel 63 van de wet van 19 juli 2012 betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel, worden met inachtneming van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging van rechtswege benoemd in een parket van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg waarin zij opdracht hebben gekregen en, in subsidiaire orde, in alle andere parketten van de procureur des Konings van het rechtsgebied. § 3. De toegevoegde rechters met opdracht in de rechtbank van koophandel die werden benoemd tot toegevoegd rechter voor de inwerkingtreding van deze wet, worden zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging van rechtswege benoemd in de rechtbank van koophandel van het rechtsgebied van het hof van beroep. § 4. De toegevoegde rechters met opdracht in de arbeidsrechtbank die werden benoemd tot toegevoegde rechters voor de inwerkingtreding van deze wet en van wie de situatie niet wordt geregeld door artikel 63 van de wet van 19 juli 2012 betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel, worden zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging van rechtswege benoemd in de arbeidsrechtbank van het rechtsgebied van het arbeidshof. § 5. De toegevoegde substituten van de arbeidsauditeur die werden benoemd voor de inwerkingtreding van deze wet, worden zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging van rechtswege benoemd in het arbeidsauditoraat van het rechtsgebied van het arbeidshof ». «

Art. 152.Magistraten die op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet bij toepassing van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek benoemd zijn in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep en die door deze wet deel uitmaken van verschillende rechtbanken van eerste aanleg van dat rechtsgebied, zijn van rechtswege benoemd in de nieuwe rechtbanken of parketten, zonder toepassing van artikel 287sexies van hetzelfde Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging ».

Ten aanzien van de doelstellingen van de wet van 1 december 2013 B.6.1. De algemene doelstellingen die de wetgever nastreefde met de wet van 1 december 2013 en de methoden die volgens hem moesten worden gebruikt om die doelstellingen te bereiken, zijn als volgt gepreciseerd in de memorie van toelichting : « [...] Die hervorming heeft volgende doelstellingen : - Beter bestuur en grotere efficiëntie : De taken en middelen van zetel en openbaar ministerie zijn versnipperd over teveel rechtbanken en teveel rechtsgebieden. Middelen en personeelsbestand worden centraal aangestuurd vanuit Brussel, en vergen vaak wettelijke bepalingen of Koninklijke besluiten, wat bijzonder omslachtige procedures oplevert. De organisatorische structuur en het dagelijks materieel beheer in de afzonderlijke rechtsgebieden is daarom vaak problematisch. - Het wegwerken van de achterstand en het sneller recht spreken : [...] - Kwaliteitsvolle rechtspraak, betere dienstverlening en een voldoende nabijheid tot de burger : De burger heeft tevens recht op een kwaliteitsvolle rechtspraak.

Deskundigheid op deelgebieden van het recht is steeds meer een noodzaak voor een goede efficiënte behandeling van zaken.

Deskundigheid vereist een voldoende aanbod van zaken om ervaring op te kunnen bouwen en te onderhouden en een voldoende groot kader om specialisatie te kunnen doorvoeren.

Om deze doelstellingen te bereiken is uit de discussies van de voorbije decennia een vrij grote consensus gegroeid rond de te hanteren methodes : 1. Schaalvergroting In grote lijnen is de territoriale structuur van de rechtbanken nog altijd dezelfde als bij het ontstaan van België in 1830, in de filosofie dat de hoofdplaats van overal binnen één dag te paard bereikbaar moest zijn (35 à 50 km).Er is dus ruimschoots ruimte voor een schaalvergroting. Die schaalvergroting biedt de kans om middelen en beleidsbevoegdheden over te hevelen vanuit het centrale niveau (decentralisatie) en moet mee een einde maken aan de versnippering van mensen en middelen.

Vele rechtbanken zijn beperkt in omvang. Sommige rechtbanken zijn zelfs extreem beperkt. De helft van alle arbeids- en handelsrechtbanken telt minder dan 5 magistraten. Dat maakt hen kwetsbaar in hun organisatie waarbij de uitval van één of twee magistraten een enorme impact heeft op de afwerking van de rechtszaken en de dienstverlening aan de rechtszoekende. Bovendien is onmogelijk om in kleine rechtbanken voor elke materie voldoende specialisatie te creëren omdat zowel het kader als het zaakaanbod van bepaalde materies te klein is. 2. Mobiliteit en specialisatie Via de creatie van grotere gerechtelijke arrondissementen en de uitbouw van de bestaande mogelijkheden van horizontale mobiliteit, kunnen magistraten en gerechtspersoneel beter ingezet worden in functie van werklast en specialisatie.Op die manier kan personeel van een plaats met relatief weinig activiteit tijdelijk elders ingezet worden waar grote noden zijn. Bovendien maakt de schaalvergroting in bepaalde zeer technische domeinen zowel bij de zetel als bij het openbaar ministerie een verdere ontwikkeling naar gespecialiseerde competentiecentra mogelijk. Die mobiliteit zal worden uitgebouwd in functie van een beter beheer van de human resources, zonder daarom de plaatselijke dienstverlening aan het publiek aan te tasten. 3. Grotere autonomie van het beheer en management [...] 4. Administratieve vereenvoudiging en ICT [...] 5. Organisatiecultuur [...] » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, pp. 6 tot 9).

B.6.2. Overigens worden in diezelfde parlementaire voorbereiding de ontworpen wijzigingen aan de territoriale bevoegdheid van de rechtbanken als volgt beschreven : « Dit wetsontwerp creëert 12 arrondissementen door middel van een fusie van de bestaande 27 arrondissementen. De nieuwe arrondissementen zullen samenvallen met de provincies, aangevuld met een apart arrondissement voor Brussel en Eupen, teneinde rekening te houden met onze staatsstructuur. Daardoor blijven ook Leuven en Nijvel apart.

Nijvel zal hernoemd worden tot Waals-Brabant ». « De rechtbanken en parketten krijgen op provinciaal niveau een voldoende omvang inzake personele middelen zodat er ruimte komt voor meer specialisatie ». « Ook de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel blijven op het niveau van de provincie relatief klein. Deze rechtbanken worden daarom op het rechtsgebied van het hof van beroep georganiseerd. Er komen dus vijf arbeidsrechtbanken en vijf rechtbanken van koophandel.

De ressortelijke kaders kennen zo een grotere homogeniteit ». « De rechtbanken en parketten worden op een provinciale of ressortelijk schaal georganiseerd, maar tegelijk worden de bestaande zittingsplaatsen behouden. Dat waarborgt dat de burger nog steeds een rechtbank heeft die voldoende nabij is om ook de fysieke toegankelijkheid te bewaren. De rechtbank zal zich op verschillende zittingplaatsen of afdelingen organiseren. Daarbij krijgt de rechtbank een grotere rol, zowel in de indeling van de afdelingen als in de organisatie van de zaken tussen de afdelingen ». « Mede door het groot aantal vredegerechten telt België overigens één van de hoogste concentraties van rechtbanklocaties per 100 000 inwoners, met name 2,7 geografische locaties per 100 000 inwoners.

Duitsland heeft 1,4 locaties per 100 000 inwoners, Frankrijk 1, Engeland-Wales 1,1 en Nederland 0,4 ». « De politierechtbanken worden geografisch georganiseerd in het nieuwe arrondissement. De vredegerechten blijven georganiseerd per kanton.

Het beheer van beide gebeurt evenwel op niveau van het arrondissement door, op termijn, een eigen directiecomité voor de vredegerechten en de politierechtbank. In dat directiecomité zetelen de voorzitter, een ondervoorzitter die steeds een andere hoedanigheid heeft als de voorzitter, en de hoofdgriffier ». « Dit ontwerp van wet voorziet daarentegen geen nieuwe afdelingen voor de hoven van beroep. Vroeger onderzoek naar de oprichting van een afdeling van het hof van beroep van Antwerpen in Hasselt wees uit dat de kostprijs niet in verhouding staat van het nut » (ibid., pp. 9-11 en 15).

B.6.3. Wat ten slotte de grotere mobiliteit van de magistraten betreft, werd uiteengezet : « De daling van het aantal gerechtelijke arrondissementen die voortvloeit uit het ontwerp van wet leidt reeds tot een grotere mobiliteit aangezien de magistraten voortaan over het algemeen bevoegd zijn op het territorium van gefuseerde arrondissementen.

Het is aan de korpschef om zijn nieuwe personeelsformatie op de meest adequate wijze te verdelen tussen de verschillende kamers, secties/afdelingen of rechtscolleges zodat alle bevoegdheden van de rechtbank of van de rechtbanken door een voldoende aantal personen kunnen worden uitgeoefend.

Die grotere interne mobiliteit vereist in beginsel geen ander wetgevend optreden dan overgangsbepalingen die, aangezien het de bedoeling is om de situatie te regelen van de magistraten die vóór de hervorming zijn benoemd, voor een deel voorkomen in het ontwerp van wet tot wijziging van de gerechtelijke arrondissementen. [...] De vrederechters zullen in hoofdorde worden benoemd tot vrederechter in een kanton en zij zullen, in subsidiaire orde, worden benoemd in de andere kantons van het gerechtelijk arrondissement waarin de voorzitter van de vrederechters en rechters in de politierechtbank, of in de arrondissementen Brussel en Eupen de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, hen kan aanwijzen als versterking in één of meerdere kantons, afhankelijk van de evolutie van de behoeften van de vredegerechten.

Behalve dat dit systeem hetzelfde is als bepaald in artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek voor de rechtbanken van eerste aanleg, stelt deze formule eerst een vrederechter aan in een kanton waarin hij zich kandidaat heeft gesteld en waar hij in hoofdorde werd benoemd.

Voor het overige kan de voorzitter van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank, of in de arrondissementen Brussel en Eupen de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die vrederechter ofwel aanwijzen ter versterking in een ander vredegerecht, ofwel tijdelijk één of zelfs verschillende andere vrederechters aanwijzen om de in het kanton benoemde vrederechter te helpen.

De rechters in de politierechtbank worden benoemd binnen de territoriale grenzen waarin is voorzien door de nieuwe bijlage bij het Gerechtelijk Wetboek. Die vergroting van het territoriaal rechtsgebied zal leiden tot een grotere interne mobiliteit.

Daar waar die grenzen niet overeenstemmen met de grenzen van het gerechtelijk arrondissement wordt voorzien in een benoeming in subsidiaire orde in de verschillende politierechtbanken van het gerechtelijk arrondissement.

Artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek wordt gewijzigd. De gelijktijdige benoeming waarin is voorzien in artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek wordt versterkt in de rechtbanken van eerste aanleg en de parketten van de procureur des Konings.

In dit ontwerp is ambtshalve, met inachtneming van de wetten op het gebruik der talen, voorzien in een benoeming in subsidiaire orde van de in een rechtbank van eerste aanleg benoemde magistraten in alle andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep. Dezelfde regel geldt voor de magistraten die zijn benoemd in de parketten van de procureur des Konings.

De tekst en de terminologie zijn aangepast om te benadrukken dat de magistraat die werd benoemd op basis van dit artikel zijn ambt in principe uitoefent in het kader waarin hij werd benoemd behalve wanneer een akkoord wordt bereikt tussen de korpschefs opdat hij zijn ambt tijdelijk zou uitoefenen daar waar bij in subsidiaire orde werd benoemd.

Aangezien de personeelsformatie van de rechtbanken van koophandel en van de arbeidsrechtbanken, met uitzondering van Eupen en het rechtsgebied van het hof van beroep en het arbeidshof te Brussel, gemeenschappelijk is voor het rechtsgebied, worden de rechters in de rechtbank van koophandel, de rechters in de arbeidsrechtbank en de substituten van de arbeidsauditeur weggelaten uit artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek.

Dit ontwerp zet de hervorming van 19 juli 2012 houdende hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel echter niet op losse schroeven. Er zijn specifieke bepalingen goedgekeurd teneinde rekening te houden met de opsplitsing van het parket en de ontdubbeling van de rechtscolleges in het arrondissement van Brussel » (ibid., pp. 16-18).

Ten aanzien van de grieven 1. Wat betreft het ontbreken van de vereiste toestemming van de magistraat die aan een mobiliteitsmaatregel wordt onderworpen, en wat betreft de modaliteiten van die maatregel B.7.1. De artikelen 3, 26, 32 en 147 van de bestreden wet wordt in het bijzonder verweten dat zij niet de voorafgaande toestemming van de magistraten vereisen met de mobiliteitsmaatregelen die de genoemde bepalingen toestaan : aldus zouden die bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 152 van de Grondwet en met diverse internationale bepalingen schenden.

B.7.2. Artikel 152 van de Grondwet bepaalt : « De rechters worden voor het leven benoemd. Zij worden in ruste gesteld op de bij de wet bepaalde leeftijd en genieten het bij de wet bepaalde pensioen.

Geen rechter kan uit zijn ambt worden ontzet of worden geschorst dan door een vonnis.

De overplaatsing van een rechter kan niet geschieden dan door een nieuwe benoeming en met zijn toestemming ».

Het verbod van overplaatsing van een rechter zonder diens toestemming, waarin artikel 152, derde lid, voorziet, strekt ertoe, samen met de andere bepalingen van hetzelfde artikel, de onafhankelijkheid van de rechter te beschermen tegenover de andere staatsmachten; een rechter, die in een bepaald rechtscollege is benoemd, moet niet vrezen naar een ander rechtscollege te worden overgeplaatst wegens de manier waarop hij recht spreekt of om welke andere reden ook.

Die grondwetsbepaling kan echter niet worden opgevat, zoals de Raad van State ook opmerkte in zijn advies bij het ontwerp van wet dat tot de bestreden bepalingen heeft geleid (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, pp. 105-106), als een hindernis, voor de wetgever, om hervormingen door te voeren die een betere rechtsbedeling beogen : de doelstellingen van de bestreden wet zijn immers, volgens de voormelde parlementaire voorbereiding, een beter beheer en een grotere efficiëntie van het gerechtelijk apparaat, het wegwerken van de achterstand en een snellere rechtsbedeling alsook, ten slotte, het bevorderen van een kwaliteitsvolle rechtspraak en een betere dienstverlening, met niettemin het behoud van een voldoende nabijheid tot de burger; tot de maatregelen die ertoe strekken die doelstellingen te bereiken, behoort onder meer een grotere mobiliteit van de magistraten.

Het Ministercomité van de Raad van Europa beveelt overigens, bij wijze van matiging van het beginsel van onafzetbaarheid van een rechter, aan dat, « een rechter geen nieuwe aanstelling zou mogen krijgen of geen andere gerechtelijke ambten zou mogen toegewezen krijgen zonder erin te hebben toegestemd, behalve in geval van tuchtsancties of een hervorming van de organisatie van het gerechtelijk systeem » (Aanbeveling CM/Rec (2010)12 aan de lidstaten over de rechters : onafhankelijkheid, efficiëntie en verantwoordelijkheden, overweging 52).

B.7.3. Aangezien de ontstentenis van toestemming van de betrokken magistraten, in de context van de hervormingen die bij de wet van 1 december 2013 zijn aangenomen, niet onbestaanbaar is met artikel 152, derde lid, van de Grondwet, kan er geen sprake zijn van discriminatie in het genot van de in die grondwetsbepaling vervatte waarborgen.

Het feit dat ook voor ambtenaren regels inzake mobiliteit bestaan, impliceert, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen voorhouden, niet dat de wetgever magistraten en ambtenaren voortaan identiek behandelt.

B.8.1. Hoewel de wetgever niet de toestemming vereist van de betrokken magistraten bij de maatregelen vervat in artikelen 3, 26, 32 en 147 van de bestreden wet heeft hij wel, enerzijds, in diverse maatregelen voorzien die ertoe strekken die magistraten zo goed mogelijk te betrekken bij de mobiliteitsmaatregelen die eventueel te hunnen aanzien worden overwogen en, anderzijds, in nieuwe rechtsmiddelen voorzien tegen die maatregelen.

B.8.2. De wetgever heeft aan magistraten zelf - de korpschefs - de zorg toevertrouwd om de in het geding zijnde eventuele mobiliteitsmaatregelen te nemen en die laatste zijn bedoeld om « tijdelijke noden » te lenigen (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/007, p. 47). De wetgever heeft bepaald dat de betrokken magistraat vooraf moet worden gehoord en dat de aanwijzing met redenen moet zijn omkleed (artikelen 3, 26 en 32); hij heeft eveneens erin voorzien, naar gelang van het geval, dat de aanwijzingsbeschikking de nadere regels van de aanwijzing preciseert (artikelen 3 en 32), slechts voor een beperkte periode geldt (artikel 32) en in onderling overleg tussen de betrokken korpschefs moet worden aangenomen (artikel 32).

Wat betreft de vereisten van motivering en het voorafgaand horen van de betrokken magistraat, geeft de parlementaire voorbereiding aan - waarbij die vereisten worden gekoppeld aan het rechtsmiddel waarin het nieuwe artikel 413, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet - dat die vereisten ertoe strekken « magistraten te [behoeden] tegen oneigenlijk gebruik van deze mobiliteit » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, p. 30). Wat de motivering betreft, onderstreept de Ministerraad terecht dat de motivering « de adressaat van de maatregel toelaat de feitelijke en juridische grondslag ervan te begrijpen, de juistheid en de pertinentie ervan te onderzoeken en, in voorkomend geval, de grondslag ervan te betwisten », dat « de jurisdictionele controle van de motivering uitgebreid is » en, ten slotte, dat « de beslissing niet alleen de behoeften van de dienst zal moeten aantonen, maar ook de redenen waarom geen rekening kan worden gehouden met de eventuele opmerkingen en betwistingen van de betrokken magistraat ». De Raad van State had in zijn voormelde advies reeds onderstreept dat de beslissingen van de korpschefs met betrekking tot de mobiliteit van hun magistraten « slechts op overwegingen inzake de ' behoeften van de dienst ' [mogen] zijn gesteund » en dat zij « geen verdoken disciplinaire sancties [mogen] inhouden en [...] ook niet door een andere vorm van machtsafwending of machtsoverschrijding [mogen] zijn aangetast » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, p. 107). Op dezelfde wijze werd tijdens de parlementaire voorbereiding gepreciseerd dat « de motivering ook moet antwoorden op elementen die door de magistraat zijn aangehaald op het moment dat hij gehoord is » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2212/4, p. 9).

B.8.3. De rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend door een magistraat die het voorwerp uitmaakt van een mobiliteitsmaatregel worden geregeld in de voormelde wetten van 15 juli 2013 en 18 februari 2014.

De wet van 15 juli 2013 bepaalt in hoofdzaak dat bij de tuchtrechtbank onder meer het beroep aanhangig kan worden gemaakt dat door magistraten wordt ingesteld tegen een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel, waarvan zij zich het slachtoffer achten (nieuw artikel 413, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek). Tijdens de parlementaire voorbereiding werd uitdrukkelijk bevestigd dat, tot de verhulde tuchtstraffen waarvan de tuchtrechtbank kennis kan nemen, ook « de verborgen tuchtmaatregelen [behoren] die betrekking hebben op de mobiliteit van de magistraten » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/007, p. 83).

Overigens biedt de wet van 18 februari 2014 een magistraat aan wie wordt opgedragen zijn ambt uit te oefenen in een ander arrondissement dan dat waarin hij in hoofdorde is benoemd of aangewezen, de mogelijkheid om tegen die maatregel een beroep tot vernietiging in te stellen voor het directiecomité waaronder hij ressorteert (nieuw artikel 330quinquies van hetzelfde Wetboek). Tijdens de parlementaire voorbereiding van die wet werd erop gewezen dat, in het kader van dat beroep, de redelijkheid van de mobiliteitsbeslissing zou kunnen worden beoordeeld (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/004, p. 57). In dezelfde zin preciseert de Ministerraad dat de redenen die kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van het beroep bedoeld in dat artikel 330quinquies, ruimer zijn dan die welke kunnen worden aangehaald in het kader van het voormelde artikel 413, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek : in dat kader « kan elke kritiek met betrekking tot wettigheid en bevoegdheidsoverschrijding worden opgeworpen, met inbegrip van de pertinentie en de juistheid van de motivering, maar ook de beginselen van behoorlijk bestuur en de evenredigheid, die een afweging van de aanwezige belangen impliceert »; overigens heeft dat beroep « voor het directiecomité, dat een collegiale instantie is, tot doel de geldigheid en de redelijkheid van de beslissing tot mobiliteit te beoordelen »; dezelfde partij onderstreept ook dat « dit hiërarchisch beroep niet enkel zal worden voorbehouden voor de magistraten van de rechtbank van eerste aanleg en van het parket [...], maar zal openstaan voor alle magistraten, zonder onderscheid ».

Ten slotte werd tijdens de parlementaire voorbereiding van dezelfde wet van 18 februari 2014 uitdrukkelijk gepreciseerd dat de twee voormelde rechtsmiddelen elkaar wederzijds niet uitsluiten (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/004, p. 27).

B.8.4. Bijgevolg heeft de wetgever, ook al heeft hij de bestreden mobiliteitsmaatregelen niet afhankelijk gesteld van de toestemming van de betrokken magistraat, niettemin voorzien in maatregelen en rechtsmiddelen om zich ervan te vergewissen dat de genoemde maatregelen verantwoord zijn in het licht van de doelstellingen van de bestreden wet, in rechte gegrond zijn - in het bijzonder gelet op de behoeften van de dienst - en, ten slotte, evenredig zijn.

B.8.5. Rekening houdend met het voormelde arrest van het Hof nr. 138/2015, en zoals is vermeld in B.3.10, kunnen de magistraten die het voorwerp uitmaken van een mobiliteitsmaatregel waarop het voormelde artikel 330quinquies van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is, het door die bepaling georganiseerde beroep instellen, en zulks tot de inwerkingtreding van het jurisdictioneel beroep dat de wetgever dient te organiseren overeenkomstig het voormelde arrest. Na die datum moeten zij het voordeel van dat nieuwe rechtsmiddel genieten.

B.9. Uit het voorgaande volgt dat, rekening houdend met de preciseringen vermeld in B.8.2 en B.8.3, de artikelen 3, 26, 32 en 147 van de bestreden wet, in zoverre zij de voorafgaande toestemming van de magistraten met de mobiliteitsmaatregelen die de genoemde bepalingen toestaan, niet vereisen, de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 152, van de Grondwet, niet schenden.

De combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met de ingeroepen internationale bepalingen leidt niet tot een andere conclusie. 2. Ten aanzien van het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, en het recht op eerbiediging van het privéleven B.10. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5924 voeren aan dat de bestreden bepalingen een schending zouden inhouden van de artikelen 10, 11, 22 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de bepalingen van hoofdstuk VI van titel III van de Grondwet, in het bijzonder artikel 154, met de artikelen 2 en 4 van het Europees Sociaal Handvest, met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De bestreden bepalingen zouden in hoofdzaak de geografische mobiliteit van de magistraten vergroten zonder dat maatregelen worden genomen om die bijkomende belasting te compenseren, zelfs al heeft die grotere mobiliteit een weerslag op hun arbeidsvoorwaarden, op hun privé- en gezinsleven en - rekening houdend met de reiskosten - op hun wedde die wettelijk moet worden vastgesteld.

B.11.1. Het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, zoals het door artikel 22 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens wordt gewaarborgd, beoogt in wezen personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Die bepalingen sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling.

B.11.2.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat de economische, sociale en culturele rechten onder meer « het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning » omvatten, zonder nader te omschrijven wat onder die termen moet worden begrepen. Ook al komt het volgens diezelfde bepaling aan de bevoegde wetgever toe om de uitoefeningsvoorwaarden van het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning nader te bepalen, toch vermag hij niet beperkingen waarvan de gevolgen kennelijk onevenredig zijn met het nagestreefde doel, noch, zonder noodzaak, beperkingen op te leggen ten aanzien van bepaalde categorieën van personen.

B.11.2.2. De artikelen 2 en 4 van het Europees Sociaal Handvest bepalen : «

Artikel 2.Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op billijke arbeidsvoorwaarden te waarborgen verbinden de Partijen zich : 1. redelijke dagelijkse en wekelijkse arbeidstijden vast te stellen, waarbij de werkweek geleidelijk dient te worden verkort voorzover de vermeerdering der productiviteit en andere van invloed zijnde factoren zulks toelaten; [...]

Artikel 4.Om de onbelemmerde uitoefening van het recht op een billijke beloning te waarborgen, verbinden de Partijen zich : 1. het recht van de werknemers op een zodanige beloning die hen en hun gezin een behoorlijk levenspeil verschaft, te erkennen; [...] ».

Ofschoon uit artikel 2, lid 1, van het Europees Sociaal Handvest en van het herziene Europees Sociaal Handvest voortvloeit dat de door dat verdrag gewaarborgde billijke arbeidsvoorwaarden « redelijke dagelijkse en wekelijkse arbeidstijden » omvatten, komt het opnieuw aan de bevoegde wetgever toe de inhoud van die verplichting nader te bepalen.

Artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten bepaalt : « De Staten die partij zijn bij dit Verdrag erkennen het recht van een ieder op billijke en gunstige arbeidsvoorwaarden, die in het bijzonder het volgende waarborgen : a) Een beloning die alle werknemers als minimum het volgende verschaft : (i) een billijk loon en gelijke beloning voor werk van gelijke waarde zonder onderscheid van welke aard ook;in het bijzonder dienen aan vrouwen arbeidsvoorwaarden te worden gewaarborgd die niet onderdoen voor die welke op mannen van toepassing zijn, met gelijke beloning voor gelijk werk; (ii) een behoorlijk levenspeil voor henzelf en hun gezin overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag; b) Veilige en hygiënische arbeidsomstandigheden;c) Gelijke kansen voor een ieder op bevordering in zijn werk naar een passende hogere positie, waarbij geen andere overwegingen mogen gelden dan die van anciënniteit en bekwaamheid;d) Rustpauzen, vrije tijd en een redelijke duur van de werktijd en periodieke vakanties met behoud van loon, alsmede behoud van loon op algemeen erkende feestdagen ». Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Het vonnis moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privéleven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden ».

Artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Allen zijn gelijk voor de rechtbanken en de rechterlijke instanties.

Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie. De toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende het gehele proces of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of de nationale veiligheid in een democratische samenleving, of wanneer het belang van het privéleven van de partijen bij het proces dit eist, of in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de belangen van de rechtspraak zou schaden; evenwel dient elk vonnis dat wordt gewezen in een strafzaak of een rechtsgeding openbaar te worden gemaakt, tenzij het belang van jeugdige personen zich daartegen verzet of het proces echtelijke twisten of het voogdijschap over kinderen betreft ».

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. [...] ».

B.11.3. Artikel 154 van de Grondwet vereist dat de wedden van de leden van de rechterlijke orde door de wet worden vastgesteld.

Die bepaling, alsook de artikelen 151, 152 en 155 verankeren de wezenskenmerken van het statuut van de rechterlijke macht in de Grondwet; die grondwettelijke verankering beoogt vooral de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen, aangezien die onafhankelijkheid essentieel is in een stelsel van scheiding der machten.

B.12. Het staat aan het Hof te onderzoeken of de grotere mobiliteit van de magistraten die uit de bestreden bepalingen voortvloeit, afbreuk doet aan de in B.11 vermelde bepalingen omdat, volgens de verzoekende partijen, die grotere mobiliteit niet wordt gecompenseerd door enig voordeel, noch in natura - zoals het valoriseren van de trajecttijd of een vermindering van het aantal te behandelen dossiers -, noch in geld, met name in de vorm van een terugbetaling van de kosten die door die grotere mobiliteit worden veroorzaakt.

B.13.1. De wet van 1 december 2013 leidt tot een grotere geografische mobiliteit, en dat op meerdere niveaus.

Zonder de toestemming van de betrokken magistraten te vereisen maken de bestreden artikelen 3, 26, 40, 41, 147 en 150 de mobiliteit mogelijk van de magistraten van de zetel of van het parket, naar gelang van het geval, binnen de verschillende afdelingen van eenzelfde rechtbank (mobiliteit die hierna wordt aangeduid met de term « interne mobiliteit ») of tussen de rechtscolleges die, naar gelang van het geval, tot hetzelfde gerechtelijk arrondissement of hetzelfde rechtsgebied van het hof van beroep behoren (mobiliteit die hierna wordt aangeduid met de term « externe mobiliteit »).

B.13.2. De grotere mobiliteit van de magistraten past in het kader van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Zoals uit de in B.6 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt, zijn de doelstellingen van de bestreden wet immers een beter beheer en een grotere efficiëntie van justitie, het wegwerken van de gerechtelijke achterstand en een snellere rechtsbedeling alsook een verbetering van de kwaliteit van de rechtspraak, van de dienstverlening en van de nabijheid tot de burger; om die drie doelstellingen te bereiken, gebruikt de wetgever vijf methoden, waaronder een schaalvergroting, mobiliteit en specialisatie.

B.13.3. De bestreden maatregelen van interne en externe mobiliteit zijn pertinent ten opzichte van de aldus door de wetgever nagestreefde legitieme doelstellingen.

Er dient niettemin te worden onderzocht of die maatregelen redelijk verantwoord zijn rekening houdend, in het bijzonder, met de gevolgen ervan voor de arbeidsvoorwaarden, de beloning en het privéleven van de magistraten die in voorkomend geval aan die mobiliteitsmaatregelen worden onderworpen.

B.14.1. Wat de financiële kosten van de bestreden mobiliteitsmaatregelen betreft, verwijst artikel 363 van het Gerechtelijk Wetboek, wat betreft de bij de wedde komende toelagen, vergoedingen en uitkeringen van de magistraten, naar die welke aan de bestuursambtenaren worden toegekend : die worden immers « in dezelfde mate en onder dezelfde voorwaarden » verleend aan de magistraten van de rechterlijke orde. Tot de bepalingen die aldus toepasselijk worden verklaard op de magistraten behoren onder meer het koninklijk besluit van 18 januari 1965 « houdende algemene regeling inzake reiskosten » en het koninklijk besluit van 3 mei 2007 « betreffende de tenlasteneming van de kosten inzake openbaar vervoer in woon-werkverkeer van de federale personeelsleden door de Staat en sommige federale openbare instellingen ».

Door aldus expliciet te verwijzen, voor de weddetoeslagen van de magistraten, naar de regels die gelden voor de ambtenaren - waaronder die met betrekking tot de voormelde reis- en verplaatsingskosten -, voldoet artikel 363 van het Gerechtelijk Wetboek aan het voorschrift van artikel 154 van de Grondwet, in zoverre dat laatste artikel het optreden van de wetgever voorschrijft; er kan bijgevolg, in dat opzicht, geen sprake zijn van een discriminatie in het genot van de waarborg vervat in die bepaling.

In zoverre de verzoekende partijen gewag maken van een ontwerp van omzendbrief die met name van toepassing is op de magistraten, betreffende de « richtlijnen voor het indienen en de uitbetaling van reis-, verblijfs- en verplaatsingsonkosten », en vragen of die tekst bestaanbaar is met artikel 154 van de Grondwet, behoort het onderzoek ervan niet tot de bevoegdheid van het Hof.

B.14.2. Zoals hiervoor is opgemerkt, voorzien de voormelde koninklijke besluiten van 18 januari 1965 en van 3 mei 2007 in een vergoeding van de reis- en verplaatsingskosten, dus met inbegrip van die welke door magistraten worden gemaakt ingevolge de mobiliteitsmaatregelen waaraan zij eventueel worden onderworpen.

Het koninklijk besluit van 18 januari 1965 dekt de kosten gedaan in verband met « reizen in dienst van de Staat » (artikel 1); ook al wordt bepaald dat een dienstreis in principe moet gebeuren met het vervoermiddel dat het minst duur is (artikel 3), kan het gebruik van een eigen vervoermiddel toch worden toegestaan (artikel 4 en hoofdstuk II, afdeling 3, van hetzelfde besluit).

Het koninklijk besluit van 3 mei 2007 dekt de verplaatsingen in woon-werkverkeer (artikel 2); het is uitdrukkelijk van toepassing op de personeelsleden van de rechterlijke orde (artikel 1, 5°). Voor zover die verplaatsingen met het openbaar vervoer gebeuren, verleent de overheid de kosteloosheid ervan, onder de in artikel 2 gepreciseerde voorwaarden. Het gebruik van persoonlijke vervoermiddelen kan eveneens worden toegestaan, onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten die in hoofdstuk III van hetzelfde besluit zijn bepaald.

Onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald door het fiscale recht kan een werknemer de verplaatsingskosten die noodzakelijk zijn om zijn beroepsinkomsten te verwerven of te behouden, als beroepskosten aftrekken.

Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden betoogd dat de kosten van de eventuele bijkomende verplaatsingen die de bestreden mobiliteitsmaatregelen impliceren - ongeacht of het gaat om trajecten tussen woonplaats en werkplek of, in geval van meerdere werkplekken, tussen die werkplekken onderling -, moeten worden gedragen door de betrokken magistraat zelf.

B.15. Wat betreft het in aanmerking nemen van de duur van de eventuele bijkomende verplaatsingen die de bestreden mobiliteitsmaatregelen met zich brengen, dient te worden opgemerkt dat de wetgever de verantwoordelijkheid voor het nemen van die maatregelen aan de korpschefs heeft toevertrouwd.

Hoewel de wetgever niet de toestemming van de betrokken magistraten vereist, moeten zij wel verplicht worden gehoord, zodat er een voorafgaand overleg met de korpschefs is gewaarborgd. Bij de concrete uitwerking van de mobiliteitsmaatregelen dienen de korpschefs erover te waken dat de werklast en de arbeidsduur van de betrokken magistraten redelijk blijven, waarbij zij ook met de verplaatsingen rekening dienen te houden.

B.16. Anderzijds kan een magistraat die krachtens de bestreden bepalingen aan een mobiliteitsmaatregel is onderworpen zijn rechten doen gelden door de aanwending van de rechtsmiddelen, vervat in de nieuwe artikelen 330quinquies en 413, van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij beroepen respectievelijk voor het directiecomité waaronder de magistraat ressorteert of voor de tuchtrechtbank kunnen worden ingesteld.

In het kader van die rechtsmiddelen - die elkaar niet uitsluiten - kan de aan een mobiliteitsmaatregel onderworpen magistraat niet alleen een eventuele niet-naleving van de bovenvermelde verplichte modaliteiten doen gelden, maar ook, naar gelang van de respectieve bevoegdheden van de voormelde instanties, de onwettigheid van die maatregel, meer bepaald dat het gaat om een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel of dat hij door machtsafwending of machtsoverschrijding is aangetast.

De betrokken magistraat kan ook doen gelden dat die beslissing tot mobiliteit niet « redelijk » is (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/004, p. 57). Hij kan bijgevolg doen gelden dat, rekening houdend met de omvang van de gevolgen van de te zijnen aanzien genomen mobiliteitsmaatregel voor zijn arbeidsvoorwaarden of zijn privé- of gezinsleven, die maatregel niet redelijk kan worden geacht. Hij kan eveneens doen gelden dat de mobiliteitsmaatregel niet pertinent of niet evenredig is in het licht van de doelstellingen van de bestreden wet of van het belang van de dienst aangezien, in voorkomend geval, de omvang en de duur van de verplaatsingen die de genoemde maatregel vereist en die in aanmerking moeten worden genomen voor de arbeidsduur van de betrokken magistraat, een goed beheer van diens kabinet in de weg zouden staan.

Als daar reden toe is, kan het directiecomité (artikel 330quinquies, eerste lid) of de tuchtrechtbank (artikel 420, § 2, vierde lid) de hem of haar voorgelegde mobiliteitsmaatregel vernietigen.

Zoals reeds werd opgemerkt, moet het jurisdictionele beroep dat de wetgever dient te organiseren overeenkomstig het arrest nr. 138/2015 van het Hof, de betrokken magistraten een afdoende rechtsbescherming verzekeren.

B.17. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden bepalingen niet op onverantwoorde wijze afbreuk doen aan het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, noch aan het recht op eerbiediging van het privéleven.

De middelen die zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de aangevoerde verdragsbepalingen, zijn niet gegrond. 3. Wat betreft de mobiliteitsregeling van de magistraten van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel ten opzichte van de andere magistraten, waaronder die van de rechtbanken van eerste aanleg B.18.1. Verschillende verzoekende partijen vergelijken, in het licht van de bestreden mobiliteitsregeling, de situatie van de magistraten - naar gelang van het geval van de zetel, van het parket of van het auditoraat - van de arbeidsrechtbanken en van de rechtbanken van koophandel met de situatie van andere categorieën van magistraten.

De magistraten van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel worden aldus vergeleken : - op grond van de artikelen 26, 32, 41 en 147, eerste en tweede lid, van de bestreden wet, met de magistraten van de rechtbank van eerste aanleg; - op grond van de artikelen 147, tweede lid, en 153 van dezelfde wet, met de rechters in sociale zaken, rechters in handelszaken en plaatsvervangende rechters.

B.18.2. Bovendien wordt de situatie van de magistraten die benoemd zijn in de arbeidsrechtbank van Aarlen vergeleken met die van de magistraten die benoemd zijn bij de andere arbeidsrechtbanken, meer bepaald die van Nijvel en van Brussel.

B.19.1. Wat betreft de mobiliteitsregeling voor de magistraten van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel in vergelijking met die welke geldt voor de magistraten van een rechtbank van eerste aanleg, bekritiseren de verzoekende partijen in hoofdzaak het feit dat, terwijl de laatstgenoemden worden onderworpen aan een mobiliteit die beperkt is tot het gerechtelijk arrondissement, dat eventueel bij de bestreden wet is uitgebreid, de eerstgenoemden worden onderworpen aan een mobiliteit die zich uitstrekt tot het rechtsgebied van het hof van beroep, op het niveau waarvan de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel, behoudens uitzondering, voortaan zijn georganiseerd.

B.19.2. Zoals werd uiteengezet tijdens de in B.6.1 en B.6.2 geciteerde parlementaire voorbereiding, heeft de wetgever ervoor gekozen de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel te organiseren op het niveau van het rechtsgebied van het hof van beroep, gelet op de vaak beperkte omvang van die rechtbanken. Die schaalvergroting strekt ertoe, enerzijds, de mobiliteit van de magistraten van de betrokken rechtbanken te verbeteren en rekening te houden, onder meer, met het volume van de te behandelen zaken en met eventuele afwezigheden en, anderzijds, een eventuele specialisatie van de betrokken magistraten mogelijk te maken. In het licht van die doelstellingen is het een pertinente maatregel om rekening te houden met de specifieke situatie van de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel door de mobiliteit te organiseren binnen het rechtsgebied van de hoven van beroep.

Rekening houdend met de vereiste van het voorafgaand horen van de betrokken magistraten en met de verplichte motivering van de geplande mobiliteitsmaatregelen, alsook met de in B.8 gespecifieerde rechtsmiddelen die ertegen openstaan, is de grotere mobiliteit waaraan de magistraten van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel kunnen worden onderworpen, overigens niet zonder redelijke verantwoording in het licht van de vermelde doelstellingen.

B.19.3. Het jurisdictioneel beroep waarin artikel 330quinquies van het Gerechtelijk Wetboek thans voorziet en dat de wetgever overeenkomstig het arrest nr. 138/2015 van het Hof dient te organiseren, moet de betrokken magistraten een adequate rechtsbescherming bieden.

B.20.1. Sommige verzoekende partijen bekritiseren ook het feit dat, krachtens het bestreden artikel 147, tweede lid, de magistraten die reeds zijn benoemd in een rechtbank van koophandel of arbeidsrechtbank geen overgangsregeling genieten die vergelijkbaar is met die welke, krachtens het eerste lid van hetzelfde artikel, wordt toegekend aan de reeds benoemde magistraten van de rechtbank van eerste aanleg en van het parket : immers, terwijl de reeds benoemde magistraten van een rechtbank van eerste aanleg of een parket - in tegenstelling tot hun pas benoemde collega's van dezelfde rechtbank - niet worden onderworpen aan een eventuele mobiliteit op het niveau van het rechtsgebied van het hof van beroep, die mogelijk wordt gemaakt door het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 32 van de bestreden wet), zijn de reeds benoemde magistraten van een arbeidsrechtbank of rechtbank van koophandel, krachtens het bestreden artikel 147, tweede lid, van rechtswege mobiel in de verschillende afdelingen van de rechtbank of van het auditoraat waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van het hof van beroep : zij zouden bijgevolg in werkelijkheid, volgens de verzoekende partijen, door die overgangsbepaling op dezelfde manier worden behandeld als de pas benoemde magistraten. Dat verschil en die overeenkomst in behandeling zouden niet redelijk verantwoord zijn.

Overigens zijn dezelfde verzoekende partijen van mening dat, indien het Hof het voormelde verschil en de voormelde overeenkomst in behandeling discriminerend zou achten, het ook zou moeten beslissen dat de paragrafen 3 tot 5 van artikel 150 van de bestreden wet op buitensporige en discriminerende wijze afbreuk doen aan de rechtszekerheid en aan het gewettigd vertrouwen van de toegevoegde rechters met opdracht in de arbeidsrechtbank of rechtbank van koophandel en van de toegevoegde substituten-arbeidsauditeur.

Krachtens de artikelen 16 en 108 van de bestreden wet worden de rechtbanken van eerste aanleg georganiseerd op het niveau van de gerechtelijke arrondissementen, terwijl de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel georganiseerd zijn op het niveau van het rechtsgebied van het hof van beroep : ook al is het juist dat de geografische mobiliteit die eruit voortvloeit groter is in het tweede geval dan in het eerste, toch neemt dat niet weg dat zij, zowel in het ene als in het andere geval, wordt geanalyseerd als een « interne » mobiliteit, die geldt binnen de betrokken rechtbank en de afdelingen ervan, waaruit het bestreden artikel 147 op een redelijk verantwoorde wijze de gevolgen trekt voor de twee vergeleken categorieën van magistraten.

B.20.2. Artikel 32 van de wet van 1 december 2013, dat artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt, regelt daarentegen, in paragraaf 2 ervan, de externe mobiliteit, die betrekking heeft op de benoeming in subsidiaire orde van een magistraat van een rechtbank van eerste aanleg in een andere rechtbank van eerste aanleg van hetzelfde rechtsgebied van het hof van beroep.

Uit het feit dat artikel 147, tweede lid, en artikel 32 voorzien in een tot het rechtsgebied van het hof van beroep uitgebreide mobiliteit, zowel voor reeds benoemde magistraten in de arbeidsrechtbanken in het eerste geval, als voor pas benoemde magistraten in de rechtbank van eerste aanleg in het tweede geval, kan niet worden afgeleid dat die gelijke behandeling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden : terwijl het in het ene geval gaat om een externe mobiliteit, gaat het in het andere geval gaat om interne mobiliteit.

B.20.3. Nu de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden, dient het subsidiaire middel niet te worden onderzocht.

B.20.4.1. De kritiek van de verzoekende partijen betreft eveneens de verschillende modaliteiten waarmee de mobiliteitsmaatregelen gepaard zouden gaan naargelang zij gegrond zijn op artikel 32 van de bestreden wet dan wel op de artikelen 26, 41 en 147 van diezelfde wet.

Na te hebben bepaald, in paragraaf 1, dat de recent benoemde magistraten in hoofdorde worden benoemd in één rechtbank, maar in subsidiaire orde in de andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep, voorziet paragraaf 2 van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het werd vervangen bij artikel 32 van de bestreden wet, in diverse nadere regels voor de aanwijzing van een dergelijke magistraat buiten het rechtscollege of het parket waarin hij in hoofdorde is benoemd.

B.20.4.2. Van die nadere regels beantwoorden sommige aan de specificiteit van de geplande maatregel van externe mobiliteit, en in het bijzonder aan het feit dat in dat geval twee rechtbanken betrokken zijn : zo dient de aanwijzing te gebeuren « in onderling overleg » tussen de betrokken korpschefs en neemt het laatste lid van artikel 100, § 2, ook het geval van onenigheid of een weigering in aanmerking, door in dat geval de beslissing toe te vertrouwen aan de eerste voorzitter van het hof van beroep of aan de procureur-generaal bij dat Hof.

B.20.4.3. Andere nadere regels zijn daarentegen identiek aan of vergelijkbaar met die welke gelden voor de maatregelen van interne mobiliteit : zo is de toestemming van de betrokken magistraat niet vereist, moet hij echter vooraf worden gehoord en dient, ten slotte, de aanwijzingsbeschikking met redenen omkleed te zijn.

B.20.4.4. Het nieuwe artikel 100, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt ten slotte dat de aanwijzingsbeschikking « de nadere regels van de aanwijzing » omschrijft en dat die aanwijzing geldt « voor een hernieuwbare periode van ten hoogste een jaar ».

Wat de nadere regels van de aanwijzing betreft, kan uit het feit dat het bestreden artikel 32 bepaalt dat die moeten worden omschreven terwijl de artikelen 26 en 41 dat niet uitdrukkelijk bepalen, niet worden afgeleid dat de korpschef van een magistraat ten aanzien van wie een (interne) mobiliteitsmaatregel wordt gepland, ervan zou zijn vrijgesteld de nadere regels ervan te omschrijven. De vereiste van motivering - meer bepaald in het licht van de behoeften van de dienst waaraan die mobiliteit moet beantwoorden - heeft immers als logisch gevolg dat elke beschikking tot interne of externe mobiliteit uitdrukkelijk de nadere regels ervan moet omschrijven, zo niet zouden de toetsing van meer bepaald de evenredigheid van de maatregel en de eventuele uitoefening van rechtsmiddelen onmogelijk worden.

Verschillende andere bepalingen van de bestreden wet - zoals de artikelen 3, 6, 28, 30, 37, 63 en 149 ervan - voorzien in diezelfde vereiste, zodat de artikelen 26 en 41 in dezelfde zin moeten worden geïnterpreteerd.

In zoverre het nieuwe artikel 100, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de aanwijzing voor een hernieuwbare periode van ten hoogste een jaar geldt, dient te worden vastgesteld dat de artikelen 26 en 41 die modaliteit niet vermelden, noch enige beperking in de tijd van de duur van de aanwijzing. Er dient niettemin op te worden gewezen dat, volgens de reeds vermelde parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/007, p. 47), de mobiliteitsmaatregelen die door de bestreden wet worden toegestaan, zijn bedoeld om tijdelijke noden te lenigen.

De uitdrukkelijke beperking in de tijd van de maatregelen van externe mobiliteit, terwijl die beperking niet is voorzien voor maatregelen van interne mobiliteit kan worden verantwoord doordat de externe mobiliteit als subsidiaire maatregel is bedoeld, terwijl de interne mobiliteit in het nieuwe systeem de regel is.

B.21.1. Zoals in B.18 is uiteengezet, hebben meerdere verzoekende partijen ook kritiek op het verschil in behandeling tussen de beroepsmagistraten van de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel, enerzijds, en de rechters in sociale zaken, rechters in handelszaken en plaatsvervangende rechters, anderzijds. Terwijl de eerstgenoemden « van rechtswege [zijn] benoemd in de arbeidsrechtbank, rechtbank van koophandel of auditoraat van het rechtsgebied van het hof van beroep » (artikel 147, tweede lid), blijven de laatstgenoemden « die benoemd zijn in een rechtbank van een arrondissement dat [...] deel uitmaakt van een nieuw uitgebreid rechtsgebied [...] benoemd in de afdeling die het oorspronkelijk arrondissement vormde » (artikel 153).

Tijdens de parlementaire voorbereiding werd artikel 153 als volgt toegelicht : « Plaatsvervangende rechters, [...] rechters [in sociale zaken] en rechters in handelszaken zijn geen beroepsrechters. Het gaat om lekenrechters die vaak nog andere beroepsactiviteiten hebben. Van hen kan niet dezelfde graad van mobiliteit gevraagd worden. Daarom blijven zij benoemd bij de afdeling en niet in het uitgebreide arrondissement » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, p. 56).

Rekening houdend met het feit dat de magistraten bedoeld in artikel 147, tweede lid, beroepsmagistraten zijn en die welke bedoeld zijn in artikel 153 rechters zijn die dat ambt uitoefenen ter aanvulling van andere beroepsactiviteiten, vermocht de wetgever de eerstgenoemden te onderwerpen aan een grotere mobiliteit dan die welke hij redelijkerwijs kon eisen van de laatstgenoemden.

Artikel 153 van de bestreden wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

B.21.2. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.20.4.4, zijn de middelen niet gegrond. 4. Wat betreft de mobiliteitsregeling naar gelang van de benoemingsdatum van de magistraten B.22. Volgens de verzoekende partijen zouden de artikelen 26, 32, 41, 147 en 152 van de bestreden wet in meerdere opzichten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden. Aldus wordt betoogd dat : - de magistraten die zijn benoemd vóór de inwerkingtreding van de wet van 1 december 2013 op dezelfde wijze zouden worden behandeld als die welke zijn benoemd na die inwerkingtreding (artikel 26); - de magistraten die zijn benoemd vóór de inwerkingtreding van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek (dat wil zeggen in de versie die voorafgaat aan de vervanging ervan bij artikel 32 van de bestreden wet) op dezelfde manier zouden worden behandeld als de magistraten die op grond van het voormelde vroegere artikel 100 zijn benoemd (artikelen 26, 41 en 147, eerste lid); - de magistraten die benoemd zijn op grond van het voormelde vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, en die door artikel 152 worden beoogd, door die bepaling verschillend zouden worden behandeld, enerzijds, ten aanzien van die welke worden beoogd door artikel 147 en, anderzijds, ten aanzien van die welke worden beoogd door het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij het bestreden artikel 32.

B.23.1. De nieuwe artikelen 90, 151 en 153 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ze respectievelijk zijn vervangen bij de artikelen 26, 40 en 41 van de bestreden wet, vertrouwen respectievelijk in het laatste lid, aan de voorzitter van de rechtbank, aan de procureur des Konings en aan de arbeidsauditeur de zorg toe om de magistraten die onder hun gezag staan, over de afdelingen te verdelen. Zoals reeds erop werd gewezen, moet een korpschef, wanneer hij een magistraat aan een andere afdeling wil toewijzen, die magistraat vooraf horen, en moet hij die aanwijzing motiveren. Volgens de parlementaire voorbereiding « [wordt] met de andere afdeling [...] bedoeld een andere zittingsplaats dan deze waarin een magistraat voor het van kracht worden van deze wet was benoemd, of voor diegene die benoemd worden na de inwerkingtreding van deze wet, een andere zittingsplaats dan diegene waaraan hij is toegewezen door de korpschef » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, p. 30).

De nieuwe artikelen 90, 151 en 153 van het Gerechtelijk Wetboek regelen bijgevolg de interne mobiliteit van magistraten, geïnterpreteerd als de mobiliteit van magistraten binnen een bepaald rechtscollege, zelfs indien de territoriale bevoegdheid van dat rechtscollege door de bestreden hervorming is uitgebreid. Om dat te regelen, preciseert het bestreden artikel 147, in het eerste lid, dat magistraten die reeds benoemd zijn in een rechtbank of parket waarvan het rechtsgebied werd uitgebreid, « van rechtswege [zijn] benoemd in de nieuwe rechtbank of het nieuwe parket, zonder toepassing van artikel 287sexies van het Gerechtelijk Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging »; zoals in de parlementaire voorbereiding wordt gepreciseerd, « gebeurt [dit] zonder publicatie van de plaats en zonder eedaflegging » (ibid., p. 54).

B.23.2. Aan de voormelde artikelen 26, 40, 41 en 147 van de bestreden wet kan niet worden verweten dat zij zonder onderscheid gelden voor alle magistraten van de zetel, van het parket en van het auditoraat van de betrokken rechtscolleges, los van het tijdstip of de juridische grondslag van hun benoeming in of bij dat rechtscollege. Daarover anders beslissen zou immers de doelstellingen van de bestreden hervorming in gevaar hebben gebracht, en meer bepaald die waarbij een versoepeling van de aanstelling van magistraten van de betrokken rechtbanken en een eventuele specialisatie van die magistraten wordt verzekerd. Overigens gaan de mobiliteitsmaatregelen, met name die met betrekking tot interne mobiliteit, gepaard met nadere regels en rechtsmiddelen die de wettigheid en evenredigheid van die maatregelen waarborgen.

In zoverre zij de artikelen 26, 40, 41 en 147 verwijten een gelijke behandeling in te stellen die niet bestaanbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zijn de in B.22 uiteengezette middelen niet gegrond.

B.24.1. Wat betreft het toewijzen van magistraten aan de verschillende rechtscolleges, in hun configuratie zoals die uit de bestreden hervorming voortvloeit, bevat de wet van 1 december 2013 meerdere bepalingen die wel rekening houden met het persoonlijke statuut van elk van de magistraten, en meer bepaald met het tijdstip van hun benoeming, of nog de juridische grondslag ervan.

Zo preciseert het bestreden artikel 152 dat magistraten die krachtens het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek reeds benoemd zijn in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep en die deel uitmaken van verschillende rechtbanken van eerste aanleg van dat rechtsgebied, van rechtswege benoemd zijn in de nieuwe rechtbanken of parketten, zonder toepassing van artikel 287sexies van hetzelfde Wetboek en zonder nieuwe eedaflegging. Het voormelde vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde immers, vóór de vervanging ervan bij het bestreden artikel 32, dat « de rechters in en de substituten bij de rechtbanken van eerste aanleg [...] al naargelang het geval, gelijktijdig benoemd [kunnen] worden in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep »; die bepaling was eveneens van toepassing in de arbeidsrechtbanken, voor de rechters en de substituten-arbeidsauditeur, alsmede in de rechtbanken van koophandel voor de rechters.

Overigens bepaalt het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het werd vervangen bij het bestreden artikel 32, op zijn beurt dat de pas benoemde magistraten in hoofdorde worden benoemd in één rechtbank, maar in subsidiaire orde in de andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep. Zoals eveneens reeds werd uiteengezet, wordt bij de tweede paragraaf van dat nieuwe artikel 100 de aanwijzing van zulk een magistraat buiten het rechtscollege of het parket waarin hij in hoofdorde benoemd is, aan diverse nadere regels onderworpen.

B.24.2. In zoverre bepaalde verzoekende partijen het bestreden artikel 152 verwijten dat het de magistraten die reeds benoemd zijn op grond van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek anders behandelt dan die welke door artikel 147 van dezelfde wet worden beoogd, vloeit die kritiek voort uit een verkeerde lezing van die bepalingen. Terwijl artikel 147 ertoe strekt, meer bepaald met het oog op de toepassing van de artikelen 26, 40 en 41 van de bestreden wet, elke magistraat te verbinden aan één bepaalde rechtbank, niettegenstaande de uitbreiding van de territoriale basis van de rechtbank waarin of waarbij de magistraat oorspronkelijk werd benoemd, behoudt artikel 152 de band tussen de magistraten die vanaf het begin waren benoemd bij verschillende rechtbanken (het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek) en de rechtbanken die daarop zijn gevolgd, als gevolg van de bestreden hervorming. Die bepalingen hebben dus een verschillend onderwerp, maar kunnen in voorkomend geval worden gecombineerd : zo zal, hypothetisch gesproken, een magistraat die vanaf het begin bij twee rechtbanken is benoemd waarvan, wat beide rechtbanken betreft, de territoriale basis is uitgebreid, aan een gecombineerde toepassing van de artikelen 147 en 152 van de bestreden wet worden onderworpen.

B.24.3. In zoverre sommige verzoekende partijen artikel 152 van de bestreden wet overigens verwijten dat het de magistraten die reeds zijn benoemd op grond van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek anders behandelt dan die welke worden beoogd door het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij het bestreden artikel 32, kan de wetgever niet worden verweten, in het kader van een hervorming met een dergelijke omvang, de eerder gemaakte keuzen te wijzigen, teneinde de nieuwe doelstellingen die hij heeft vooropgesteld te verwezenlijken.

B.24.4. Uit het voorgaande volgt dat, in zoverre de in B.22 uiteengezette middelen aan de artikelen 147 en 152 van de bestreden wet verschillen in behandeling toeschrijven die niet bestaanbaar zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zij niet gegrond zijn. 5. Wat betreft de afschaffing van de weddebijslag en de mobiliteitsregeling van de toegevoegde rechters benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet B.25. Verschillende verzoekende partijen vergelijken, in het licht van de bestreden mobiliteitsregeling, de situatie van de toegevoegde magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet met die van andere magistraten.

Die partijen hebben in meerdere opzichten kritiek op gelijke behandelingen en verschillen in behandeling, die niet redelijk verantwoord zouden zijn omdat de wetgever de weddebijslag die aan de toegevoegde magistraten wordt toegekend, heeft afgeschaft (het bestreden artikel 136, tweede lid), terwijl hij hun mobiliteitsregeling handhaaft.

De bedoelde toegevoegde magistraten worden aldus vergeleken : - met de magistraten die zijn benoemd op grond van het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek (het bestreden artikel 32). Door, op het vlak van mobiliteit, de vroegere toegevoegde magistraten met opdracht in een rechtbank van eerste aanleg gelijk te stellen met de magistraten die zijn benoemd op grond van het voormelde nieuwe artikel 100, zou artikel 150, § 1, van de bestreden wet die twee categorieën van magistraten zonder redelijke verantwoording gelijk behandelen; - met de magistraten die zijn benoemd op grond van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, die worden beoogd door het bestreden artikel 152. Het voormelde artikel 150, § 1, zou die twee categorieën van magistraten zonder redelijke verantwoording verschillend behandelen; - met de magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet, die worden beoogd in het bestreden artikel 147, eerste lid. Het voormelde artikel 150, § 1, zou die twee categorieën van magistraten zonder redelijke verantwoording verschillend behandelen.

De toegevoegde magistraten met opdracht in de arbeidsrechtbanken worden, ten slotte, vergeleken met de beroepsmagistraten die tot diezelfde rechtbanken behoren, en die worden beoogd door artikel 147, tweede lid, van dezelfde wet. Artikel 150, § 4, van de bestreden wet zou die twee categorieën van magistraten zonder redelijke verantwoording op gelijke wijze behandelen, en dat omdat alleen de eerstgenoemden er bij hun initiële benoeming mee hebben ingestemd hun ambt uit te oefenen in alle arrondissementen van het rechtsgebied van het arbeidshof, zijnde de arrondissementen waarover de nieuwe arbeidsrechtbank rechtsmacht heeft.

B.26.1. Vóór de opheffing ervan bij artikel 23 van de bestreden wet, machtigde artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek de Koning om toegevoegde rechters te benoemen « per rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof », en regelde het meer bepaald hun aantal, hun ambt en de nadere regels van hun optreden. Het derde lid preciseerde onder meer dat die toegevoegde rechters werden aangewezen om hun ambt volgens de behoeften van de dienst tijdelijk uit te oefenen, bij een of meer rechtbanken van eerste aanleg, arbeidsrechtbanken of rechtbanken van koophandel gelegen binnen het rechtsgebied van, naar gelang van het geval, het hof van beroep of het arbeidshof. In tegenstelling tot de overige rechters, die, bij de invoering van het ambt van toegevoegd rechter, in beginsel hun ambt bij één rechtbank uitoefenden, konden zij hun ambt bij meerdere rechtbanken uitoefenen. Bij artikel 357, § 1, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek werd aan die toegevoegde rechters een weddebijslag toegekend, waarvan die bepaling het bedrag vaststelde.

Artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek werd opgeheven bij artikel 23 van de wet van 1 december 2013. Het voormelde artikel 357, § 1, 6°, werd op zijn beurt opgeheven bij artikel 96, 1°, van de bestreden wet.

Ten slotte bepaalt artikel 136, tweede lid, ervan dat, « in afwijking van het eerste lid [...] de toegevoegde rechters en toegevoegde substituten bedoeld in artikel 150 de weddebijslag niet [behouden] ».

B.26.2. Artikel 150, § 1, van de bestreden wet bepaalt onder meer dat de toegevoegde rechters met opdracht in een rechtbank van eerste aanleg, met dezelfde voormelde vrijstellingen van formaliteiten, worden benoemd « in een rechtbank van eerste aanleg waarin zij zijn aangewezen [...] en, in subsidiaire orde, in alle andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep ».

Artikel 150, § 4 bepaalt dat de toegevoegde rechters met opdracht in de arbeidsrechtbanken, met dezelfde voormelde vrijstellingen, « in de arbeidsrechtbank van het rechtsgebied van het arbeidshof » worden benoemd.

B.26.3. Tijdens de parlementaire voorbereiding werden de voormelde artikelen 23, 136 en 150 als volgt toegelicht : « Art. 23 De minister legt uit dat dit artikel tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek strekt tot de opheffing van de wettelijke basis voor het benoemen van toegevoegde rechters in de rechtbanken van eerste aanleg, rechtbanken van koophandel en arbeidsrechtbanken. Immers, enerzijds zorgt de territoriale uitbreiding van de arrondissementen ervoor dat wat thans voor mobiliteitsproblemen tussen verschillende arrondissementen zorgt, voor een deel zal kunnen worden teruggebracht tot een kwestie van interne organisatie van de rechtbank van eerste aanleg of van het parket van de procureur des Konings.

Anderzijds, daar de rechtbanken van koophandel, de arbeidsrechtbanken en de arbeidsauditoraten, buiten de uitzonderlijke gevallen van Eupen en het rechtsgebied van Brussel, respectievelijk gefuseerd worden tot één rechtbank van koophandel of arbeidsrechtbank of één arbeidsauditoraat per rechtsgebied, zijn de toegevoegde magistraten op dat niveau niet meer verantwoord » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/007, pp. 74-75). « Art. 132 Deze hervorming mag geen inbreuk doen aan de pecuniaire en pensioenrechten van de magistraten, griffiers, secretarissen en het ander gerechtspersoneel binnen de rechtbanken en parketten. Een uitzondering is voorzien voor de premie die voorzien was voor toegevoegde rechters. Omdat deze categorie ophoudt te bestaan en wordt opgenomen in het kader, verdwijnt ook die premie » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, pp. 52-53). « Art. 144 De minister licht toe dat krachtens deze bepaling de toegevoegde rechters in de rechtbank van eerste aanleg en de toegevoegde substituten van de procureur des Konings worden opgenomen in de personeelsformatie » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/007, p. 169).

B.27.1. Zoals blijkt uit de voormelde parlementaire voorbereiding, kan de afschaffing van het ambt van toegevoegd magistraat worden verantwoord door het feit dat de noden die de invoering van dat ambt hadden gerechtvaardigd - de afwezigheid van magistraten, wegens ziekte of een opdracht, alsook werkoverlast opvangen - voortaan werden gelenigd door de bestreden hervorming, en in het bijzonder door de uitbreiding van het rechtsgebied van de rechtbanken en de grotere mobiliteit die gepaard gaat met die uitbreiding van territoriale bevoegdheid.

Aangezien het ambt van toegevoegd magistraat aldus werd afgeschaft, moest eveneens, voor de toekomst, de eraan verbonden weddebijslag worden afgeschaft.

Het Hof moet nagaan of het voor de reeds benoemde toegevoegde magistraten, redelijk verantwoord is de weddebijslag die voordien aan hun ambt verbonden was, af te schaffen, zelfs al blijven die magistraten onderworpen aan de uitgebreide mobiliteitsregeling, die meer bepaald is vastgelegd bij het bestreden artikel 150, §§ 1 en 4.

B.27.2.1. Zoals blijkt uit de bovenvermelde parlementaire voorbereiding, had de invoering bij de wet van 28 maart 2000 van een weddebijslag voor de toegevoegde magistraten tot doel te verhelpen aan de beperkte aantrekkingskracht van dat ambt : « Men mag immers niet uit het oog verliezen dat de job van toegevoegd magistraat vrij ondankbaar is. Hij wordt ingezet daar waar er problemen zijn en krijgt nooit de gelegenheid om zich ergens in te burgeren.

Daarenboven impliceert de inwerkingtreding van de wet op de Hoge Raad dat de toegevoegde magistraten niet in aanmerking komen om in een adjunct-mandaat te worden aangewezen dit in tegenstelling tot gewone magistraten en art. 100-magistraten, wat toch een belangrijk, weliswaar potentieel, financieel verlies betekent. Tegenover deze nadelen mag wel een financiële compensatie staan » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0307/002, p. 4).

De betrokken weddebijslag had dus in hoofdzaak tot doel de nadelen van het ambt van toegevoegd magistraat te compenseren.

B.27.2.2. De bestreden wet van 1 december 2013 wijzigt in hoofdzaak het statuut van de toegevoegde magistraten benoemd vóór haar inwerkingtreding, wat betreft de nadelen die voorheen aan dat ambt verbonden waren.

Zij genieten voortaan het voordeel van een definitieve aanstelling en worden opgenomen in het kader (artikel 150); door die benoeming komen zij eveneens in aanmerking voor een aanwijzing voor een adjunct-mandaat. Artikel 151 van de bestreden wet bepaalt op zijn beurt dat die magistraten de anciënniteit die zij hebben verworven als toegevoegd magistraat behouden en rang hebben vanaf de datum van hun benoeming als toegevoegd magistraat.

Het is bijgevolg redelijk verantwoord dat de toegevoegde magistraten, die, krachtens het voormelde artikel 86bis, reeds waren benoemd « per rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof », niet meer de weddebijslag genieten die ertoe strekte de aan hun ambt verbonden nadelen te compenseren, en dat ondanks het behoud, door de bestreden wet, van een zekere mobiliteit.

B.28.1. De verzoekende partijen bekritiseren de gelijke behandeling van de toegevoegde magistraten en de magistraten benoemd op grond van het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek (het bestreden artikel 32); beide categorieën worden, krachtens de bestreden artikelen 32 en 150, in hoofdorde benoemd in één rechtbank en, in subsidiaire orde, in de andere rechtbanken van het rechtsgebied van het hof van beroep.

B.28.2. Rekening houdend met, enerzijds, de oorspronkelijke benoeming van de vroegere toegevoegde magistraten « per rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof » en de verbetering van hun statuut door de bestreden hervorming en, anderzijds, de in B.26.3 vermelde redenen die de wetgever ertoe hebben gebracht het nieuwe artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek aan te nemen, is het, in het licht van de doelstellingen van de bestreden wet, redelijkerwijze verantwoord dat de toegevoegde magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet en de magistraten benoemd na de inwerkingtreding van die wet volgens dezelfde nadere regels en met dezelfde waarborgen worden onderworpen aan een mobiliteit die zich uitstrekt over het rechtsgebied van het hof van beroep.

B.29.1. Wat vervolgens de vergelijking betreft tussen de toegevoegde magistraten benoemd vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet en de magistraten benoemd op grond van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek, bekritiseren de verzoekende partijen het verschil in behandeling van die twee categorieën van magistraten door de bestreden artikelen 150, § 1, en 152. De eerstgenoemden worden immers in hoofdorde benoemd in één rechtbank en, in subsidiaire orde, in de andere rechtbanken van het rechtsgebied van het hof van beroep, terwijl de magistraten die krachtens het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek zijn benoemd in of bij verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep en die krachtens de bestreden wet deel uitmaken van verschillende rechtbanken van eerste aanleg van datzelfde rechtsgebied, van rechtswege worden benoemd in de nieuwe rechtbanken of parketten.

B.29.2. Zoals reeds is vermeld, werden de vroegere toegevoegde rechters - wat de rechtbanken van eerste aanleg betreft, die in de voormelde vergelijking in het geding zijn - benoemd, krachtens het vroegere artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek, « per rechtsgebied van het hof van beroep », en aangewezen « bij een of meer rechtbanken van eerste aanleg [...] gelegen binnen dit rechtsgebied ».

Het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde overigens, wat de op grond van die bepaling benoemde rechters betreft, dat zij « gelijktijdig benoemd [konden] worden in [...] verschillende rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep ».

Rekening houdend met de oorspronkelijke nadere regels voor aanwijzing van de vroegere toegevoegde rechters en van de rechters die zijn benoemd op grond van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek - beide categorieën kunnen worden aangewezen bij meerdere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep -, zijn er geen redenen die verantwoorden dat een verschillende regeling aan de laatstgenoemden bij artikel 152 van de bestreden wet is voorbehouden, ten opzichte van die welke bij artikel 150, § 1, van dezelfde wet is voorbehouden aan de eerstgenoemden. Dat verschil in behandeling lijkt des te minder verantwoord omdat het tot gevolg heeft dat de waarborgen waarin het nieuwe artikel 100, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, en die de vroegere toegevoegde rechters - net zoals de door die bepaling beoogde recent benoemde rechters - genieten, niet van toepassing zijn op de rechters die zijn benoemd op grond van het vroegere artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek.

Bovendien zou een handhaving van dat verschil in behandeling tot gevolg hebben dat de korpschefs die bevoegd zijn om over een mobiliteitsmaatregel te beslissen, zouden worden geconfronteerd met een verschillende regeling naargelang de betrokken magistraat onder de regeling van de artikelen 32 en 150, of die van artikel 152 valt, terwijl beide categorieën gemeen hebben dat zij benoemd zijn op het niveau van het rechtsgebied van het hof van beroep en onderworpen zijn aan een mobiliteit die zich uitstrekt tot dat hele rechtsgebied.

Artikel 152 van de wet van 1 december 2013 dient bijgevolg te worden vernietigd.

B.29.3. Omwille van de rechtszekerheid en teneinde de wetgever in staat te stellen om een nieuwe regeling aan te nemen, dienen, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van die door de wetgever aan te nemen nieuwe regeling en uiterlijk tot 31 augustus 2016.

B.30. Wat overigens het verschil in behandeling betreft van de vroegere toegevoegde magistraten en de vroegere magistraten bedoeld in het bestreden artikel 147, eerste lid, dient eraan te worden herinnerd dat die laatste bepaling ertoe strekt - meer bepaald met het oog op de toepassing van de artikelen 26, 40 en 41 van de bestreden wet - elke magistraat aan een bepaalde rechtbank te verbinden, niettegenstaande de uitbreiding, door de bestreden hervorming, van de territoriale basis van de rechtbank waarin of waarbij de magistraat oorspronkelijk is benoemd.

Het is redelijk verantwoord dat de wetgever die categorie van magistraten, die zijn benoemd in of bij een bepaalde rechtbank, en de vroegere toegevoegde magistraten die oorspronkelijk werden benoemd, « per rechtsgebied van het hof van beroep », en aangewezen « bij een of meer rechtbanken van eerste aanleg [...] gelegen binnen dit rechtsgebied », niet op dezelfde wijze behandelt.

B.31. De verzoekende partijen bekritiseren ten slotte de gelijke behandeling, die niet verantwoord zou zijn, van de toegevoegde magistraten met opdracht in de arbeidsrechtbanken, bedoeld in artikel 150, § 4, van de bestreden wet, en de « beroepsmagistraten » die tot diezelfde rechtbanken behoren, bedoeld in artikel 147, tweede lid, van dezelfde wet, terwijl alleen de eerstgenoemden ermee zouden hebben ingestemd hun ambt uit te oefenen in alle arrondissementen van het rechtsgebied van het arbeidshof, zijnde de arrondissementen waarover de nieuwe arbeidsrechtbank rechtsmacht heeft.

Rekening houdend, enerzijds, met de oorspronkelijke nadere regels voor aanwijzing van de desbetreffende vroegere toegevoegde magistraten en, anderzijds, met de legitieme redenen waarom de wet van 1 december 2013 de territoriale bevoegdheid van de arbeidsgerechten heeft uitgebreid tot het rechtsgebied van het hof van beroep, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de twee voormelde categorieën op het vlak van mobiliteit gelijk worden behandeld, waarbij de wetgever het rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof als kader van die mobiliteit vastlegt.

Een andere oplossing zou de korpschefs die bevoegd zijn om over een mobiliteitsmaatregel te beslissen, overigens hebben gedwongen de toepasselijke regeling te differentiëren naargelang de betrokken magistraat al dan niet een vroegere toegevoegde magistraat zou zijn, terwijl die toegevoegde magistraten, ingevolge de verbetering van hun statuut, voortaan worden opgenomen in het kader van de betrokken arbeidsrechtbank.

B.32. Uit het voorgaande volgt dat de grieven niet gegrond zijn. 6. Wat de andere grieven betreft B.33. Sommige verzoekende partijen hebben kritiek op het feit dat de bestreden wet, en meer bepaald de artikelen 3, 26 en 32 ervan, de rechters ongunstiger zouden behandelen dan de griffiers en de andere leden van het gerechtspersoneel, op het vlak van de mobiliteitsregeling die op hen van toepassing is.

B.34.1. Luidens artikel 168 van het Gerechtelijk Wetboek oefent de griffier een gerechtelijke functie uit.

Overigens, luidens artikel 176 van hetzelfde Wetboek, staat de secretaris de procureur-generaal, de federale procureur, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur bij.

B.34.2. Hoewel het gerechtspersoneel en de magistraten ambten uitoefenen die in verscheidene aspecten bij elkaar aanleunen, bestaan er tussen die twee ambten essentiële verschilpunten op het vlak van de aard van de taken die aan de enen en de anderen zijn opgedragen en op het vlak van de juridische aard van hun statuut.

Magistraten van de zetel hebben een rechtsprekende bevoegdheid; magistraten van het openbaar ministerie vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en het belang van een goede rechtsbedeling te verdedigen. Beide categorieën genieten een door de Grondwet gewaarborgd statuut, gekenmerkt door een onafhankelijkheid, die elke vorm van toezicht op de uitoefening van hun taken - behoudens de in de Grondwet bepaalde gevallen - uitsluit.

De griffier is, luidens artikel 168 van het Gerechtelijk Wetboek, belast met de door de wet opgesomde taken in de griffie en staat de magistraat bij in alle verrichtingen van diens ambt. Luidens artikel 173 van hetzelfde Wetboek voert de secretaris, naast de bijstand van de voormelde magistraten, de andere taken uit van onder meer ondertekening, documentatie, archivering en bewaring, die in die bepaling worden gepreciseerd.

In tegenstelling tot wat geldt voor de magistraten - en met name voor de rechters - bevat de Grondwet, met uitzondering van artikel 154 ervan, geen bepalingen die het statuut van de griffiers en van de parketsecretarissen regelen.

B.34.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van een verschillende mobiliteitsregeling ten aanzien van wezenlijk verschillende functies, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van de regels welke in die mobiliteit voorzien een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.35.1. De artikelen 43, 48, 88 en 89 van de bestreden wet omschrijven, enerzijds, het gebied waarbinnen de leden van de griffie en van het parketsecretariaat worden benoemd en, anderzijds, de mobiliteitsmaatregelen waaraan zij kunnen worden onderworpen. Voor elk van die onderwerpen maakt de wetgever een onderscheid tussen het personeel van niveau A en B en dat van niveau C en D, in die zin dat het rechtsgebied van de benoeming en de mobiliteitsregeling groter zijn voor de eerstgenoemden dan voor de laatstgenoemden.

In de parlementaire voorbereiding wordt die keuze als volgt toegelicht, op een analoge wijze voor de leden van de griffie of van het parketsecretariaat : « Dit artikel beperkt het grondgebied waarin het gerechtspersoneel benoemd kan worden en dus geacht wordt werkzaam te zijn. Van het gerechtspersoneel, en in het bijzonder van het personeel van niveau C en D kan niet dezelfde mate van inzetbaarheid verlangd worden als van de magistratuur. In het bijzonder geldt dit voor de arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel die het ressort van het hof van beroep omvatten » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, pp. 35-36). « De opdracht van een secretaris kan plaatsvinden in om het even welk parketsecretariaat van het rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof.

De opdracht van een personeelslid van de parketsecretariaten kan plaatsvinden in een ander parketsecretariaat van de afdeling van het arrondissement waarin hij is benoemd » (ibid., p. 45).

B.35.2. Uit het voorgaande volgt dat de leden van het gerechtspersoneel ook kunnen worden onderworpen aan mobiliteitsmaatregelen waarvoor hun toestemming niet is vereist en dat, overigens, de omvang van die mobiliteit afhangt van hun hiërarchisch niveau binnen, naar gelang van het geval, de griffie of het parketsecretariaat; dat niveau bepaalt, bij vergelijkbare anciënniteit, doorgaans de omvang van zowel de verantwoordelijkheden als van het loon van de betrokken personeelsleden.

De wetgever kan niet worden verweten dat hij, bij de keuze van de mobiliteitsregeling die op de magistraten toepasselijk zou zijn, rekening heeft gehouden met de omvang van hun verantwoordelijkheden, vermeld in B.34.2. Bovendien kon de wetgever, wat sommige magistraten betreft, ook rekening houden met hun graad van specialisatie.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden verschil in behandeling niet zonder redelijke verantwoording is.

B.36.1. Voor het Hof wordt ook het verschil in behandeling aanhangig gemaakt dat artikel 26 van de bestreden wet zou doorvoeren op het vlak van de rechtsmiddelen : door niet te voorzien in een beroep tegen de beslissing van de voorzitter om de rechters over de afdelingen van het gerechtelijk arrondissement te verdelen en een rechter aan een andere afdeling dan die van zijn oorspronkelijke aanstelling toe te wijzen, zou artikel 26, op ongerechtvaardigde wijze, de magistraten die het voorwerp uitmaken van zulk een toewijzing en die aan wie wordt opgedragen hun ambt uit te oefenen in een ander gerechtelijk arrondissement dan dat waarin zij in hoofdorde waren benoemd of aangewezen, die wel over een dergelijk beroep beschikken op grond van het reeds vermelde nieuwe artikel 330quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, verschillend behandelen.

Dat verschil in behandeling zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met « de beginselen van het recht van verdediging, van tegenspraak en van het recht op toegang tot een rechter » en met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden.

B.36.2. Zoals is vermeld in B.8.3, staat het beroep voor het directiecomité bedoeld in het reeds voormelde artikel 330quinquies open voor alle magistraten, vanaf het ogenblik dat de mobiliteitsmaatregel een aanstelling impliceert buiten het gerechtelijk arrondissement waarin de magistraat oorspronkelijk of in hoofdorde is benoemd.

Wat betreft de magistraten van de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel - waarvan het rechtsgebied zich uitstrekt tot dat van het hof van beroep -, en zoals de Ministerraad erop wijst, preciseert artikel 4 van het bijvoegsel bij het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 108 van de bestreden wet, respectievelijk in de punten 4.2, 4.7 en 4.11 ervan, dat de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel van Antwerpen, van Gent en van Luik « [...] rechtsmacht hebben over de arrondissementen [...] », waarvan het aantal, naar gelang van het geval, door de voormelde bepalingen op twee of drie wordt vastgesteld. Daaruit volgt dat een magistraat die tot die rechtbanken behoort, over het bij artikel 330quinquies georganiseerde beroep beschikt vanaf het ogenblik dat hij buiten het arrondissement van zijn oorspronkelijke benoeming wordt aangewezen.

B.36.3. Bij zijn arrest nr. 138 van 15 oktober 2015 heeft het Hof het voormelde artikel 37 vernietigd : enerzijds, omdat die bepaling in een beroep tegen de beslissingen genomen op grond van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, maar niet tegen de beslissingen genomen op grond van de artikelen 90, 151 en 153 van hetzelfde Wetboek; anderzijds, omdat de manier waarop het beroep thans bij het voormelde artikel 37 is georganiseerd niet aan de vereisten voldoet die worden gesteld om dat beroep als een jurisdictioneel beroep te kunnen kwalificeren.

B.36.4. Het in B.36.1 vermelde verschil in behandeling vindt zijn oorsprong niet in artikel 26 van de bestreden wet, maar in het feit dat het beroep waarin artikel 37 van de wet van 18 februari 2014 voorziet, niet van toepassing is op, onder meer, de mobiliteitsmaatregelen genomen op grond van artikel 90 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bij dat artikel 26 wordt vervangen.

B.36.5. De grieven zijn niet gegrond.

B.37.1. Ten slotte wordt het verschil in behandeling betwist dat de artikelen 26 en 147 van de bestreden wet zouden doorvoeren in het nadeel van de magistraten welke door die bepalingen worden beoogd : die zouden het voorwerp kunnen uitmaken van mobiliteitsmaatregelen zonder dat hun toestemming is vereist, terwijl die toestemming wel wordt geëist door andere bepalingen van die wet.

Ook al is het juist dat meerdere bepalingen van de bestreden wet de voorafgaande toestemming van de betrokken magistraat vereisen, met de mobiliteitsmaatregel die door elk van die bepalingen wordt geregeld, hebben die bepalingen in hoofdzaak betrekking op gevallen van mobiliteit tussen rechtscolleges die verschillen op het vlak van hun materiële bevoegdheid, of tussen rechtscolleges van verschillende niveaus, aanleg en hoger beroep (de artikelen 6, eerste lid, 28, 30 en 57).

Voor het overige regelt artikel 63 ook het bijzondere geval van de houders van zeer specifieke mandaten zoals, bijvoorbeeld, de onderzoeksrechters of de beslagrechters, ten aanzien van wie werd geoordeeld : « Het behoud van een benoeming op een personeelsformatie is in overeenstemming met artikel 259septies van het Gerechtelijk Wetboek dat bepaalt dat een adjunct of bijzonder mandaat, anders dan het mandaat van rechter en van substituut in de strafuitvoeringsrechtbank, uitsluitend kan worden uitgeoefend in het rechtscollege waar de magistraat op de personeelsformatie wordt aangerekend.

Elke rechtbank van eerste aanleg moet over zijn houders van een specifiek mandaat beschikken. Voor zover zou het voorlopig en om bijzondere redenen nuttig kunnen zijn dat een houder van een bijzonder mandaat een andere rechtbank voorlopig zou kunnen versterken » (Parl.

St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, p. 42).

Aan artikel 149 van de bestreden wet ligt het amendement nr. 161 van de Regering ten grondslag, waarvan de verantwoording luidt als volgt : « Het huidige voorstel voorziet niet dat de vrederechters en de toegevoegde vrederechters herbenoemd worden in hun kanton en tegelijkertijd in andere kantons van het ressort.

Er moet dus een mechanisme voorzien worden dat toelaat de vrederechters en toegevoegde vrederechters die benoemd werden voor de inwerkingtreding van deze wet, te delegeren » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/005, p. 32).

Rekening houdend met die specifieke elementen, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever de voorafgaande toestemming van de betrokken magistraten heeft vereist in de voormelde gevallen, maar die niet heeft vastgelegd in de bestreden artikelen 26 en 147 : die laatste bepalingen regelen immers een geval van interne mobiliteit, namelijk dat waarin wordt overwogen een magistraat aan te stellen in een andere afdeling van dezelfde rechtbank waarin hij oorspronkelijk is benoemd, zelfs indien het territoriale bevoegdheidsgebied van die rechtbank is uitgebreid.

B.37.2. De grief is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 152 van de wet van 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot de inwerkingtreding van de door de wetgever aan te nemen nieuwe regeling en uiterlijk tot 31 augustus 2016; - onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.20.4.4, verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 15 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^