Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 november 2015

Uittreksel uit arrest nr. 138/2015 van 15 oktober 2015 Rolnummers : 6024, 6025 en 6026 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015204973
pub.
19/11/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 138/2015 van 15 oktober 2015 Rolnummers : 6024, 6025 en 6026 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie, ingesteld door de vzw « Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken » en anderen, door de vzw « Union professionnelle de la magistrature » en anderen en door de vzw « Association Syndicale des Magistrats ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 25 augustus 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 augustus 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 5 tot 12, 18 tot 22, 24, 26 en 27 van de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 maart 2014, tweede editie) door de vzw « Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken », Serge Dobbelaere, Geert Van Nuffel en Franky Hulpia, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.D. Matthys, advocaat bij de balie te Gent. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 augustus 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 september 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 10, 14, 17, 20, 22, 23, 25, 27, 34, 37, 40 en 41 van dezelfde wet door de vzw « Union professionnelle de la magistrature », Paule Somers, Christiane Malmendier, Anne Dubois, Jean-Louis Desmecht, Cédric Visart de Bocarmé, Etienne Marique, Vincent Macq, Emmanuel Mathieu, Simon Claisse en Jean-François Marot, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.X. Close, advocaat bij de balie te Luik. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 1 september 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 september 2014, is beroep tot gehele of gedeeltelijke (de artikelen 10, 12, 15, 17, 20, 22, 23, 24, 30, 34 en 41) vernietiging ingesteld van dezelfde wet door de vzw « Association Syndicale des Magistrats », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.J. Englebert, advocaat bij de balie te Namen.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6024, 6025 en 6026 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de omvang van de beroepen en de ontvankelijkheid ervan B.1.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6024 vorderen de vernietiging van de artikelen 5 tot 12, 18 tot 22, 24, 26 en 27 van de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie (hierna : wet van 18 februari 2014).

B.1.2. De bestreden artikelen 5, 6, 8, 9, 18, 21 en 26 van de wet van 18 februari 2014 betreffen alle de invoering in het Gerechtelijk Wetboek van titels en hoofdstukken.

Vermits die bepalingen geen normatieve draagwijdte hebben, kunnen de verzoekende partijen er niet rechtstreeks en ongunstig door worden geraakt.

Het beroep in de zaak nr. 6024 is derhalve slechts ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen de artikelen 7, 10, 11, 12, 19, 20, 22, 24 en 27 van de wet van 18 februari 2014.

B.2. Het beroep in de zaak nr. 6025 is gericht tegen de artikelen 10, 14, 17, 20, 22, 23, 25, 27, 34, 37, 40 en 41 van de wet van 18 februari 2014.

B.3.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 6026 vordert in hoofdorde de vernietiging van alle bepalingen van de wet van 18 februari 2014, en in ondergeschikte orde de vernietiging van de artikelen 10, 12, 15, 17, 20, 22, 23, 24, 30, 34, 41 en 45 ervan.

B.3.2. Het Hof kan slechts uitdrukkelijk bestreden wetskrachtige bepalingen vernietigen waartegen middelen worden aangevoerd en, in voorkomend geval, bepalingen die niet worden bestreden maar die onlosmakelijk zijn verbonden met de bepalingen die moeten worden vernietigd.

B.3.3. Vermits de verzoekende partij in de zaak nr. 6026 uitsluitend middelen en grieven aanvoert tegen de artikelen 10, 12, 15, 17, 20, 22, 23, 24, 30, 34, 41 en 45 van de wet van 18 februari 2014, is het beroep in die zaak niet ontvankelijk in zoverre het is gericht tegen andere bepalingen van die wet.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.4.1. Artikel 7 van de wet van 18 februari 2014 herstelt het voordien opgeheven artikel 180 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt : « De gerechtelijke entiteiten van de rechterlijke organisatie zijn verantwoordelijk voor het beheer van de algemene werkingsmiddelen die hun ter beschikking worden gesteld.

De colleges bedoeld in deze titel, bieden steun bij en houden toezicht op het beheer.

Onder gerechtelijke entiteiten wordt verstaan : 1° de hoven van beroep, de arbeidshoven, de rechtbanken en de vredegerechten wat de zetel betreft;2° de parketten-generaal, de parketten van de procureur des Konings, de arbeidsauditoraten en het federaal parket wat het openbaar ministerie betreft. Het Hof van Cassatie en het parket bij dit Hof vormen samen een afzonderlijke gerechtelijke entiteit ».

B.4.2. Artikel 10 van de wet van 18 februari 2014 herstelt het voordien opgeheven artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt : « Er wordt een College van de hoven en rechtbanken opgericht dat instaat voor de goede algemene werking van de zetel. Het College, binnen deze bevoegdheid : 1° neemt maatregelen die een toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling verzekeren door het organiseren van onder meer communicatie, kennisbeheer, een kwaliteitsbeleid, werkprocessen, de implementatie van informatisering, het strategisch personeelsbeleid, de statistieken, de werklastmeting en werklastverdeling;2° biedt ondersteuning aan het beheer binnen de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten. Ter uitvoering van de bij dit artikel bepaalde taken en bevoegdheden geeft het College aanbevelingen en dwingende richtlijnen aan alle directiecomités van respectievelijk de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten. De aanbevelingen en richtlijnen worden aan de minister van Justitie overgezonden ».

B.4.3. Artikel 11 van de wet van 18 februari 2014 herstelt het voordien opgeheven artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt : « Het College bestaat uit drie eerste voorzitters van een hof van beroep, een eerste voorzitter van een arbeidshof, drie voorzitters van een rechtbank van eerste aanleg, een voorzitter van een rechtbank van koophandel, een voorzitter van een arbeidsrechtbank en een voorzitter van de vredegerechten en politierechtbanken. Het College wordt taalkundig paritair samengesteld. Indien een lid afkomstig is uit het arrondissement Eupen, wordt het meegeteld bij de taalgroep van zijn diploma van doctor, licentiaat of master in de rechten.

Het College kiest uit zijn leden een voorzitter voor een hernieuwbare periode van tweeënhalf jaar. Bij wijziging van voorzitter wordt een beurtwisseling van de taalstelsels in acht genomen. Er kan slechts eenmaal achtereenvolgens van deze beurtwisseling worden afgeweken, met instemming van alle leden van het College.

De leden van het College worden verkozen door de korpschefs van de hoven van beroep, van de arbeidshoven en van de rechtbanken voor een termijn van vijf jaar.

Een kiescollege van de eerste voorzitters kiest de vier vertegenwoordigers van de hoven, taalparitair verdeeld.

Een kiescollege van de voorzitters kiest de zes vertegenwoordigers van de rechtbanken en de vredegerechten, taalparitair verdeeld.

De Koning stelt de nadere regels vast voor de verkiezing.

Het College beslist bij meerderheid van stemmen, waaronder minstens één stem in elke taalgroep. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. Het College keurt zijn huishoudelijk reglement goed en kan zich voorzien van een taalparitair bureau voor de voorbereiding en uitvoering van de beslissingen.

Het College van de hoven en rechtbanken vergadert minstens eenmaal per maand. De minister van Justitie of de voorzitter van het College van het openbaar ministerie kan eveneens het College van de hoven en rechtbanken op hun gemotiveerde vraag verzoeken bijeen te komen. Zij kunnen het College verzoeken een aanbeveling of richtlijn uit te vaardigen. Het College zal daarover beslissen. Op eigen initiatief of op vraag van de minister van Justitie vergaderen beide Colleges samen.

Ingeval een lid van het College afwezig of verhinderd is, wordt het lid vervangen door de overeenkomstig artikel 319 aangewezen vervanger ».

B.4.4. Artikel 12 van de wet van 18 februari 2014 herstelt het voordien opgeheven artikel 183 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt : « § 1. Bij het College van de hoven en rechtbanken wordt een gemeenschappelijke steundienst ingericht. De steundienst staat onder het gezag van de voorzitter van het College van de hoven en rechtbanken.

De steundienst is belast met : 1° het verlenen van ondersteuning in de domeinen vernoemd in artikel 181;2° het verlenen van ondersteuning van de directiecomités, bedoeld in hoofdstuk III;3° het organiseren van een interne audit van het College en de gerechtelijke entiteiten. Een directeur is belast met de dagelijkse leiding. Hij wordt voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar aangewezen door de Koning op voordracht van het College en op basis van een door de Koning op advies van het College vooraf bepaald profiel. De directeur neemt zitting in het College met raadgevende stem.

De directeur oefent zijn functie voltijds uit. Hij ontvangt de wedde van kamervoorzitter bij een hof van beroep. De artikelen 323bis, 327 en 330 zijn in voorkomend geval van toepassing. In geval van ongeschiktheid, langdurige ziekte of ernstig plichtsverzuim kan de Koning, op voorstel van het College, het mandaat van de directeur schorsen of vroegtijdig beëindigen. § 2. De Koning bepaalt op advies van het College de nadere regels betreffende de werking en de organisatie van de steundienst. Het personeel wordt opgenomen in een personeelsplan, dat jaarlijks wordt opgesteld door het College. Bij de aanwervingen wordt de taalpariteit verzekerd.

Het binnen de steundienst vastbenoemd personeel is onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het in vast verband benoemde personeel van de rechterlijke organisatie.

Magistraten kunnen een opdracht krijgen in de steundienst overeenkomstig de artikelen 323bis en 327.

Ieder personeelslid van de rechterlijke organisatie kan, met zijn instemming en op verzoek van het College aan de minister van Justitie, in de steundienst van het College een opdracht krijgen overeenkomstig de artikelen 330, 330bis en 330ter.

Ieder vastbenoemd personeelslid van een federale overheidsdienst, een programmatorische federale overheidsdienst of van de Hoge Raad voor de Justitie kan, met zijn instemming en op verzoek van het College, al naargelang van het geval, aan de minister waaronder hij ressorteert of aan de Hoge Raad voor de Justitie, ter beschikking worden gesteld van de steundienst van het College. § 3. Aan de opdracht of aan de terbeschikkingstelling bedoeld in dit artikel kan een einde worden gemaakt : 1° op voorstel van het College, na de magistraat, het personeelslid of de ambtenaar vooraf te hebben gehoord;2° op verzoek van de betrokken magistraat, het betrokken personeelslid of de betrokken ambtenaar met inachtneming van een opzeggingstermijn van een maand. De personeelsleden en magistraten bedoeld in dit artikel zijn onderworpen aan het gezag van de directeur.

De personeelsleden bedoeld in dit artikel zijn onderworpen aan de evaluatieregeling, de tuchtregeling, de verlofregeling en de arbeidstijdregeling die van toepassing zijn op de personeelsleden bedoeld in § 2, tweede lid.

Het personeelsplan kan voorzien in de mogelijkheid om werknemers met een arbeidsovereenkomst in dienst te nemen overeenkomstig de bepalingen voorzien in artikel 178. § 4. De wedde van het door het College aangeworven personeel en van het personeel dat met een opdracht belast is of ter beschikking wordt gesteld, is ten laste van de begroting van het College.

Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk behoudt ieder met een opdracht belast of ter beschikking gesteld personeelslid zijn eigen statuut. Ingeval het statuut van het personeel bedoeld in dit artikel voor een vergelijkbare opdracht evenwel voorziet in een hogere bezoldiging of in bijzondere voordelen, wordt ten laste van de begroting van het College een weddensupplement dat de bezoldiging van dat personeelslid op hetzelfde niveau brengt, evenals deze voordelen toegekend ».

B.4.5. Artikel 14 van de wet van 18 februari 2014 herstelt het voordien opgeheven artikel 184 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt : « § 1. Er wordt een College van het openbaar ministerie opgericht dat binnen zijn bevoegdheden alle maatregelen neemt die nodig zijn voor een goed beheer van het openbaar ministerie : 1° ondersteuning bieden aan het beheer ter uitvoering van het strafrechtelijk beleid bepaald door het College van procureurs-generaal overeenkomstig artikel 143bis, § 2;2° het nastreven van de integrale kwaliteit op het vlak van onder meer communicatie, kennisbeheer, kwaliteitsbeleid, werkprocessen, implementatie van de informatisering, strategisch personeelsbeleid, statistiek, werklastmeting en werklastverdeling, teneinde bij te dragen aan een toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling;3° ondersteuning bieden aan het beheer binnen de gerechtelijke entiteiten van het openbaar ministerie. Ter uitvoering van de taken en bevoegdheden bedoeld in dit artikel kan het College aanbevelingen en dwingende richtlijnen richten aan de directiecomités van de gerechtelijke entiteiten van het openbaar ministerie. De aanbevelingen en richtlijnen worden aan de minister van Justitie overgezonden. § 2. In het College van het openbaar ministerie nemen naast de vijf procureurs-generaal bij de hoven van beroep, drie leden van de Raad van procureurs des Konings, een lid van de Raad van de arbeidsauditeurs en de federale procureur plaats. De Raad van procureurs des Konings en de Raad van arbeidsauditeurs verkiezen hun vertegenwoordigers in het College voor een termijn van vijf jaar. De Koning stelt de nadere regels vast voor de verkiezing.

Het College van het openbaar ministerie wordt voorgezeten door de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Het is taalparitair samengesteld. Indien een lid afkomstig is uit het arrondissement Eupen, wordt het meegeteld bij de taalgroep van zijn diploma van doctor, licentiaat of master in de rechten.

Het College beslist bij meerderheid van stemmen, waaronder minstens een stem in elke taalgroep. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter doorslaggevend. Indien geen beslissing wordt genomen, neemt de minister van Justitie de noodzakelijke beheersmaatregelen.

Het College keurt zijn huishoudelijk reglement goed en kan zich voorzien van een taalparitair samengesteld bureau voor de voorbereiding en uitvoering van de beslissingen.

Het College van het openbaar ministerie vergadert minstens eenmaal per maand. De minister van Justitie of de voorzitter van het College van de hoven en rechtbanken kan eveneens het College van het openbaar ministerie verzoeken bijeen te komen op hun gemotiveerde vraag. Zij kunnen het College verzoeken een aanbeveling of richtlijn uit te vaardigen. Het College beslist over dat verzoek. Op eigen initiatief of op vraag van de minister van Justitie vergaderen beide Colleges samen.

Ingeval een lid van het College afwezig of verhinderd is, wordt het lid vervangen door de overeenkomstig artikel 319 aangewezen vervanger ».

B.4.6. Artikel 15 van de wet van 18 februari 2014 herstelt het voordien opgeheven artikel 185 van het Gerechtelijk Wetboek als volgt : « § 1. Bij het College van procureurs-generaal en het College van het openbaar ministerie wordt een gemeenschappelijke steundienst ingericht. De steundienst staat onder het gezag van de voorzitter van het College van het openbaar ministerie.

De steundienst is belast met : 1° het verlenen van ondersteuning bij de uitoefening van de bij de artikelen 143bis, § § 2, 3, 4, 5 en 7, en 184, § 1, bepaalde opdrachten;2° het verlenen van ondersteuning van de directiecomités, bedoeld in hoofdstuk III;3° het organiseren van een interne audit van het College van het openbaar ministerie en van de gerechtelijke entiteiten. Een directeur is belast met de dagelijkse leiding. Hij wordt voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar aangewezen door de Koning op voordracht van het College van het openbaar ministerie en op basis van een door de Koning op advies van het College vooraf bepaald profiel.

De directeur neemt zitting in het College met raadgevende stem.

De directeur oefent zijn functie voltijds uit. Hij ontvangt de wedde van eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep. De artikelen 323bis, 327 en 330bis zijn in voorkomend geval van toepassing.

In geval van ongeschiktheid, langdurige ziekte of ernstig plichtsverzuim kan de Koning, op voorstel van het College het mandaat van de directeur [...] schorsen of vroegtijdig beëindigen. § 2. De Koning bepaalt, op advies van het College van het openbaar ministerie, de nadere regels betreffende de werking en de organisatie van de steundienst. Het personeel wordt opgenomen in een personeelsplan, dat jaarlijks wordt opgesteld door het College. Bij de aanwervingen wordt de taalpariteit verzekerd.

Het binnen de steundienst vastbenoemd personeel is onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn op het in vast verband benoemde personeel van de rechterlijke organisatie.

Magistraten kunnen een opdracht krijgen in de steundienst overeenkomstig de artikelen 323bis en 327.

Ieder personeelslid van de rechterlijke organisatie kan, met zijn instemming en op verzoek van het College aan de minister van Justitie, een opdracht krijgen in de steundienst van het College overeenkomstig de artikelen 330, 330bis en 330ter.

Ieder vastbenoemd personeelslid van een federale overheidsdienst, een programmatorische federale overheidsdienst of van de Hoge Raad voor de Justitie kan, met zijn instemming en op verzoek van het College, naargelang van het geval, aan de minister waaronder hij ressorteert of aan de Hoge Raad voor de Justitie, ter beschikking worden gesteld van de steundienst van het College. § 3. Aan de opdracht of aan de terbeschikkingstelling bedoeld in dit artikel kan een einde worden gemaakt : 1° op voorstel van het College na de magistraat, het personeelslid of de betrokken ambtenaar vooraf te hebben gehoord;2° op verzoek van de betrokken magistraat, het betrokken personeelslid of de betrokken ambtenaar, met inachtneming van een opzeggingstermijn van een maand. De personeelsleden en magistraten bedoeld in dit artikel zijn onderworpen aan het gezag van de directeur.

De personeelsleden bedoeld in dit artikel zijn onderworpen aan de evaluatieregeling, de tuchtregeling, de verlofregeling en de arbeidstijdregeling die van toepassing zijn op de personeelsleden bedoeld in § 2, tweede lid.

Het personeelsplan kan voorzien in de mogelijkheid om werknemers met een arbeidsovereenkomst in dienst te nemen overeenkomstig de nadere regels bepaald bij artikel 178. § 4. De wedde van het door het College aangeworven personeel en van het personeel dat met een opdracht belast is of ter beschikking wordt gesteld, is ten laste van de begroting van het College.

Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk behoudt ieder met een opdracht belast of ter beschikking gesteld personeelslid zijn eigen statuut. Ingeval het statuut van het personeel bedoeld in dit artikel voor een vergelijkbare opdracht evenwel voorziet in een hogere bezoldiging of in bijzondere voordelen, dan wordt hen ten laste van de begroting van het College een weddensupplement dat de bezoldiging van dat personeelslid op hetzelfde niveau brengt, evenals deze voordelen toegekend ».

B.4.7. Artikel 17 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/1 in, dat bepaalt : « Beheersaangelegenheden die als gemeenschappelijk worden aangewezen, worden samen beheerd hetzij door beide Colleges, hetzij door beide Colleges samen met de Federale Overheidsdienst Justitie. In het beheer zijn de Colleges en, in voorkomend geval, de Federale Overheidsdienst Justitie gelijk vertegenwoordigd en beslissen ze bij consensus.

Onder gemeenschappelijke beheersaangelegenheden wordt verstaan aangelegenheden waarvan de ingezette middelen gemeenschappelijk zijn, aangelegenheden waarin de zetel, het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de Federale overheidsdienst Justitie dermate verbonden zijn dat die niet alleen door de zetel, het openbaar ministerie of de Federale Overheidsdienst Justitie kunnen beheerd worden of aangelegenheden waarover de zetel en het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de Federale Overheidsdienst Justitie van oordeel zijn dat zij deze omwille van de schaalgrootte of efficiëntiewinsten beter samen kunnen beheren.

De Koning bepaalt in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Colleges en de Federale Overheidsdienst Justitie, de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden en de nadere regels waarop die beheerd worden. Het Hof van Cassatie wordt betrokken voor de aangelegenheden die het aanbelangt ».

B.4.8. Artikel 19 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/2 in, dat bepaalt : « § 1. Elk hof, elke rechtbank en elk parket heeft een directiecomité dat wordt voorgezeten door de korpschef. § 2. Het directiecomité van het Hof van Cassatie wordt samengesteld uit de eerste voorzitter, de voorzitter, de procureur-generaal, de eerste advocaat-generaal, de hoofdgriffier en hoofdsecretaris. Het directiecomité wordt bijgestaan door een steundienst bedoeld in artikel 158, die onder het gemeenschappelijk gezag en toezicht staat van de korpschefs.

In de hoven wordt het directiecomité samengesteld uit de eerste voorzitter, twee kamervoorzitters en de hoofdgriffier, in de parketten-generaal uit de procureur-generaal, de eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep, de eerste advocaat-generaal bij het arbeidshof en de hoofdsecretarissen.

Het directiecomité van het federaal parket wordt samengesteld uit de federale procureur, een federale magistraat van elke taalrol aangewezen door de federale procureur en de hoofdsecretaris. § 3. Het directiecomité van de rechtbank wordt samengesteld uit de voorzitter, de afdelingsvoorzitters en de hoofdgriffier.

In de parketten van de procureurs des Konings wordt het directiecomité samengesteld uit de procureur des Konings, de afdelingsprocureurs en de hoofdsecretaris, en in de arbeidsauditoraten uit de arbeidsauditeur, afdelingsauditeurs en hoofdsecretaris.

In de rechtbanken of parketten en arbeidsauditoraten zonder afdelingen wordt het directiecomité respectievelijk samengesteld uit de voorzitter, ten minste twee rechters aangewezen door de voorzitter en de hoofdgriffier, en uit de procureur des Konings of de arbeidsauditeur, twee substituten aangewezen door de korpschef en de hoofdsecretaris. De rechters en substituten worden gekozen uit die welke door hun kennis of hoedanigheid betrokken worden bij het beheer van de rechtbank of parket.

In het parket van de procureur des Konings en in het auditoraat van Brussel maken de adjunct-procureur des Konings en de adjunct-arbeidsauditeur deel uit van de directiecomités.

Voor de vredegerechten en de politierechtbanken wordt het arrondissementeel directiecomité samengesteld uit de voorzitter van de vrederechters en rechters in de politierechtbank, de ondervoorzitter en de hoofdgriffier. § 4. De korpschef kan het directiecomité uitbreiden met maximaal twee personen van zijn gerechtelijke entiteit die hij bekwaam acht wegens hun kennis inzake beheer.

De korpschef maakt de samenstelling van zijn directiecomité bekend in het werkingsverslag. § 5. Het directiecomité staat de korpschef bij in de algemene leiding, de organisatie en het beheer van de gerechtelijke entiteit. Het directiecomité van het Hof van Cassatie vervult dezelfde rol ten aanzien van de eerste voorzitter en de procureur-generaal.

Het directiecomité stelt het in artikel 185/6 bedoelde beheersplan op en staat in voor zijn uitvoering.

Het directiecomité beslist bij consensus. Bij gebrek aan consensus beslist de korpschef, behalve wat het directiecomité van het Hof van Cassatie betreft.

Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden treedt het directiecomité niet op in de procesrechtelijke behandeling van de geschillen of individuele zaken. § 6. Voor gemeenschappelijke beheersaangelegenheden op lokaal niveau overleggen de directiecomités van de betrokken gerechtelijke entiteiten samen ».

B.4.9. Artikel 20 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/3 in, dat bepaalt : « Een College kan een beslissing van een directiecomité behorende tot zijn organisatie vernietigen indien het van oordeel is, na het directiecomité te hebben gehoord, dat deze beslissing strijdig is met een dwingende richtlijn of het in artikel 185/6 bedoelde beheersplan ».

B.4.10. Artikel 22 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/4 in, dat bepaalt : « § 1. De minister van Justitie sluit met elk College een beheersovereenkomst voor het beheer van hun organisatie.

Een beheersovereenkomst wordt gesloten voor een periode van drie jaar.

De beheersovereenkomst bevat afspraken rond doelstellingen voor de rechterlijke organisatie en de middelen die daarvoor door de minister van Justitie aan de rechterlijke organisatie worden ter beschikking gesteld.

De doelstellingen houden verband met de beheersopdrachten van de Colleges teneinde de goede werking van de rechterlijke organisatie te verzekeren. § 2. De beheersovereenkomst tussen de minister van Justitie en elk College regelt de volgende aangelegenheden : 1° de omschrijving van de activiteiten die het College overeenkomstig artikel 181 of artikel 184, § 1, uitvoert;2° de doelstellingen die aan de toegekende middelen kunnen worden verbonden omtrent beheer en organisatie voor het geheel van de hoven en rechtbanken of het openbaar ministerie;3° de middelen die de overheid aan het geheel van de hoven en rechtbanken of het openbaar ministerie toekent voor hun werking;4° de middelen die aan elk College worden toegekend voor de eigen werking;5° de wijze waarop de realisatie van de beheersovereenkomst wordt gemeten en opgevolgd en de indicatoren die daarvoor worden gebruikt. § 3. Bij de onderhandelingen van de beheersovereenkomst kan de minister vertegenwoordigd worden door zijn afgevaardigde. De Colleges worden vertegenwoordigd door de voorzitter of zijn afgevaardigde en twee leden die elk van de Colleges onder zijn leden aanwijst. § 4. Het directiecomité van het Hof van Cassatie sluit zijn beheersovereenkomst met de minister van Justitie, voor een periode van drie jaar. De overeenkomst omvat de omschrijving van de voorgenomen activiteiten van de gerechtelijke entiteit voor die periode van de overeenkomst en de middelen vereist voor haar werking. Het Hof van Cassatie wordt vertegenwoordigd door de eerste voorzitter en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. § 5. Drie maanden na het afsluiten van de beheersovereenkomsten worden de beheersovereenkomsten en de in artikel 185/6 bedoelde beheersplannen neergelegd in de Kamer van volksvertegenwoordigers ».

B.4.11. Artikel 23 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/5 in, dat bepaalt : « De beheersovereenkomst is geen akte of reglement bedoeld in artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

De Koning bepaalt in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de wijze waarop beheersovereenkomsten worden onderhandeld, afgesloten en zo nodig tussentijds worden aangepast ».

B.4.12. Artikel 24 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/6 in, dat bepaalt : « De Colleges verdelen de middelen onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie op basis van de beheersplannen van de gerechtelijke entiteiten.

Het beheersplan omvat de omschrijving van de voorgenomen activiteiten van de gerechtelijke entiteit voor de komende drie jaar en de middelen vereist voor haar werking. De personele middelen worden bepaald op grond van de resultaten van een uniforme regelmatige uitgevoerde werklastmeting met nationale normtijden zoals voorzien in artikel 352bis, eventueel aangevuld met andere objectieve criteria.

In het beheersplan worden aan de toegekende middelen doelstellingen verbonden in verband met het beheer en de werking van de gerechtelijke entiteiten.

Het beheersplan is geen akte of reglement bedoeld in artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.

Het beheersplan wordt definitief neergelegd na omstandig advies van het College.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels waarop de beheersplannen worden opgesteld, neergelegd en zo nodig tussentijds worden [aangepast] ».

B.4.13. Artikel 25 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/7 in, dat bepaalt : « Indien een beslissing van het College omtrent de verdeling van de middelen kennelijk de rechtsbedeling in een gerechtelijke entiteit in gevaar brengt, kan het betrokken directiecomité een beroep indienen bij de minister van Justitie. De minister beslist na beide partijen gehoord te hebben over de verdeling van de middelen ».

B.4.14. Artikel 27 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/8 in, dat bepaalt : « De minister van Justitie kan via de beheersovereenkomsten een werkingsenveloppe overdragen aan elk College door middel van kredieten die hiervoor zijn ingeschreven op de administratieve begroting van de Federale Overheidsdienst Justitie voor, enerzijds, de eigen werking en, anderzijds, de werking van de gerechtelijke entiteiten.

Het Hof van Cassatie ontvangt zijn werkingsenveloppe rechtstreeks van de minister van Justitie.

Een wet bepaalt de nadere regels voor de financiering van de gerechtelijke entiteiten en de wijze waarop deze geldelijke middelen worden beheerd door de Colleges of door het directiecomité van het Hof van Cassatie ».

B.4.15. Artikel 30 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/9 in, dat bepaalt : « Elke gerechtelijke entiteit, het Hof van Cassatie uitgezonderd, rapporteert in het werkingsverslag bedoeld in artikel 340, § 3, teneinde de Colleges in staat te stellen het gebruik van de middelen, de werkzaamheden en de realisatie van het beheersplan te evalueren.

Het werkingsverslag wordt eveneens overgezonden aan het College van de hoven en rechtbanken of het College van het openbaar ministerie.

Elk College stelt jaarlijks een werkingsverslag op. In het werkingsverslag vermeldt [elk] College zijn activiteiten, zijn richtlijnen en aanbevelingen, de beslissingen van de directiecomités die het heeft vernietigd, op welke wijze de middelen die door middel van de beheersovereenkomst werden verleend, zijn gebruikt, de resultaten die elke organisatie op basis van deze middelen heeft behaald, alsook de indicatoren waaruit blijkt of de doelstellingen van de organisatie al dan niet zijn gerealiseerd.

Het in het tweede lid bedoelde werkingsverslag wordt voor 1 juli overgezonden aan de minister van Justitie en de federale Wetgevende Kamers. De minister van Justitie bepaalt na advies van het College het standaardformulier volgens hetwelk dit werkingsverslag wordt opgesteld.

Het Hof van Cassatie rapporteert in het werkingsverslag bedoeld in artikel 340, § 3, over het gebruik van de middelen, de werkzaamheden en de realisatie van het beheersplan. In het werkingsverslag wordt vermeld op welke wijze de middelen die door middel van de beheersovereenkomst werden verleend, zijn gebruikt, de resultaten die op basis van deze middelen zijn behaald, alsook de indicatoren voor de realisatie of de niet realisatie van doelstellingen van de organisatie ».

B.4.16. Artikel 34 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 185/12 in, dat bepaalt : « § 1. De colleges en het directiecomité van het Hof van Cassatie staan onder de controlebevoegdheid van de minister van Justitie en de minister van Begroting.

Deze controle wordt uitgeoefend door twee afgevaardigden van de minister, de ene aangewezen door de minister van Justitie en de andere door de minister van Begroting. De afgevaardigde van de minister van Begroting wordt gekozen uit de inspecteurs van financiën geaccrediteerd bij de Federale Overheidsdienst Justitie.

De afgevaardigden van de minister kunnen met raadgevende stem de vergaderingen van de colleges en van het directiecomité van het Hof van Cassatie bijwonen. § 2. Iedere afgevaardigde van de minister kan binnen een termijn van tien werkdagen beroep instellen tegen elke beheersbeslissing van het College of van het directiecomité van het Hof van Cassatie die hij met de wet of met de beheersovereenkomst strijdig acht. De afgevaardigde van de minister van Begroting kan dit slechts doen voor zover die beslissing financiële gevolgen heeft. Het beroep heeft schorsende kracht.

Deze termijn gaat in de dag volgend op de vergadering, waarop de beslissing genomen werd, voor zover de afgevaardigde daarop regelmatig uitgenodigd werd, en, in het tegenovergestelde geval, de dag waarop hij er kennis van heeft gekregen.

Deze afgevaardigden oefenen hun beroep uit bij de minister die hen heeft aangewezen.

De afgevaardigde informeert het College of het directiecomité van het Hof van Cassatie ervan. De voorzitter van het College of de eerste voorzitter wordt op zijn verzoek gehoord door de minister bij wie het beroep is ingesteld. § 3. De minister, bij wie het beroep werd ingesteld, beslist binnen een termijn van twintig werkdagen, die ingaat dezelfde dag als de in § 2 bedoelde termijn, na het advies van de andere betrokken minister te hebben ingewonnen. Indien de minister binnen die termijn de nietigverklaring niet heeft uitgesproken, wordt de beslissing van het College of het directiecomité definitief.

Bij een aan het College of aan het directiecomité van het Hof van Cassatie betekende beslissing van de minister, kan die termijn met tien dagen worden verlengd.

De nietigverklaring van de beslissing wordt aan het College of aan het directiecomité van het Hof van Cassatie meegedeeld door de minister die ze heeft uitgesproken ».

B.4.17. Artikel 37 van de wet van 18 februari 2014 voegt in het Gerechtelijk Wetboek een artikel 330quinquies in, dat bepaalt : « Een magistraat die opgedragen wordt zijn ambt uit te oefenen in een ander arrondissement dan dat waarin hij in hoofdorde was benoemd of aangewezen, kan tegen die aanwijzing of opdracht beroep tot vernietiging aantekenen bij het directiecomité van het hof van beroep of van het arbeidshof wat magistraten van de arbeidsrechtbank betreft, of van het parket-generaal wat de magistraten van het openbaar ministerie betreft.

Het beroep heeft geen schorsende kracht.

Het directiecomité beslist binnen een maand bij meerderheid, nadat het de betrokkene heeft gehoord. Bij staking van stemmen is de stem van de korpschef doorslaggevend ».

B.4.18. Artikel 40 van de wet van 18 februari 2014 brengt in artikel 352bis van het Gerechtelijk Wetboek meerdere wijzigingen aan. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 vorderen de vernietiging van artikel 352bis, eerste lid, laatste zin, van dat Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 40, 2°, van de voormelde wet, dat bepaalt : « De werklastmeting gebeurt op basis van nationale normtijden voor elke categorie van rechtscollege en parket ».

B.4.19. Artikel 41 van de wet van 18 februari 2014 bepaalt : « De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de mate waarin, de fasering en de nadere regels waarop de bevoegdheden bedoeld in deze wet worden [overgedragen] van de Federale Overheidsdienst Justitie aan de Colleges of aan het gemeenschappelijk beheer bedoeld in artikel 185/1 van het Gerechtelijk Wetboek ».

B.4.20. Artikel 45 van de wet van 18 februari 2014 bepaalt : « De resultaten van de eerste werklastmeting zullen ten laatste op 31 december 2015 aanleiding geven tot een evaluatie met het oog op een objectievere verdeling van de kaders onder de gerechtelijke entiteiten. Deze werklastmeting wordt vijfjaarlijks herhaald overeenkomstig artikel 352bis van het Gerechtelijk Wetboek ».

Ten aanzien van de situering van de bestreden bepalingen B.5. De bestreden bepalingen hebben betrekking op het beheer van de middelen van de rechterlijke macht.

Dat beheer werd in het verleden in essentie waargenomen door de Federale Overheidsdienst Justitie, onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie.

Met de wet van 18 februari 2014 beoogt de wetgever een « verzelfstandiging van het beheer van de rechterlijke organisatie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 4).

B.6.1. Met betrekking tot de nagestreefde doelstellingen vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Met dit wetsontwerp wordt een eerste maar belangrijke stap gezet naar de verzelfstandiging van het beheer van de rechterlijke organisatie zoals overeengekomen is in het regeerakkoord. [...] Zoals in het regeerakkoord vermeld, wil men een decentralisatie en een overdracht van verantwoordelijkheid van het beheer van de budgetten en het personeel van de rechterlijke macht realiseren, teneinde een snelle, toegankelijke en moderne justitie mogelijk te maken. De rechterlijke orde zal een grotere autonomie verwerven in het beheer van hun middelen. De korpschefs die verantwoordelijk zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen zullen zo over de inzet van middelen kunnen beslissen en geresponsabiliseerd worden. De vertegenwoordigers van de zetel en van het parket zullen bij deze decentralisatie van het beheer worden betrokken.

Het beheer wordt thans onder het gezag van de minister van Justitie waargenomen door de Federale Overheidsdienst Justitie. De verdeling van materiële middelen zoals gebouwen, ICT, kantoormeubilair, enz., behoorde sinds het ontstaan van België en tot op heden tot de discretionaire beslissingsbevoegdheid van de minister van Justitie. [...] Met de verzelfstandiging wenst men de rechterlijke orde meer autonome beslissingsmacht toe te kennen. Tegelijk zal de rechterlijke orde meer geresponsabiliseerd worden voor de goede werking van de gerechtelijke organisatie.

De uitbouw van een autonoom beheer binnen de rechterlijke organisatie is een werk van lange adem.

Zo moet de rechterlijke macht als organisatie worden versterkt. De hoven en rechtbanken zijn thans organisatorisch afzonderlijke entiteiten die elk afzonderlijk hun noden en behoeften kenbaar maken aan de Federale Overheidsdienst Justitie. Dat leidt tot veel versnippering, wat onder meer op het vlak van informatica en andere werkingsmiddelen problematisch is. De rechterlijke organisatie komt daardoor niet als een eenheid naar buiten.

De beheersautonomie zou onwerkbaar zijn als elke rechtbank zijn eigen beheerinstrumenten en methodes zou hanteren. Er is dus nood aan een overkoepelende organisatie om organisatorische eenheid te brengen. De colleges kunnen zorgen voor een uniform beleid inzake statistieken, informatica, en beheersinstrumenten en dergelijke.

Het proces van verzelfstandiging veronderstelt dat beheerscapaciteiten worden overgedragen vanuit de Federale Overheidsdienst Justitie naar de rechtelijke organisatie. Deze beheerscapaciteit is thans onvoldoende aanwezig binnen de rechterlijke organisatie. Een onmiddellijke overdracht van de beheersverantwoordelijkheid naar de lokale entiteiten is derhalve momenteel niet mogelijk en niet wenselijk. Eerst moet de nodige beheerscapaciteit worden uitgebouwd.

Dat betreft zowel managementkennis en ervaring als de uitbouw van een ondersteunende organisatie, structuren en instrumenten.

Organisatorisch moeten vele stappen gezet worden. Dergelijke aanpassingen zullen de nodige flexibiliteit vergen van de organisaties en in de regelgeving.

Dit wetsontwerp heeft dan ook niet de ambitie om nu reeds in detail een definitief beheersmodel uit te werken.

Met dit wetsontwerp worden een aantal cruciale structuren gecreëerd en worden belangrijke principes in het Gerechtelijk Wetboek ingeschreven.

Het is met andere woorden een kaderwet. [...] De doelstelling blijft dat men op termijn kan overgaan naar een territoriale decentralisatie waarbij steeds meer beslissingsbevoegdheid wordt over [ge]dragen aan de lokale entiteiten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 4-6).

B.6.2. Daaruit blijkt dat de wetgever de wet van 18 februari 2014 heeft opgevat als een eerste stap in de richting van een verzelfstandiging van het beheer van de rechterlijke organisatie, en dat hij het, om organisatorische en praktische redenen, niet wenselijk heeft geacht om « nu reeds in detail een definitief beheersmodel uit te werken ».

Uitgaande van de vaststelling dat « de hoven en rechtbanken [...] thans organisatorisch afzonderlijke entiteiten » zijn, is hij van oordeel geweest dat een beheersautonomie slechts werkbaar zou kunnen zijn na het in het leven roepen van overkoepelende structuren.

Ten gronde Wat het enige middel in de zaak nr. 6024 betreft B.7. Het enige middel in de zaak nr. 6024 is gericht tegen de artikelen 7, 10, 11, 12, 19, 20, 22, 24 en 27 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 151, § 1, ervan, en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Door de bestreden bepalingen zou een niet objectief en niet redelijk verantwoord verschil in behandeling worden ingevoerd tussen, enerzijds, magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie en, anderzijds, griffiers, terwijl zij allen orgaan van de rechterlijke macht en lid van de rechterlijke orde zouden zijn. Door de bestreden bepalingen zou tevens een niet objectieve en niet redelijk verantwoorde gelijke behandeling worden ingevoerd van, enerzijds, de leden van het gerechtspersoneel en, anderzijds, de griffiers en de hoofdgriffiers, terwijl uitsluitend die laatsten orgaan van de rechterlijke macht en lid van de rechterlijke orde zouden zijn.

Wat de aangevoerde schending van artikel 151, § 1, van de Grondwet en van artikel 6 van het voormelde Europees Verdrag betreft, betogen de verzoekende partijen dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht die door die bepalingen worden gewaarborgd, door de bestreden bepalingen in het gedrang zouden worden gebracht.

Die waarborgen zouden gelden, niet alleen ten aanzien van de rechters sensu stricto, maar ten aanzien van de rechterlijke instantie, beschouwd als een geheel, dus ook ten aanzien van de griffiers.

B.8.1. Krachtens artikel 180 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij artikel 7 van de wet van 18 februari 2014, zijn de gerechtelijke entiteiten van de rechterlijke organisatie verantwoordelijk voor het beheer van de algemene werkingsmiddelen die hun ter beschikking worden gesteld, met steun van en onder toezicht van het College van de hoven en rechtbanken en het College van het openbaar ministerie.

Onder gerechtelijke entiteiten dient krachtens die bepaling te worden verstaan : (1) de hoven van beroep, de arbeidshoven, de rechtbanken en de vredegerechten wat de zetel betreft; en (2) de parketten-generaal, de parketten van de procureur des Konings, de arbeidsauditoraten en het federaal parket wat het openbaar ministerie betreft. Het Hof van Cassatie en het parket bij dat Hof vormen samen een afzonderlijke gerechtelijke entiteit.

B.8.2. Krachtens artikel 185/2 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 19 van de wet van 18 februari 2014, heeft elk hof, elke rechtbank en elk parket een directiecomité dat wordt voorgezeten door de korpschef. Het directiecomité staat de korpschef bij in de algemene leiding, de organisatie en het beheer van de gerechtelijke entiteit. Het directiecomité van het Hof van Cassatie vervult dezelfde rol ten aanzien van de eerste voorzitter en de procureur-generaal. De directiecomités stellen een beheersplan op en staan in voor de uitvoering ervan. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden treden de directiecomités niet op in de procesrechtelijke behandeling van de geschillen of individuele zaken.

Artikel 185/2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt voorts voor de verschillende categorieën van hoven, rechtbanken en parketten de samenstelling van het directiecomité. De hoofdgriffiers maken deel uit van de directiecomités van de hoven en de rechtbanken.

B.9.1. Krachtens artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij artikel 10 van de wet van 18 februari 2014, wordt een College van de hoven en rechtbanken opgericht dat instaat voor de goede algemene werking van de zetel. Dat College heeft in essentie tot taak ondersteuning te bieden aan het beheer binnen de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten, en maatregelen te nemen die een toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling verzekeren. Het College heeft de bevoegdheid om aanbevelingen en dwingende richtlijnen te geven aan alle directiecomités van respectievelijk de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten.

Het College van de hoven en rechtbanken bestaat, krachtens artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij artikel 11 van de wet van 18 februari 2014, uit drie eerste voorzitters van een hof van beroep, een eerste voorzitter van een arbeidshof, drie voorzitters van een rechtbank van eerste aanleg, een voorzitter van een rechtbank van koophandel, een voorzitter van een arbeidsrechtbank en een voorzitter van de vredegerechten en politierechtbanken. Artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek bevat eveneens bepalingen betreffende de wijze waarop de leden en de voorzitter van het College worden aangewezen, de wijze waarop het College beslist, het huishoudelijk reglement en de vergaderingen van het College.

Krachtens artikel 183 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij artikel 12 van de wet van 18 februari 2014, wordt bij het College van de hoven en rechtbanken een gemeenschappelijke steundienst ingericht, die is belast met het verlenen van ondersteuning in de domeinen die tot de bevoegdheid van het College behoren, het verlenen van ondersteuning aan de directiecomités en het organiseren van een interne audit van het College en de gerechtelijke entiteiten. Artikel 183 van het Gerechtelijk Wetboek bevat daarnaast bepalingen betreffende de directeur, de werking, de organisatie en het personeel van de gemeenschappelijke steundienst.

B.9.2. Krachtens de - niet door de verzoekende partijen in de zaak nr. 6024 bestreden - artikelen 184 en 185 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij de artikelen 14 en 15 van de wet van 18 februari 2014, wordt ook een « College van het openbaar ministerie » opgericht, alsmede een gemeenschappelijke steundienst bij dat College.

B.10.1. Krachtens artikel 185/4 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 22 van de wet van 18 februari 2014, sluit de minister van Justitie met elk College een beheersovereenkomst voor een periode van drie jaar. De beheersovereenkomst heeft onder meer betrekking op de middelen die de overheid aan het geheel van de hoven en rechtbanken of het openbaar ministerie toekent voor hun werking en op de doelstellingen die aan de toegekende middelen worden verbonden omtrent beheer en organisatie. Het directiecomité van het Hof van Cassatie sluit eveneens een beheersovereenkomst met de minister van Justitie voor een periode van drie jaar.

Krachtens artikel 185/8 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 27 van de wet van 18 februari 2014, kan de minister van Justitie via de beheersovereenkomsten een werkingsenveloppe overdragen aan elk College door middel van kredieten die hiervoor zijn ingeschreven op de administratieve begroting van de Federale Overheidsdienst Justitie voor, enerzijds, de eigen werking en, anderzijds, de werking van de gerechtelijke entiteiten. Het Hof van Cassatie ontvangt zijn werkingsenveloppe rechtstreeks van de minister van Justitie.

B.10.2. Krachtens artikel 185/6 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 18 februari 2014, verdelen de Colleges de middelen onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie op basis van de beheersplannen van de gerechtelijke entiteiten. Die beheersplannen dienen een omschrijving te bevatten van de voorgenomen activiteiten van de gerechtelijke entiteit voor de komende drie jaar en de middelen vereist voor haar werking.

Krachtens artikel 185/3 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 20 van de wet van 18 februari 2014, kan een College een beslissing van een directiecomité behorende tot zijn organisatie vernietigen indien het van oordeel is dat die beslissing strijdig is met het beheersplan of met een dwingende richtlijn.

B.11. Uit het voorgaande volgt dat, behoudens voor wat het Hof van Cassatie betreft, de voor de rechterlijke macht bestemde middelen worden bepaald door de minister van Justitie in samenspraak met, enerzijds, het College van de hoven en rechtbanken en, anderzijds, het College van het openbaar ministerie, en dit aan de hand van beheersovereenkomsten die door de minister van Justitie met die Colleges worden gesloten (centraal niveau). Het staat vervolgens aan die Colleges om de middelen te verdelen onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie op basis van de beheersplannen die door de directiecomités van die gerechtelijke entiteiten werden opgesteld (lokaal niveau).

B.12. De bestreden bepalingen worden door de verzoekende partijen in de zaak nr. 6024 in hoofdzaak bekritiseerd doordat zij zowel voor de magistraten van de zetel als voor de magistraten van het openbaar ministerie voorzien in een vorm van zelfstandig beheer, maar niet voor de griffiers van de rechterlijke orde.

B.13. De Ministerraad voert aan dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 151 van de Grondwet niet van toepassing zijn op de griffiers, vermits zij op geen enkele wijze aan de eigenlijke rechtspraak deelnemen. Bijgevolg zouden die artikelen niet met een schending van het gelijkheidsbeginsel in verband kunnen worden gebracht.

B.14.1. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen ».

Die grondwetsbepaling waarborgt uitsluitend de onafhankelijkheid van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie. Artikel 151, § 1, is niet van toepassing op de griffiers.

Artikel 6.1 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens bepaalt : « Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. [...] ».

Uit die verdragsbepaling kan niet worden afgeleid dat de daarin vermelde waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het gerecht ook betrekking zouden hebben op de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de griffier. Weliswaar is de griffier met belangrijke taken in het kader van een behoorlijke rechtsbedeling belast en dient hij in de ogen van het publiek onafhankelijkheid en onpartijdigheid uit te stralen, doch neemt hij - in tegenstelling tot de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie - niet deel aan de eigenlijke rechtsprekende functie of het daadwerkelijk op gang brengen van een vervolging.

Bijgevolg kan de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 151, § 1, ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet dienstig worden aangevoerd.

B.14.2. Het Hof beperkt zijn onderzoek van het middel tot de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15.1. De parlementaire voorbereiding van de wet van 18 februari 2014 vermeldt : « Het beheermodel gaat uit van een duaal model. Dat betekent dat de zetel en het openbaar ministerie elk zullen instaan voor hun eigen beheer en derhalve hun eigen beheersstructuren zullen hebben. Dit garandeert de onafhankelijkheid van de zetel tegenover het openbaar ministerie en vice-versa en laat ook toe het beheer volgens eigen noden, snelheid, organisatiecultuur en inzichten te organiseren.

Daarnaast is de staatsrechtelijke positie van de magistraten van de zetel en van de magistraten van het openbaar ministerie natuurlijk fundamenteel verschillend.

Het beheermodel waar elke pijler verantwoordelijk is voor de eigen entiteiten beantwoordt ook het beste aan het principe van het integraal management dat wil dat wie verantwoordelijk is voor het behalen van resultaten, ook de zeggenschap moet hebben over de middelen. [...] Een uitzondering op het duaal model vormt het Hof van Cassatie waar op eigen vraag zowel het hof als het parket-generaal bij het hof samen een beheersentiteit zullen vormen. Hof en parket hebben één [gezamenlijk] directiecomité waarin zetel en openbaar ministerie zullen zetelen. Dit wordt het directiecomité van het Hof van Cassatie genoemd.

Gelet op de bijzondere positie van het Hof van Cassatie en zijn parket maken zij ook geen deel uit van de Colleges en zijn zij voor hun middelen niet verbonden aan de colleges. Het Hof van Cassatie ontvangt zijn middelen rechtstreeks van de minister van Justitie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 6).

B.15.2. Steunend op de verschillen tussen de magistraten van de zetel en de magistraten van het openbaar ministerie wat hun staatsrechtelijke positie betreft, heeft de wetgever het aangewezen geacht om, behoudens voor wat het Hof van Cassatie betreft, een duaal beheersmodel te installeren, inhoudende dat afzonderlijke beheersstructuren worden opgezet voor de magistraten van de zetel en voor de magistraten van het openbaar ministerie. Hij heeft daarbij onder meer « de onafhankelijkheid van de zetel tegenover het openbaar ministerie en vice-versa » willen waarborgen.

Voor de hoofdgriffiers en de griffiers worden geen afzonderlijke beheersstructuren opgezet. Voor hen gelden de beheersstructuren van de magistraten van de zetel.

B.16.1. De griffiers behoren net zoals de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie tot de « rechterlijke orde ».

Luidens artikel 168 van het Gerechtelijk Wetboek oefent de griffier een gerechtelijke functie uit.

B.16.2. Hoewel het ambt van griffier, dat nauw verbonden is met het begrip rechtbank, in verscheidene aspecten aanleunt bij het ambt van magistraat, bestaan er tussen beide ambten essentiële verschilpunten op het vlak van de aard van de taken die aan de enen en de anderen zijn opgedragen en op het vlak van de juridische aard van hun statuut.

Magistraten van de zetel hebben een rechtsprekende bevoegdheid; magistraten van het openbaar ministerie vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en het belang van een goede rechtsbedeling te verdedigen. Beide categorieën genieten een door de Grondwet gewaarborgd statuut, gekenmerkt door een onafhankelijkheid, die elke vorm van toezicht op de uitoefening van hun taken - behoudens de in de Grondwet bepaalde gevallen - uitsluit.

De griffier is, luidens artikel 168 van het Gerechtelijk Wetboek, belast met de door de wet opgesomde taken in de griffie en staat de magistraat bij in alle verrichtingen van diens ambt.

In tegenstelling tot wat geldt voor de magistraten bevat de Grondwet geen specifieke bepalingen die het statuut van de griffiers beheersen.

Evenwel voorziet artikel 154 van de Grondwet in een waarborg inzake het geldelijk statuut van de griffiers als lid van de rechterlijke orde.

B.17.1. Gelet op de voormelde verschillen, is het niet zonder redelijke verantwoording dat afzonderlijke beheersstructuren in het leven worden geroepen voor de magistraten van de zetel en voor de magistraten van het openbaar ministerie, maar niet voor de griffiers.

Uit de omstandigheid dat de griffiers behoren tot de rechterlijke orde kan geen verplichting voor de wetgever worden afgeleid om bij het bepalen van een beheersmodel voor de rechterlijke macht te voorzien in een afzonderlijke beheersstructuur voor de griffiers. Zulk een verplichting vloeit evenmin voort uit de omstandigheid dat de griffiers bij het vervullen van bepaalde gerechtelijke taken onafhankelijk optreden ten aanzien van de magistraten van de zetel. De onafhankelijkheid van de griffiers, waar de verzoekende partijen in de zaak nr. 6024 zich op beroepen, is van een andere aard dan die van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie, daar zij niet grondwettelijk wordt gewaarborgd. Bovendien dient die onafhankelijkheid te worden genuanceerd, vermits de hoofdgriffier, wat de leiding van de griffie betreft, krachtens artikel 164 van het Gerechtelijk Wetboek « onder gezag en toezicht van de korpschef » staat, en de griffier, krachtens artikel 168 van dat Wetboek, niet alleen griffietaken heeft, maar eveneens taken van bijstand aan de magistraat in alle verrichtingen van diens ambt.

B.17.2. Zoals in herinnering is gebracht in B.8.2, maken de hoofdgriffiers van de hoven en de rechtbanken overigens deel uit van de directiecomités, en vervullen die directiecomités op lokaal niveau belangrijke taken in het kader van het beheer van de aan de gerechtelijke entiteiten toekomende middelen, waaronder het opstellen en het uitvoeren van een beheersplan, en het bijstaan van de korpschef « in de algemene leiding, de organisatie en het beheer » van de gerechtelijke entiteit, waarvan de griffie een essentieel onderdeel is.

B.18. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6024 aanvoeren, zijn de in artikel 185/2 van het Gerechtelijk Wetboek aan de directiecomités verleende beheerstaken, alsmede de in artikel 181 van dat Wetboek aan het College van de hoven en rechtbanken verleende bevoegdheid om aanbevelingen en dwingende richtlijnen te nemen ten aanzien van de directiecomités, niet onverenigbaar met het statuut van de griffiers en niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Hetzelfde geldt voor het feit dat de griffiers, krachtens artikel 183, § 2, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, slechts een opdracht in de steundienst van het College van de hoven en rechtbanken kunnen verkrijgen « op verzoek van het College aan de minister van Justitie ».

De omstandigheid dat de korpschefs - in hun hoedanigheid van voorzitter van het directiecomité - en het College van de hoven en rechtbanken geen verantwoordelijkheid zouden dragen voor het handelen van de griffiers, verplicht de wetgever niet om bij het bepalen van een beheersmodel voor de rechterlijke macht te voorzien in een afzonderlijke beheersstructuur voor de griffiers, en evenmin om de griffiers een recht te verlenen om deel uit te maken van de bij dat College ingerichte steundienst.

B.19. Rekening houdend met wat is vermeld in B.16.2, verbieden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de wetgever bovendien niet om bij het bepalen van een beheersmodel de griffiers op een gelijksoortige wijze te behandelen als het gerechtspersoneel. Rekening houdend met de aanwezigheid van de hoofdgriffiers in de directiecomités en met het gegeven dat de bestreden wet geen wijzigingen aanbrengt in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die het statuut van de griffiers beheersen, dient de door de verzoekende partijen aangevoerde gelijke behandeling overigens te worden genuanceerd.

B.20. Het enige middel in de zaak nr. 6024 is niet gegrond.

Wat het eerste en het derde middel in de zaak nr. 6025 en het eerste middel in de zaak nr. 6026 betreft B.21. Het eerste middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen de artikelen 185/4, 185/5, 185/7, 185/8 en 185/12 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij de artikelen 22, 23, 25, 27 en 34 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Het derde middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen artikel 41 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Het eerste middel in de zaak nr. 6026 is gericht tegen de artikelen 181, 183, 185, 185/1, 185/3, 185/4, 185/5, 185/6, 185/9 en 185/12 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij de artikelen 10, 12, 15, 17, 20, 22, 23, 24, 30 en 34 van de wet van 18 februari 2014, en tegen de artikelen 41 en 45 van die wet, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de scheiding der machten, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.22.1. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6025 en 6026 voeren in de voormelde middelen in essentie aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de grondwets- en verdragsbepalingen en met de beginselen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de scheiding der machten en de organisatie van de rechterlijke macht bij wet waarborgen, doordat zij de uitvoerende macht de bevoegdheid verlenen om zich te mengen in de organisatie van de rechterlijke macht.

Zij bekritiseren de bestreden bepalingen vanuit diverse invalshoeken.

Hun kritiek betreft in essentie de volgende aspecten : 1) het feit dat voor de rechterlijke macht op budgettair vlak geen gebruik wordt gemaakt van de rechtsfiguur van de dotatie (eerste middel in de zaak nr.6025); 2) de verplichting voor de rechterlijke macht om een beheersovereenkomst te sluiten met de minister van Justitie (eerste middel in de zaak nr.6025 en eerste middel in de zaak nr. 6026); 3) de aan de uitvoerende macht toekomende toezichtsbevoegdheden (eerste middel in de zaak nr.6025 en eerste middel in de zaak nr. 6026); 4) de bevoegdheid van het College van de hoven en rechtbanken om dwingende richtlijnen te nemen ten aanzien van de directiecomités van de gerechtelijke entiteiten (eerste middel in de zaak nr.6026); 5) het feit dat de directeur van de steundienst die bij het College van de hoven en rechtbanken wordt opgericht niet noodzakelijk een magistraat dient te zijn (eerste middel in de zaak nr.6026); 6) de verplichting voor het College van de hoven en rechtbanken en voor het College van het openbaar ministerie om jaarlijks een werkingsverslag op te stellen (eerste middel in de zaak nr.6026); 7) de bevoegdheid van de Colleges om de middelen te verdelen onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie op basis van een beheersplan (eerste middel in de zaak nr.6026); en 8) de aan de Koning verleende bevoegdheid om de nadere regels te bepalen betreffende het overdragen van de in de wet bedoelde bevoegdheden (derde middel in de zaak nr.6025 en eerste middel in de zaak nr. 6026).

B.22.2. Het Hof onderzoekt de diverse onderdelen van het eerste en het derde middel in de zaak nr. 6025 en het eerste middel in de zaak nr. 6026 in de volgorde zoals hierboven aangegeven. 1) De niet-toepassing van de rechtsfiguur van de dotatie B.23. In het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6025 bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat de rechterlijke macht niet wordt gefinancierd door middel van een dotatie, en dit in tegenstelling tot het Grondwettelijk Hof, de Raad van State, de Hoge Raad voor de Justitie, het Rekenhof, de federale ombudsmannen, de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten en het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Zij menen dat de bestreden bepalingen daardoor niet bestaanbaar zijn met de in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen.

B.24.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.24.2. Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.

B.25.1. Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt eenieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, onder meer, het recht op een behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. Dat recht wordt in gelijksoortige bewoordingen gewaarborgd door artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en vormt eveneens een algemeen rechtsbeginsel.

B.25.2. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat de rechters onafhankelijk zijn in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden en dat het openbaar ministerie onafhankelijk is in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen.

De parlementaire voorbereiding van de op 20 november 1998 doorgevoerde « Wijziging aan de Grondwet » vermeldt onder meer : « De rechterlijke macht is [...] de derde macht van dit land en een basisinstelling in onze rechtstaat. In de uitoefening van haar rechtsprekende bevoegdheden is zij onafhankelijk maar haar werking en haar organisatie en het goed functioneren ervan belangt de ganse bevolking en ook de beide andere machten aan » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1675/1, p. 2).

Uit de in artikel 151, § 1, van de Grondwet gebruikte woorden « in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden » en « in de individuele opsporing en vervolging », alsmede uit het voormelde uittreksel uit de parlementaire voorbereiding van de grondwetsherziening van 20 november 1998, blijkt dat de grondwettelijk gewaarborgde onafhankelijkheid van de magistraten functioneel van aard is en de andere machten in beginsel niet verhindert om, binnen de hun door de Grondwet toegewezen bevoegdheden, maatregelen te nemen met het oog op het goed functioneren van de rechterlijke macht. Bij het nemen van zulke maatregelen dienen de wetgevende en de uitvoerende macht evenwel erover te waken dat die maatregelen de functionele onafhankelijkheid van de rechters niet in het gedrang brengen.

De in de middelen vermelde verdragsbepalingen hebben, wat de onafhankelijkheid van de magistraten betreft, geen ruimere draagwijdte dan artikel 151, § 1, van de Grondwet.

B.26. De scheiding der machten is een algemeen rechtsbeginsel dat dient te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de tekst van de Grondwet. De door het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten gewaarborgde onafhankelijkheid van de rechterlijke macht betreft bijgevolg de functionele onafhankelijkheid van de magistraten.

B.27. Geen enkele grondwets- of verdragsbepaling schrijft voor dat de rechterlijke macht dient te beschikken over een financiële en budgettaire autonomie. Uit het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten kan evenmin zulk een voorschrift worden afgeleid.

B.28. Het feit dat de rechterlijke macht niet wordt gefinancierd door middel van een dotatie is bijgevolg op zich niet onbestaanbaar met de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de magistraten, zoals gewaarborgd door de in het middel vermelde bepalingen en beginselen.

B.29. Uit de omstandigheid dat andere instellingen worden gefinancierd door middel van een dotatie, kan voor de wetgever te dezen evenmin een verplichting worden afgeleid om de rechterlijke macht te financieren via een dotatie.

De parlementaire voorbereiding van de bestreden wet vermeldt : « Het proces van verzelfstandiging veronderstelt dat beheerscapaciteiten worden overgedragen vanuit de Federale Overheidsdienst Justitie naar de rechtelijke organisatie. Deze beheerscapaciteit is thans onvoldoende aanwezig binnen de rechterlijke organisatie. Een onmiddellijke overdracht van de beheersverantwoordelijkheid naar de lokale entiteiten is derhalve momenteel niet mogelijk en niet wenselijk. Eerst moet de nodige beheerscapaciteit worden uitgebouwd. Dat betreft zowel managementkennis en ervaring als de uitbouw van een ondersteunende organisatie, structuren en instrumenten. Organisatorisch moeten vele stappen gezet worden. Dergelijke aanpassingen zullen de nodige flexibiliteit vergen van de organisaties en in de regelgeving » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 5).

Gelet op het feit dat het beheer van de rechterlijke macht tot vóór de wet van 18 februari 2014 in essentie werd waargenomen door de Federale Overheidsdienst Justitie, en rekening houdend met de omvang van de middelen die nodig zijn voor het functioneren van de rechterlijke macht, vermocht de wetgever redelijkerwijze van oordeel te zijn dat het niet aangewezen is de rechterlijke macht te financieren door middel van een dotatie.

B.30. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6025 is niet gegrond. 2) De verplichting tot het sluiten van een beheersovereenkomst B.31. In een tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6025 bekritiseren de verzoekende partijen de verplichting voor de rechterlijke macht om een beheersovereenkomst te sluiten met de minister van Justitie. Ook de verzoekende partijen in de zaak nr. 6026 bekritiseren die verplichting, meer bepaald in het vierde onderdeel van hun eerste middel.

De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat die verplichting onbestaanbaar is met : (1) het beginsel van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de rechters, doordat de rechterlijke macht, via de beheersovereenkomsten, wordt onderworpen aan het gezag van de uitvoerende macht; (2) het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat de in B.23 vermelde instellingen niet worden onderworpen aan een verplichting tot het sluiten van een beheersovereenkomst; en (3) het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, doordat de aangelegenheden die moeten worden beheerd door de organen van de rechterlijke organisatie in ruime mate worden gedefinieerd door een beheersovereenkomst, en niet door een wet, doordat het aan de Koning toekomt om de voorwaarden te bepalen waaronder over de beheersovereenkomsten wordt onderhandeld en waaronder zij worden gesloten, en doordat de inhoud van de beheersovereenkomsten onvoldoende duidelijk wordt bepaald in de wet. B.32.1. Krachtens artikel 185/4, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek sluit de minister van Justitie zowel met het College van de hoven en rechtbanken als met het College van het openbaar ministerie een beheersovereenkomst voor het beheer van hun organisatie, voor een periode van drie jaar. De beheersovereenkomst bevat « afspraken rond doelstellingen voor de rechterlijke organisatie en de middelen die daarvoor door de minister van Justitie aan de rechterlijke organisatie worden ter beschikking gesteld ». De doelstellingen houden « verband met de beheersopdrachten van de Colleges teneinde de goede werking van de rechterlijke organisatie te verzekeren ».

B.32.2. Krachtens artikel 185/4, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek regelt de beheersovereenkomst de volgende aangelegenheden : « 1° de omschrijving van de activiteiten die het College overeenkomstig artikel 181 of artikel 184, § 1, uitvoert; 2° de doelstellingen die aan de toegekende middelen kunnen worden verbonden omtrent beheer en organisatie voor het geheel van de hoven en rechtbanken of het openbaar ministerie;3° de middelen die de overheid aan het geheel van de hoven en rechtbanken of het openbaar ministerie toekent voor hun werking;4° de middelen die aan elk College worden toegekend voor de eigen werking;5° de wijze waarop de realisatie van de beheersovereenkomst wordt gemeten en opgevolgd en de indicatoren die daarvoor worden gebruikt ». Artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek - waar artikel 185/4, § 2, 1°, naar verwijst - regelt de bevoegdheid van het College van de hoven en rechtbanken. Volgens die bepaling staat dat College in voor de goede algemene werking van de zetel en neemt het, binnen die bevoegdheid, maatregelen « die een toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling verzekeren door het organiseren van onder meer communicatie, kennisbeheer, een kwaliteitsbeleid, werkprocessen, de implementatie van informatisering, het strategisch personeelsbeleid, de statistieken, de werklastmeting en werklastverdeling ». Voorts biedt het College ondersteuning aan het beheer binnen de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten. Ter uitvoering van de voormelde taken kan het College aanbevelingen en dwingende richtlijnen geven aan alle directiecomités van respectievelijk de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten.

Artikel 184, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek regelt de bevoegdheid van het College van het openbaar ministerie. Volgens die bepaling staat dat College in voor het goede beheer van het openbaar ministerie en biedt het ondersteuning aan « het beheer ter uitvoering van het strafrechtelijk beleid bepaald door het College van procureurs-generaal overeenkomstig artikel 143bis, § 2 » van dat Wetboek. Bovendien streeft het College « de integrale kwaliteit [na] op het vlak van onder meer communicatie, kennisbeheer, kwaliteitsbeleid, werkprocessen, implementatie van de informatisering, strategisch personeelsbeleid, statistiek, werklastmeting en werklastverdeling, teneinde bij te dragen aan een toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling ».

B.32.3. Krachtens artikel 185/4, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek sluit het directiecomité van het Hof van Cassatie eveneens een beheersovereenkomst met de minister van Justitie, voor een periode van drie jaar. De overeenkomst omvat « de omschrijving van de voorgenomen activiteiten van de gerechtelijke entiteit voor die periode van de overeenkomst en de middelen vereist voor haar werking ».

B.32.4. Volgens artikel 185/5, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt de Koning in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de wijze waarop beheersovereenkomsten worden onderhandeld, afgesloten en zo nodig tussentijds worden aangepast.

B.33.1. Met betrekking tot de Colleges vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Het beheermodel is gelaagd met beheersorganen op centraal en op lokaal niveau. De verdeling van de werkingsmiddelen in de brede zin van het woord - personeelsmiddelen, middelen voor het operationeel beheer van de infrastructuur, materieel enz. - zal in twee stappen gebeuren, met name eerst tussen de minister van Justitie en de Colleges en vervolgens tussen de Colleges en de gerechtelijke entiteiten.

Centraal worden twee Colleges opgericht : een College van de hoven en rechtbanken en een College van het openbaar ministerie.

De oprichting van een College van de hoven en rechtbanken komt tegemoet aan een vraag, verwoord zowel vanuit de magistratuur als vanuit de overheid, naar een centraal orgaan voor de zittende magistratuur of kortweg, de zetel. [...] Door het gebrek aan een overkoepelende organisatie bestaat er bij de hoven en rechtbanken een organisatorische versnippering aangezien elke rechtbank of hof zijn eigen instrumenten of beheermethodes ontwikkelde.

Het ontbreekt de organisatie daardoor aan een uniforme visie op de noden inzake ondermeer informatica of in de uitvoering van statistieken en werkprocessen. Voor de aanvraag van middelen klopt elke gerechtelijke entiteit afzonderlijk aan bij de minister van Justitie. Dit leidt tot versnippering, en mogelijke ongelijkheid en verspilling.

Indien de overheid overleg wil aangaan met de hoven en rechtbanken over een uniforme aanpak van bepaalde behoeften, wordt die geconfronteerd met een veelheid van gesprekspartners, wat een gedegen besluitvorming bijzonder bemoeilijkt. Een College is daarom voortaan de gesprekspartner bij uitstek van de rechterlijke organisatie met de overheid als het gaat om beheersaangelegenheden.

Een College zal de zetel mede kunnen aansturen wat haar als professionele organisatie moet versterken.

Het College krijgt daartoe de bevoegdheid om onder meer communicatie, kennisbeheer, kwaliteit, werkprocessen, de implementatie van ICT, personeelsbeleid, statistieken, de werklastmeting en de werklastverdeling te organiseren.

De overkoepelende visie op ICT zal gemeenschappelijk worden bepaald.

Maar bij de uitvoering van dat gemeenschappelijke beleid kan een College eventueel eigen accenten leggen.

Kwaliteit slaat op de kwaliteit van de dienstverlening, niet op de kwaliteit van de vonnissen en arresten. Binnen bepaalde diensten van de publieke sector, binnen het openbaar ministerie en ook binnen bepaalde rechtscolleges wordt nu reeds een kwaliteitsbeleid gevoerd, onder meer via kwaliteitsmetingen. Het College kan een uniform kwaliteitsbeleid ontwikkelen of ondersteunen voor de hele zetel.

Met strategisch personeelsbeleid wordt bedoeld het uitwerken van een strategische visie en beleid inzake de vereiste personeelsprofielen, competenties, opleidingen, en andere aspecten van een modern human ressources beleid, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de Hoge Raad voor de Justitie.

Het College zal bovendien ondersteuning bieden aan het beheer van de directiecomités. Het is onmogelijk om aan elk rechtscollege een expert voor elk beheersdomein toe te kennen. De expertise zal daarom geconcentreerd worden in het College, en meer bepaald in een steundienst. De experts van die steundienst moeten dus ook de hoven en rechtbanken bijstaan. [...] Het College zal in die bevoegdheden zowel aanbevelingen als dwingende richtlijnen kunnen uitvaardigen.

Gevreesd wordt immers dat de werkzaamheden van het College een vrijblijvende oefening wordt indien het enkel via aanbevelingen zou kunnen optreden. Het is essentieel om ook sturend te kunnen optreden wil men de zetel organisatorisch uitbouwen met het oog op de gewenste beheersautonomie. Beheersautonomie overdragen aan een versnipperde organisatie leidt immers tot ongelijke behandeling en discordantie en globaal tot onbehoorlijk management. [...] Naast het centrale niveau worden er ook beheersstructuren gecreëerd op lokaal niveau. Elke gerechtelijke entiteit krijgt een directiecomité.

De samenstelling varieert omdat niet alle rechtbanken of parketten afdelingen hebben. Dat directiecomité wordt het beheersorgaan van de lokale entiteit rond de korpschef die de eindverantwoordelijkheid zal blijven dragen.

Het is onjuist te stellen dat het beheer enkel in handen komt van twee zogezegde ministeries en dat er lokaal geen beheer mogelijk is. Elke directiecomité zal zijn beheerplan met zijn doelstellingen opstellen die de basis vormen voor de werking van de rechtbank of parket en voor de verdeling van de middelen.

Een College kan niet op eigen houtje en goeddunken de middelen verdelen over de entiteiten. In dit beheersmodel moet voorrang gaan naar overleg en samenwerking tussen rechtbank en College. Dat neemt niet weg dat het College de taak heeft de eenheid in de organisatie te garanderen en dat ze daarom over instrumenten beschikt zoals de aanbevelingen en de richtlijnen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 7-11).

B.33.2. Met betrekking tot de beheersovereenkomsten vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Met dit ontwerp doet het systeem van beheersovereenkomsten de intrede in het beheer van de rechterlijke organisatie.

De verdeling van werkingsmiddelen via beheersovereenkomsten houdt in dat de overheid niet langer eenzijdig middelen toekent aan een dienst, administratie of verzelfstandigd orgaan, maar via onderhandelingen afspraken maakt over enerzijds de benodigde middelen en anderzijds rond doelstellingen waarvoor die middelen worden ingezet.

Aan de rechterlijke macht, worden de werkingsmiddelen thans eenzijdig toegekend door de minister van Justitie. De kaders van magistratuur en gerechtspersoneel zijn weliswaar wettelijk of reglementair bepaald en uit deze personeelskaders vloeit een bepaalde materiële en infrastructurele ondersteuning voort. Maar er is geen formele betrokkenheid of inspraak van de rechterlijke organisatie bij het vastleggen van de middelen. Het beheer van de middelen behoorde integraal tot de discretionaire bevoegdheid van de minister. Ofschoon de minister dit beheer uitoefende in volle respect voor de onafhankelijkheid van de magistratuur, was dit niet geregeld via een wet. [...] Het systeem van beheersovereenkomsten laat voortaan toe aan de middelen toekennende overheid en de rechterlijke organisatie om in dialoog te treden over de benodigde en haalbare middelen enerzijds en de doelstellingen die de organisatie met die middelen kan of hoopt te bereiken, anderzijds.

Dat kunnen doelstellingen zijn voor meer efficiëntie, de afbouw van gerechtelijke achterstand, kortere doorlooptijden, betere kwaliteit voor de organisatie, grotere gerichtheid voor de rechtszoekende, of het engagement omtrent de implementatie van ICT-hervormingen ingeval van investeringen in ICT. De doelstellingen die tussen de minister van justitie en een college worden afgesproken, zijn evenwel geen doelstellingen voor een specifieke entiteit, maar hebben betrekking op de hele organisatie.

Aldus kan de minister geen doelstellingen vragen aan individuele rechtscolleges bij de toekenning van middelen, wat wel het geval zou zijn indien de beheersovereenkomsten rechtstreeks tussen minister en rechtbank zouden afgesloten worden. De colleges vormen aldus een buffer tussen de uitvoerende macht en de rechtscolleges waar de rechtspraak wordt georganiseerd. Dit versterkt de onafhankelijkheid van de rechtscolleges tegenover de uitvoerende macht.

In het recent verleden werd een begin gemaakt van een dergelijke techniek van beheersovereenkomst. In 2005 sloot de toenmalige minister van Justitie samenwerkingsprotocollen af met bepaalde hoven van beroep waarbij extra raadsheren en substituten-generaal in een tijdelijk kader werden toegekend en waarbij deze hoven zich engageerden voor specifieke doelstellingen zoals het terugdringen van achterstand, het reduceren van fixatietermijnen, tot en met de creatie van extra kamers en de organisatie van meer specialisatie in de hoven.

Dit ontwerp voorziet een verdeling in twee stappen. De beheersovereenkomsten zullen afgesloten worden met de Colleges. Dat laat toe een afstand te bewaren tussen de individuele rechtscolleges en de minister van Justitie en garandeert een eenheid in het beheer en de doelstellingen van de organisatie.

Het systeem van beheersovereenkomsten zal de komende jaren moeten groeien, samen met de beheersmaturiteit binnen de rechterlijke organisatie en de omvang van de middelen die via deze beheersovereenkomst zullen overgedragen worden. De regeling moet soepel kunnen aangepast worden aan de evolutie. Daarom wordt de procedure voor het onderhandelen, het aanpassen en evalueren van de beheersovereenkomsten door de Koning geregeld.

De middelen zullen in de beginjaren worden gedefinieerd onder de vorm van kaders, welbepaalde materiële ondersteuning of infrastructuur. Op termijn echter zullen die middelen toegekend kunnen worden onder de vorm van budgettaire middelen. Dit zal geleidelijk dienen te gebeuren in functie van de beheersmaturiteit van de organisatie en de ontwikkeling van de beheersinstrumenten. De middelen zullen ook gedeeltelijk onder de vorm van kredieten kunnen worden toegekend, zonder dat daarvoor meteen alle middelen via kredieten moeten worden verdeeld.

De mogelijkheid om werkingsmiddelen, ook gedeeltelijk, toe te kennen onder de vorm van kredieten uit de begroting van Justitie wordt dus voorzien » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 11-13).

B.34. Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever met de bestreden wet een einde heeft willen maken aan het systeem waarbij de uitvoerende macht, ter uitvoering van de begroting, eenzijdig middelen toekent aan de rechterlijke macht, en een beheerssysteem heeft willen opzetten dat is gebaseerd op onderhandelingen tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht.

Uitgaande van de vaststelling dat de rechterlijke macht op organisatorisch en beheersvlak « versnipperd » is, heeft de wetgever het aangewezen geacht om zowel voor de zetel als voor het openbaar ministerie overkoepelende instanties, meer bepaald de Colleges, in het leven te roepen, die de bevoegdheid krijgen om de onderhandelingen met de uitvoerende macht te voeren. Die onderhandelingen dienen te leiden tot het sluiten van beheersovereenkomsten, die de « doelstellingen voor de rechterlijke organisatie » bepalen, alsmede de middelen die door de minister van Justitie aan de rechterlijke organisatie ter beschikking worden gesteld. Het staat vervolgens aan de Colleges om de middelen te verdelen over de diverse gerechtelijke entiteiten van hun organisatie.

B.35.1. De « doelstellingen voor de rechterlijke organisatie » die in de beheersovereenkomsten dienen te worden omschreven, houden, krachtens artikel 185/4, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, verband met de beheersopdrachten van de Colleges teneinde de goede werking van de rechterlijke organisatie te verzekeren. Krachtens artikel 185/4, § 2, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek gaat het om doelstellingen omtrent « beheer en organisatie voor het geheel van de hoven en rechtbanken of het openbaar ministerie ».

In de - in B.33.2 aangehaalde - parlementaire voorbereiding werd ter zake uitdrukkelijk gesteld dat de doelstellingen « geen doelstellingen [zijn] voor een specifieke entiteit, maar [...] betrekking [hebben] op de hele organisatie », zodat « de onafhankelijkheid van de rechtscolleges tegenover de uitvoerende macht » wordt gehandhaafd.

B.35.2. De doelstellingen die in de beheersovereenkomsten worden opgenomen, hebben bijgevolg betrekking op het algemene beheer en de algemene werking van de rechterlijke macht, en betreffen dus niet de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters, noch de bevoegdheden van het openbaar ministerie inzake de individuele opsporing en vervolging, zodat die overeenkomsten op dat vlak niet onbestaanbaar zijn met de beginselen van de scheiding der machten en van de onafhankelijkheid van de rechters, in samenhang gelezen met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet.

B.36.1. Krachtens artikel 185/4, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek omschrijft de beheersovereenkomst onder meer ook de activiteiten die het College van de hoven en rechtbanken overeenkomstig artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek uitoefent. Zoals in herinnering is gebracht in B.32.2, is het College van de hoven en rechtbanken krachtens artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek onder meer bevoegd om maatregelen te nemen « die een toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling verzekeren door het organiseren van onder meer communicatie, kennisbeheer, een kwaliteitsbeleid, werkprocessen, de implementatie van informatisering, het strategisch personeelsbeleid, de statistieken, de werklastmeting en werklastverdeling ».

De verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 zijn van oordeel dat uit het lezen in samenhang van de artikelen 185/4, § 2, en 181 van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat de minister van Justitie zeggenschap heeft over de maatregelen die het College van de hoven en rechtbanken moet nemen om onder meer het kwaliteitsbeleid, de werkprocessen, het strategisch personeelsbeleid en de werklastmeting en werklastverdeling te organiseren, maatregelen die naar hun oordeel rechtstreeks betrekking hebben op de uitoefening van het gerechtelijk ambt.

B.36.2. Zoals reeds is vastgesteld, hebben de doelstellingen die in de beheersovereenkomsten dienen te worden beschreven betrekking op het algemene beheer en de algemene werking van de rechterlijke macht. De activiteiten van de Colleges die, krachtens artikel 185/4, § 2, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, in de beheersovereenkomsten dienen te worden omschreven, kunnen niet los worden gekoppeld van die doelstellingen en hebben bijgevolg eveneens betrekking op het algemene beheer en de algemene werking van de rechterlijke macht. Artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt met betrekking tot de maatregelen die de Colleges kunnen nemen overigens uitdrukkelijk dat die maatregelen, onder meer, een « onafhankelijke » rechtsbedeling dienen te verzekeren. In de in B.33.1 aangehaalde parlementaire voorbereiding is bovendien uitdrukkelijk gesteld dat het kwaliteitsbeleid van de Colleges « slaat op de kwaliteit van de dienstverlening, niet op de kwaliteit van de vonnissen en arresten ».

B.37. Krachtens artikel 185/4, § 2, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek regelt de beheersovereenkomst onder meer « de wijze waarop de realisatie van de beheersovereenkomst wordt gemeten en opgevolgd en de indicatoren die daarvoor worden gebruikt ».

In tegenstelling tot wat de verzoekende partij in de zaak nr. 6026 aanvoert, verleent die bepaling de minister van Justitie op geen enkele wijze de bevoegdheid om zich te mengen in de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters. De voor de evaluatie van de uitvoering van de beheersovereenkomst gehanteerde indicatoren worden overigens niet autonoom door de minister vastgelegd, maar in samenspraak met het betrokken - door magistraten samengestelde - College. Vermits een evaluatie van de mate waarin een beheersovereenkomst is uitgevoerd, de uitoefening door de rechters van hun rechtsprekende bevoegdheid als zodanig niet kan raken, is het niet onbestaanbaar met de in het eerste middel in de zaak nr. 6026 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen, dat de rechters de in de beheersovereenkomst vastgelegde methodes voor het evalueren van de realisatie van die overeenkomst niet kunnen betwisten.

B.38. Uit het voorgaande volgt dat de verplichting tot het sluiten van een beheersovereenkomst als zodanig niet onbestaanbaar is met de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen die de onafhankelijkheid van de magistraten en de scheiding der machten waarborgen.

B.39. Om dezelfde redenen als die welke zijn vermeld in B.29, kan uit de omstandigheid dat andere instellingen niet worden onderworpen aan een verplichting tot het sluiten van een beheersovereenkomst met de uitvoerende macht, geen verbod voor de wetgever worden afgeleid om de rechtsfiguur van de beheersovereenkomst toe te passen met betrekking tot het beheer van de rechterlijke macht.

B.40.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, kan uit de omstandigheid dat de artikelen 146, 152, eerste lid, 154, 155 en 157 van de Grondwet voor de erin vermelde aangelegenheden een optreden van de wetgever vereisen, geen algemeen rechtsbeginsel worden afgeleid volgens hetwelk elk aspect van het beheer van de rechterlijke macht bij wet zou dienen te worden geregeld en elke delegatie ter zake aan de Koning zou zijn uitgesloten.

Het in de voormelde grondwetsartikelen vervatte wettigheidsbeginsel betreft immers het instellen van rechtbanken, het in ruste stellen van de rechters, het pensioen van de rechters, de wedden van de leden van de rechterlijke orde, de voor de rechters geldende onverenigbaarheden, en de organisatie van de rechtbanken, hun bevoegdheden en de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden. Daaruit blijkt dat de Grondwet een wetgevend optreden vereist voor het instellen van de rechtbanken, voor de organisatie ervan op jurisdictioneel vlak (het aantal rechtbanken, de indeling in rechtsgebieden, de bevoegdheden van de rechtbanken, de samenstelling van de zetel, enz.) en voor het statuut van de rechters.

Een delegatie aan de Koning is in alle omstandigheden bestaanbaar met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.40.2. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vervatte vereiste dat een rechtbank dient te worden ingesteld « bij de wet » op een gelijksoortige wijze dient te worden geïnterpreteerd als het wettigheidsbeginsel vervat in de grondwetsbepalingen vermeld in B.40.1. De in die verdragsbepaling vervatte vereiste beoogt te voorkomen dat de organisatie van de rechtbanken zou worden overgelaten aan de uitvoerende macht, en slaat volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in essentie op het instellen en het jurisdictioneel organiseren van de rechtbanken (het bepalen van de bevoegdheden ervan, het bepalen van het aantal rechtbanken, het bepalen van de rechtsgebieden, enz.), op de samenstelling van de zetel, en op het statuut van de rechters (EHRM, 22 juni 2000, Coëme e.a. t. België, § 98; 20 oktober 2009, Gorguiladzé t. Georgië, §§ 67-69;27 oktober 2009, Pandjikidzé e.a. t. Georgië, §§ 103-105; 21 juni 2011, Fruni t. Slowakije, §§ 134-136; 9 januari 2013, Oleksandr Volkov t. Oekraïne, §§ 150-151).

Uit de rechtspraak van het Europees Hof blijkt eveneens dat een delegatie van bevoegdheden in aangelegenheden betreffende de organisatie van de rechtbanken op zich niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zulk een delegatie krachtens het nationale recht niet is verboden (EHRM, 28 april 2009, Savino e.a. t. Italië, § 94).

B.40.3. Uit artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kunnen, wat het wettigheidsbeginsel betreft, geen strengere vereisten worden afgeleid dan die welke zijn gesteld door de Grondwet en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.40.4. De bestreden bepalingen hebben geen betrekking op het instellen en het jurisdictioneel organiseren van de rechtbanken, in de zin van de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, noch op de samenstelling van de zetel in de aan de rechterlijke macht voorgelegde zaken en evenmin op het statuut van de rechters.

B.40.5. Bovendien worden de bevoegdheden van de Colleges en de inhoud van de beheersovereenkomsten op een voldoende nauwkeurige wijze omschreven in de artikelen 181, 184, § 1, en 185/4 van het Gerechtelijk Wetboek.

Gelet op de doelstellingen die de wetgever met de oprichting van de Colleges heeft nagestreefd, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de bevoegdheden die aan die Colleges toekomen op een algemene wijze worden omschreven. Die bevoegdheidsomschrijving laat de Colleges toe om, binnen de aan hen opgedragen taken, in te spelen op evoluties die zich voordoen binnen de rechterlijke organisatie, alsmede op evoluties die de wetgever in het vooruitzicht stelt met betrekking tot de verzelfstandiging van het beheer van de rechterlijke organisatie. De aard van de aan de Colleges toekomende bevoegdheden verzoent zich overigens moeilijk met een al te gedetailleerde en vaste omschrijving ervan.

De omstandigheid dat de beheersovereenkomsten een omschrijving dienen te bevatten van de « activiteiten » die de Colleges zullen uitoefenen gedurende de periode waarvoor de beheersovereenkomst geldt, brengt, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen lijken te beweren, niet met zich mee dat de bevoegdheden van die Colleges bij beheersovereenkomst worden bepaald.

Wat de in artikel 185/5, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Koning verleende bevoegdheid betreft om de wijze te bepalen waarop de beheersovereenkomsten worden onderhandeld, gesloten en zo nodig tussentijds worden aangepast, dient te worden vastgesteld dat artikel 185/4 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt tussen welke instanties die overeenkomsten worden gesloten, welke aangelegenheden die overeenkomsten regelen en voor welke periode die overeenkomsten gelden. Die bepaling regelt aldus de essentiële elementen van het sluiten van de beheersovereenkomsten. De in artikel 185/5, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Koning verleende bevoegdheid heeft bijgevolg betrekking op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld. Gelet op de doelstelling, zoals die blijkt uit de in B.33.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding, om de procedure betreffende het onderhandelen, het aanpassen en het evalueren van de beheersovereenkomsten op een zodanige wijze te regelen dat ze op een soepele manier kan worden aangepast aan de evoluties die in het vooruitzicht worden gesteld met betrekking tot de verzelfstandiging van het beheer van de rechterlijke organisatie, vermocht de wetgever redelijkerwijs van oordeel te zijn dat het niet aangewezen was de voorwaarden betreffende het onderhandelen, het afsluiten en het aanpassen van de beheersovereenkomsten te verankeren in de wet.

B.41. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6025 en het vierde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 zijn niet gegrond. 3) De aan de uitvoerende macht toekomende toezichtsbevoegdheden B.42. In het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6025 en in het zevende en achtste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 bekritiseren de verzoekende partijen de toezichtsbevoegdheden die de bestreden wet verleent aan de minister van Justitie en aan de minister van Begroting.

B.43. Krachtens artikel 185/7 van het Gerechtelijk Wetboek, kan een directiecomité, indien een beslissing van het desbetreffende College omtrent de verdeling van de middelen kennelijk de rechtsbedeling in zijn gerechtelijke entiteit in gevaar brengt, een beroep indienen bij de minister van Justitie, die, na beide partijen te hebben gehoord, vervolgens de bevoegdheid heeft om te beslissen over de verdeling van de middelen.

Krachtens artikel 185/12 van het Gerechtelijk Wetboek staan de Colleges en het directiecomité van het Hof van Cassatie onder de controlebevoegdheid van de minister van Justitie en de minister van Begroting. Die controle wordt uitgeoefend door twee afgevaardigden van de minister, de ene aangewezen door de minister van Justitie en de andere door de minister van Begroting. De afgevaardigden kunnen met raadgevende stem de vergaderingen van de Colleges en van het directiecomité van het Hof van Cassatie bijwonen en kunnen bij hun minister een beroep tot nietigverklaring instellen tegen elke beheersbeslissing van het desbetreffende College of van het directiecomité van het Hof van Cassatie die zij met de wet of met de beheersovereenkomst strijdig achten.

B.44.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De toekenning van de eigen beheersautonomie en de wijze waarop de rechterlijke organisatie deze autonomie uitoefent, moet geëvalueerd en gecontroleerd worden.

De evaluatie zal gebeuren op basis van het werkingsverslag dat elke gerechtelijke entiteit en elk College zal opmaken ten behoeve van die partij waarvan elkeen zijn middelen heeft ontvangen. [...] Daarnaast wordt ook controle voorzien. Bij die controle moet een evenwicht gevonden worden tussen enerzijds de toegekende autonomie en de onafhankelijkheid van de rechterlijke organisatie en anderzijds de noodzaak op toezicht vanuit de overheid op de uitgave van overheidsgelden, in het bijzonder wanneer het gaat om omvangrijke sommen zoals het budget voor de rechterlijke organisatie.

Het controlemechanisme is geïnspireerd door de budgettaire en administratieve controle die vandaag bestaat. Deze houdt in dat een voorafgaandelijke toestemming moet worden gegeven voor uitgaven. Maar gelet op de autonomie die wordt toegekend, wordt in een lichtere procedure voorzien.

Daarom is gekozen voor een financiële controle a posteriori van de rekeningen en toezicht door het Rekenhof en een mogelijkheid van tussenkomst door twee afgevaardigden van de ministers binnen de Colleges. Een vertegenwoordigt de minister van Justitie en de andere de minister van Begroting.

Zoals aangegeven zal de overdracht naar een beheersautonomie evolutief gebeuren. Tijdens dit proces wil men de rechterlijke organisatie meer betrekken bij het beheer en bij de transitie. Dit laat toe de overgang te organiseren en het beheer beter af te stemmen op de rechterlijke organisatie. Tegelijk maakt dit deel uit van een leerproces waarbij kennis en kunde wordt overgedragen van de Federale Overheidsdienst Justitie naar de rechterlijke organisatie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 13-14).

B.44.2. Daaruit blijkt dat de wetgever, uitgaande van het gegeven dat het beheer van de rechterlijke organisatie vóór de wet van 18 februari 2014 werd waargenomen door de uitvoerende macht, het aangewezen heeft geacht om bij de overdracht van de beheersbevoegdheden naar de organen van de rechterlijke organisatie te blijven voorzien in een controle a posteriori vanwege de uitvoerende macht, en dit gelet op de omvang van het budget van de rechterlijke organisatie. Hij is daarbij van oordeel geweest dat die controle niet los kan worden gezien van het feit dat het verlenen van beheersautonomie aan de organen van de rechterlijke organisatie dient te worden beschouwd als een « evolutief gebeuren », naar aanleiding waarvan die organen de nodige beheerskennis en -kunde kunnen verwerven. De aldus door de wetgever nagestreefde doelstellingen zijn, mede gelet op het feit dat de bevoegde ministers ten aanzien van de Kamer van volksvertegenwoordigers politiek verantwoordelijk zijn voor het gevoerde justitiële beleid en de daaraan verbonden middelen, op zich niet onwettig.

B.45.1. Met betrekking tot de in artikel 185/7 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde bevoegdheid van de minister van Justitie, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De verdeling van de middelen door het College onder de gerechtelijke entiteiten kan tot onenigheid leiden tussen college en een rechtbank of parket. Daarom wordt een beroep voorzien. Om te voorkomen [dat] door een systematisch beroep bij de minister de rol van het College in het beheer en verdeling van de middelen wordt ondermijnd, is een drempel ingebouwd. De voorkeur moet gaan naar een oplossing via dialoog en gezamenlijke oplossingen. Het beroep is daarom slechts mogelijk als het conflict over de verdeling de goede werking van het parket of de rechtbank in gevaar brengt.

De beslissingsbevoegdheid over de verdeling keert in dat geval terug naar de minister. De minister blijft immers politiek verantwoordelijk als de werking van justitie in het gedrang komt. Bovendien kent de minister van Justitie de middelen in eerste instantie toe aan het College. De minister heeft zijn beheersbevoegdheid overgedragen aan de Colleges. Als er een probleem is, kan de minister die bevoegdheid terugnemen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 26).

Met betrekking tot de in artikel 185/12 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde controlebevoegdheid vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Het is de wens van de regering dat bij de Colleges twee regeringscommissarissen toezicht kunnen houden.

Dit heeft te maken met het belang van de rechterlijke organisatie in de samenleving en de omvang van de middelen die vanuit de overheid ter beschikking worden gesteld.

De middelen verlenende overheid moet daarom de mogelijkheid hebben om in te [grijpen] ingeval van een manifeste schending van een wet of [de] beheersovereenkomst.

Dat een beroep kan ingesteld worden bij de [...] bevoegde minister is eigen aan het systeem van regeringscommissarissen. Het lijkt niet opportuun om een andere niet betrokken instantie een beslissingsbevoegdheid te geven » (ibid., p. 29).

B.45.2. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de in de bestreden bepalingen geregelde beroepen slechts heeft willen openstellen in uitzonderlijke situaties. Wat het in artikel 185/7 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beroep betreft, werd beklemtoond dat conflicten tussen het College en een gerechtelijke entiteit bij voorkeur dienen te worden opgelost via een dialoog tussen beide instanties, reden waarom het beroep enkel kan worden aangewend indien een beslissing van het College omtrent de verdeling van de middelen « kennelijk de rechtsbedeling in een gerechtelijke entiteit in gevaar brengt ». Het in artikel 185/12 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beroep kan slechts worden aangewend in geval van een « manifeste » schending van een wet of van de beheersovereenkomst.

De wetgever blijkt aldus te hebben gestreefd naar een evenwicht tussen, enerzijds, de beheersautonomie die aan de organen van de rechterlijke organisatie toekomt en, anderzijds, de - vanwege de politieke verantwoordelijkheid van de uitvoerende macht voor de Kamer van volksvertegenwoordigers - noodzakelijk of gerechtvaardigd geachte controlebevoegdheden van de uitvoerende macht.

B.46.1. Het in artikel 185/7 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beroep kan worden aangewend tegen een « beslissing van het College omtrent de verdeling van de middelen », het in artikel 185/12 van dat Wetboek bedoelde beroep tegen een « beheersbeslissing van het College of van het directiecomité van het Hof van Cassatie ».

Die beroepen betreffen bijgevolg op geen enkele wijze de uitoefening, door de rechters, van hun rechtsprekende bevoegdheden, noch de uitoefening, door de magistraten van het openbaar ministerie, van hun bevoegdheden betreffende de individuele opsporing en vervolging.

B.46.2. De beslissing van de bevoegde minister vormt overigens een administratieve beslissing waarvan de wettigheid kan worden gecontroleerd door de ter zake bevoegde rechter.

B.47. De artikelen 185/7 en 185/12 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet onbestaanbaar met de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en met de beginselen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de scheiding der machten waarborgen.

B.48. Uit de omstandigheid dat de beheersorganen van andere instellingen niet zijn onderworpen aan een door de uitvoerende macht uitgeoefende controle, kan, gelet op de in B.44.2 vermelde doelstellingen, voor de wetgever geen verbod worden afgeleid om met betrekking tot het beheer van de rechterlijke macht te voorzien in een controle van de uitvoerende macht. Zulk een verbod kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat de instellingen bedoeld in de wet van 16 maart 1954 « betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut » zouden zijn onderworpen aan een gelijksoortige vorm van controle door de uitvoerende macht.

B.49. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6025 en het zevende en achtste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 zijn niet gegrond. 4) De bevoegdheid van het College van de hoven en rechtbanken om dwingende richtlijnen te nemen ten aanzien van de directiecomités van de gerechtelijke entiteiten B.50. In het eerste en derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 bekritiseert de verzoekende partij de bevoegdheid van het College van de hoven en rechtbanken om aanbevelingen en dwingende richtlijnen te nemen ten aanzien van de directiecomités van de gerechtelijke entiteiten en om beslissingen van die directiecomités te vernietigen.

B.51. Krachtens artikel 181, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek is het College van de hoven en rechtbanken, ter uitvoering van de in het eerste lid van dat artikel bepaalde taken en bevoegdheden, bevoegd om aanbevelingen en dwingende richtlijnen te geven aan alle directiecomités van respectievelijk de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten.

Krachtens artikel 182, achtste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan de minister van Justitie of de voorzitter van het College van het openbaar ministerie het College van de hoven en rechtbanken verzoeken een aanbeveling of richtlijn uit te vaardigen. Het College van de hoven en rechtbanken beslist daarover.

Krachtens artikel 185/3 van het Gerechtelijk Wetboek kan het College een beslissing van een directiecomité behorende tot zijn organisatie vernietigen indien het van oordeel is, na het directiecomité te hebben gehoord, dat die beslissing strijdig is met een dwingende richtlijn of het in artikel 185/6 van dat Wetboek bedoelde beheersplan.

B.52.1. Uit de in B.33.1 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een beheersmodel heeft willen installeren waarbij binnen de rechterlijke organisatie een uniforme beheersvisie kan worden ontwikkeld, onder meer op het vlak van « communicatie, kennisbeheer, kwaliteit, werkprocessen, de implementatie van ICT, personeelsbeleid, statistieken, de werklastmeting en de werklastverdeling ».

Hij heeft daartoe een College van de hoven en rechtbanken opgericht, dat krachtens artikel 181, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bevoegd is om (1) maatregelen te nemen die een « toegankelijke, onafhankelijke, tijdige en kwaliteitsvolle rechtsbedeling verzekeren door het organiseren van onder meer communicatie, kennisbeheer, een kwaliteitsbeleid, werkprocessen, de implementatie van informatisering, het strategisch personeelsbeleid, de statistieken, de werklastmeting en werklastverdeling » en (2) ondersteuning te bieden aan het beheer binnen de hoven van beroep en arbeidshoven, rechtbanken en vredegerechten. Het College is, krachtens artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek, volledig samengesteld uit magistraten.

Om de nagestreefde uniforme beheersvisie te kunnen verwezenlijken, heeft de wetgever het aangewezen geacht het voormelde College de bevoegdheid te verlenen om, in het kader van de aan het College toevertrouwde taken, aanbevelingen en dwingende richtlijnen te richten naar de directiecomités van de gerechtelijke entiteiten, en om beslissingen van de directiecomités te vernietigen indien zij in strijd zijn met een dwingende richtlijn of met het beheersplan van de desbetreffende gerechtelijke entiteit.

B.52.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij in de zaak nr. 6026 beweert, blijkt de wetgever met de dwingende richtlijnen aldus niet de bedoeling te hebben gehad aan de minister van Justitie de mogelijkheid te bieden de gerechtelijke entiteiten op een discretionaire wijze budgettair te bestraffen. Geen enkele bepaling van de bestreden wet voorziet overigens in zulk een sanctie.

B.53. Gelet op het feit dat de rechterlijke organisatie tot vóór de bestreden wet op beheersvlak bestond uit diverse van elkaar onafhankelijk opererende hoven en rechtbanken, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever heeft gestreefd naar een zekere mate van uniformiteit op het vlak van de uitoefening van de aan de rechterlijke organisatie overgedragen beheersbevoegdheden. De wetgever vermocht daarbij van oordeel te zijn dat de door hem nagestreefde uniforme beheersvisie slechts kan worden verwezenlijkt indien het College van de hoven en rechtbanken de bevoegdheid heeft om de directiecomités aanbevelingen en dwingende richtlijnen te geven en om, in voorkomend geval, beslissingen van directiecomités te vernietigen indien zij in strijd zouden zijn met een dwingende richtlijn of met het beheersplan van de desbetreffende gerechtelijke entiteit.

B.54.1. Zoals reeds is vastgesteld in B.36.2, hebben de taken van het College van de hoven en rechtbanken betrekking op het algemene beheer en de algemene werking van de rechterlijke macht, dienen de maatregelen die het College neemt, onder meer, een « onafhankelijke » rechtsbedeling te verzekeren, en slaat het in het artikel 181, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde « kwaliteitsbeleid » niet op de kwaliteit van de vonnissen en arresten.

Vermits het College krachtens artikel 181, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek slechts dwingende richtlijnen kan nemen « ter uitvoering van de bij dit artikel bepaalde taken en bevoegdheden », kunnen die richtlijnen enkel betrekking hebben op de algemene werking en het algemene beheer van de rechterlijke macht en dus niet op de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters.

B.54.2. Uit de bewoordingen van artikel 181, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, blijkt overigens dat de dwingende richtlijnen enkel kunnen worden gericht naar de directiecomités, en niet naar de individuele magistraten, en bovendien slechts naar de directiecomités van alle hoven en rechtbanken of van de hoven of rechtbanken van eenzelfde type, en dus niet naar één bepaalde gerechtelijke entiteit.

Die draagwijdte van die bepaling vindt bevestiging in de parlementaire voorbereiding : « [De dwingende richtlijnen] zijn gericht aan de directiecomités, nooit aan individuele rechters. Ze kunnen ook geen rechten of plichten inhouden ten aanzien van derden. Het betreft hier geen algemene reglementaire bevoegdheid.

Het College van de hoven en rechtbanken kan echter enkel richtlijnen geven aan respectievelijk alle rechtbanken of alle parketten, eventueel van een bepaald type, maar niet aan één rechtbank alleen. De Colleges hebben immers als taak om de rechtbanken of het openbaar ministerie als geheel aan te sturen. Men wil zo voorkomen dat het College zich richt op één individuele entiteit en zich in de plaats stelt van het directiecomité.

Het spreekt voor zich dat de bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken de onafhankelijkheid van de magistraten van de zetel niet mag raken of beslissingen die ze moeten nemen in de dossiers die hen zijn voorgelegd beïnvloeden. De richtlijnen kunnen ook nooit betrekking hebben op individuele rechtszaken » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 17).

B.55.1. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken om dwingende richtlijnen te richten naar de directiecomités en om beslissingen van directiecomités te vernietigen wegens strijdigheid met de richtlijnen en het beheersplan bestaanbaar zijn met de in het eerste middel in de zaak nr. 6026 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de scheiding der machten.

B.55.2. De omstandigheid dat de minister van Justitie en de voorzitter van het College van het openbaar ministerie het College van de hoven en rechtbanken kunnen verzoeken een aanbeveling of richtlijn uit te vaardigen, doet daar geen afbreuk aan, vermits uit artikel 182, achtste lid, vierde zin, van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat zulk een verzoek de autonomie van het College om ter zake te beslissen niet in het gedrang brengt.

B.56. Het eerste en het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 zijn niet gegrond. 5) De directeur van de steundienst die bij het College van de hoven en rechtbanken wordt opgericht B.57. In het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 bekritiseert de verzoekende partij het feit dat de directeur van de steundienst die bij het College van de hoven en rechtbanken wordt opgericht, niet noodzakelijk een magistraat dient te zijn.

B.58.1. Krachtens artikel 183 van het Gerechtelijk Wetboek wordt bij het College van de hoven en rechtbanken een gemeenschappelijke steundienst ingericht, die onder het gezag staat van de voorzitter van dat College. De steundienst is belast met het verlenen van ondersteuning in de domeinen waarvoor het College bevoegd is, het verlenen van ondersteuning aan de directiecomités en het organiseren van een interne audit van het College en de gerechtelijke entiteiten.

B.58.2. De dagelijkse leiding van de steundienst wordt, krachtens artikel 183, § 1, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, waargenomen door een directeur, die voor een hernieuwbare termijn van vijf jaar wordt aangewezen door de Koning op voordracht van het College en op basis van een door de Koning op advies van het College vooraf bepaald profiel. Die directeur kan krachtens dezelfde bepaling de vergaderingen van het College bijwonen met raadgevende stem. Krachtens artikel 183, § 1, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan het mandaat van de directeur, in geval van ongeschiktheid, langdurige ziekte of ernstig plichtsverzuim, op voorstel van het College door de Koning worden geschorst of vroegtijdig worden beëindigd.

B.59.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Elk College krijgt een steundienst. Daarin zullen de nodige experts te werk gesteld worden die het College helpen bij zijn bevoegdheden, zowel op het vlak van de werking van de organisatie als op het vlak van de toekomstige bevoegdheden inzake beheer.

De steundienst werkt evenwel niet enkel ten behoeve van het College maar ook ten behoeve van de directiecomités van de rechtscolleges. Men kan immers niet in alle directiecomités experts aanwerven. Men concentreert de experts in de steundiensten van de colleges, maar ze staan ook ter beschikking van de entiteiten.

Verder zal de steundienst ook toezien op de interne controlemiddelen van het College en de directiecomités. Deze auditfunctie is een interne controle zodat de organisatie haar eigen beheersinstrumenten kan controleren.

De auditbevoegdheid van de steundienst doet dus geenszins afbreuk aan de grondwettelijke bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie inzake audit en externe controle. De onafhankelijke audit blijft gewaarborgd door de Hoge Raad voor Justitie.

De steundienst zal in zijn dagelijkse werking geleid worden door een directeur. Er zal een functieprofiel worden vastgelegd door de Koning.

Deze persoon kan een magistraat zijn, maar dat hoeft niet.

Het kan ook een persoon zijn van buiten de rechterlijke organisatie.

De directeur moet op vraag van het College kunnen ontheven worden van zijn functie indien hij niet langer kan functioneren » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 18-19).

B.59.2. Daaruit blijkt dat de wetgever de steundienst die bij het College wordt opgericht, heeft opgevat als een uit deskundigen bestaande centrale dienst, en die tot taak heeft, enerzijds, zowel het College zelf als de gerechtelijke entiteiten bij te staan bij het vervullen van hun - bij de wet van 18 februari 2014 toebedeelde - taken en, anderzijds, een interne audit te organiseren van het College en de gerechtelijke entiteiten, die, blijkens de aangehaalde parlementaire voorbereiding, uitsluitend betrekking heeft op het aanwenden, door het College en de directiecomités, van de bij de voormelde wet ingevoerde « beheersinstrumenten ».

B.60.1. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de directeur van de steundienst, zoals de verzoekende partij in de zaak nr. 6026 aanvoert, niet noodzakelijk een magistraat dient te zijn.

B.60.2. Gelet op de ondersteunende aard van de taken die aan de steundienst toekomen, en ermee rekening houdend dat die dienst onder het gezag staat van de voorzitter van het College van de hoven en rechtbanken, dat het profiel voor de functie van directeur door de Koning wordt bepaald op advies van het College, dat de directeur wordt aangewezen door de Koning op voordracht van het College, en dat het mandaat van de directeur, in geval van ongeschiktheid, langdurige ziekte of ernstig plichtsverzuim, op voorstel van het College door de Koning kan worden geschorst of vroegtijdig beëindigd, leidt de omstandigheid dat de directeur niet noodzakelijk een magistraat dient te zijn niet tot een situatie die onbestaanbaar is met de in het eerste middel in de zaak nr. 6026 vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen. Het feit dat de directeur de vergaderingen van het College met raadgevende stem kan bijwonen, doet daaraan geen afbreuk. De wetgever vermocht redelijkerwijs van oordeel te zijn dat de aanwezigheid, louter met raadgevende stem, van de directeur van de steundienst tijdens de vergaderingen van het College de goede werking van dat College ten goede zou kunnen komen.

B.61. Het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 is niet gegrond. 6) De verplichting voor de Colleges om jaarlijks een werkingsverslag op te stellen B.62. In een vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 bekritiseert de verzoekende partij het feit dat het College van de hoven en rechtbanken en het College van het openbaar ministerie jaarlijks een werkingsverslag dienen op te stellen.

B.63. Krachtens artikel 185/9, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek rapporteert elke gerechtelijke entiteit, het Hof van Cassatie uitgezonderd, in het werkingsverslag bedoeld in artikel 340, § 3, van dat Wetboek, teneinde de Colleges in staat te stellen het gebruik van de middelen, de werkzaamheden en de realisatie van het beheersplan te evalueren.

Krachtens artikel 185/9, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek stelt elk College jaarlijks een werkingsverslag op. In dat verslag vermeldt het College zijn activiteiten, zijn richtlijnen en aanbevelingen, de beslissingen van de directiecomités die het heeft vernietigd, op welke wijze de middelen die door middel van de beheersovereenkomst werden verleend, zijn gebruikt, de resultaten die elke organisatie op basis van die middelen heeft behaald, alsook de indicatoren waaruit blijkt of de doelstellingen van de organisatie al dan niet zijn gerealiseerd. Het werkingsverslag wordt vóór 1 juli overgezonden aan de minister van Justitie en aan de federale Wetgevende Kamers.

B.64.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De toebedeling van kredieten moet gepaard gaan met een systeem van evaluatie en controle op de wijze waarop de toegekende middelen zullen worden gebruikt door de rechterlijke organisatie en controle op het gebruik van kredieten.

Elk succesvol beheersysteem omvat ook een rapportering en monitoring.

Dat houdt in dat activiteiten van een organisatie worden geëvalueerd en dat die evaluatie op zijn beurt een basis is voor een nieuwe planning van toekomstige activiteiten Dit sluit aan bij wat men in management termen de ' Plan - Do - Check - Act '-cyclus (PDCA) noemt.

De werkingsverslagen moeten toelaten dat effectief verantwoording kan worden afgelegd over de inzet van de middelen en de realisatie en uiteraard de eventuele niet realisatie van beheerplannen en doelstellingen. Op die manier vormt het rapport een bron voor de volgende beheersovereenkomst en beheerplannen.

Omdat men geen veelvoud van rapporten wil creëren is ervoor gekozen de rapportering te laten gebeuren via het bestaande werkingsverslag, voorzien in artikel 340 van het Gerechtelijk wetboek.

Het artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangepast aan de nieuwe inhoud.

Ook beide college zullen in een rapport verantwoording afleggen over de wijze waarop zij de beheersovereenkomst hebben uitgevoerd, middelen hebben verdeeld en de doelstellingen hebben gerealiseerd. Het rapport bevat ook de aanbevelingen, richtlijnen van het voorbije jaar en de beslissingen die het College heeft vernietigd. Dat rapport wordt overgemaakt aan de minister van Justitie en aan het parlement » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 27-28).

B.64.2. Daaruit blijkt dat de werkingsverslagen van de Colleges dienen te worden beschouwd als een middel om het uitvoeren van de beheersovereenkomsten te evalueren, zowel wat de toegekende middelen als wat de na te streven doelstellingen betreft, evaluatie die vervolgens kan worden aangewend als uitgangspunt bij het sluiten van een volgende beheersovereenkomst. De ter zake door de wetgever nagestreefde doelstellingen zijn legitiem.

B.65.1. Zoals reeds vastgesteld in B.38 is de verplichting tot het sluiten van een beheersovereenkomst als zodanig niet onbestaanbaar met de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen die de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de scheiding der machten waarborgen. De beheersovereenkomsten hebben immers betrekking op het algemene beheer en de algemene werking van de rechterlijke macht, en dus niet op de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters, noch op de bevoegdheden van het openbaar ministerie inzake de individuele opsporing en vervolging.

B.65.2. Vermits de werkingsverslagen de wijze betreffen waarop de beheersovereenkomsten worden uitgevoerd, hebben zij eveneens betrekking op het algemene beheer en de algemene werking van de rechterlijke macht en dus niet op de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters of op de bevoegdheden van het openbaar ministerie inzake de individuele opsporing en vervolging.

B.66. Het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 is niet gegrond. 7) De bevoegdheid van de Colleges om de middelen te verdelen onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie op basis van een beheersplan B.67. In het zesde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 voert de verzoekende partij aan dat artikel 185/6 van het Gerechtelijk Wetboek niet verenigbaar is met artikel 185/8, laatste lid, van dat Wetboek.

Krachtens artikel 185/6 van het Gerechtelijk Wetboek verdelen de Colleges de middelen onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie op basis van de beheersplannen van die entiteiten.

Krachtens artikel 185/8, laatste lid, van dat Wetboek bepaalt een wet de nadere regels voor de financiering van de gerechtelijke entiteiten en de wijze waarop die geldelijke middelen worden beheerd door de Colleges of door het directiecomité van het Hof van Cassatie.

B.68. De verzoekende partij in de zaak nr. 6026 zet niet uiteen in welke zin de voormelde artikelen van het Gerechtelijk Wetboek onbestaanbaar zouden zijn met de in het eerste middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen.

Behoudens wanneer een bevoegdheidverdelende regel in het geding is - wat te dezen niet het geval is -, staat het niet aan het Hof om een wetsbepaling te toetsen aan een andere wetsbepaling.

B.69. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat de verhouding tussen de artikelen 185/6 en 185/8, laatste lid, van het Gerechtelijk Wetboek dient te worden begrepen vanuit de doelstelling van de wetgever om de beheersautonomie van de rechterlijke macht stapsgewijs te realiseren.

Onder de in artikel 185/6 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde middelen dienen, volgens die voorbereiding, te worden begrepen : « personele middelen, [...] ICT, middelen voor het operationele beheer van gebouwen, materiële middelen, enz. » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 25). Het staat aan de Colleges om die middelen te verdelen onder de gerechtelijke entiteiten op basis van de beheersplannen van die entiteiten.

Artikel 185/8 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de mogelijkheid voor de minister van Justitie om via de beheersovereenkomsten een werkingsenveloppe over te dragen aan elk College door middel van kredieten die hiervoor zijn ingeschreven op de administratieve begroting van de Federale Overheidsdienst Justitie voor, enerzijds, zijn eigen werking en, anderzijds, de werking van de gerechtelijke entiteiten. Het is in dit kader dat de wet de nadere regels voor de financiering van de gerechtelijke entiteiten dient te bepalen. De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « Het is de bedoeling dat op termijn werkingsmiddelen, in de brede zin van het woord, onder de vorm van budgettaire middelen ter beschikking worden gesteld aan de colleges en de gerechtelijke entiteiten op grond van de afgesloten beheersovereenkomsten en de beheersplannen.

Deze overdracht kan slechts geleidelijk gebeuren. Dit artikel biedt de mogelijkheid om middelen, ook gedeeltelijk, via kredieten te verdelen, zonder dat daarom alle werkingsmiddelen via kredieten uit het budget van justitie worden overgemaakt. Dit laat toe om te groeien in het financieel beheer door de rechterlijke organisatie. [...] De details inzake het financiële beheer worden door een latere wet uitgewerkt » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 27).

B.70. Het zesde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 is niet gegrond. 8) De aan de Koning verleende bevoegdheid om de nadere regels te bepalen betreffende het overdragen van de in de wet bedoelde bevoegdheden B.71. Het derde middel in de zaak nr. 6025 en het negende onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 zijn gericht tegen artikel 41 van de wet van 18 februari 2014, naar luid waarvan het toekomt aan de Koning om, in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, « de mate waarin, de fasering en de nadere regels waarop » de bevoegdheden bedoeld in de wet worden overgedragen van de Federale Overheidsdienst Justitie aan de Colleges of aan het gemeenschappelijk beheer bedoeld in artikel 185/1 van het Gerechtelijk Wetboek, te bepalen.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 6025 en 6026 zijn van oordeel dat de uitvoerende macht op grond van de voormelde bepaling bevoegd is om op een discretionaire wijze te bepalen wanneer en hoe de desbetreffende bevoegdheidsoverdrachten zullen worden gerealiseerd.

Zij zijn van oordeel dat die bepaling aldus niet bestaanbaar is met de in de middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen.

B.72. In de parlementaire voorbereiding wordt artikel 41 van de wet van 18 februari 2014 toegelicht als volgt : « Het beheer van de rechterlijke organisatie behoort thans toe aan de minister van Justitie en wordt uitgevoerd door de Federale Overheidsdienst Justitie. Deze wet voorziet een belangrijke bevoegdheidsoverdracht en dus ook van omvangrijke middelen van de Federale overheidsdienst naar de Rechterlijke Organisatie. Tijdens deze belangrijke operatie dient de dienstverlening aan de rechtzoekende gegarandeerd te blijven. De overdracht moet dus zeer precies georganiseerd [...] worden.

Daarom wordt een artikel 40 [lees : 41] ingevoegd om de draagwijdte, de timing en de wijze van overdracht te laten bepalen door de Koning.

Deze bepaling laat ook toe dat de modaliteiten van de bevoegdheidsoverdracht naar beide Colleges kunnen verschillen onder meer in functie van de maturiteit van de organisatie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 31-32).

B.73. Zoals in herinnering is gebracht in B.6.2, heeft de wetgever het aangewezen geacht om de verzelfstandiging van het beheer van de rechterlijke macht stapsgewijs te realiseren.

Hij heeft de wet van 18 februari 2014 opgevat als een kaderwet, waarmee de algemene krijtlijnen worden vastgelegd waarbinnen die verzelfstandiging op termijn kan worden gerealiseerd.

B.74.1. Ervan uitgaande dat een beheersautonomie slechts werkbaar zou kunnen zijn na het oprichten van overkoepelende structuren, heeft de wetgever Colleges in het leven geroepen, die, binnen het door hem uitgetekende beheersmodel, essentiële beheerstaken overnemen van de Federale Overheidsdienst Justitie.

De leden van het College van de hoven en rechtbanken dienen, krachtens artikel 182 van het Gerechtelijk Wetboek, te worden verkozen door de korpschefs van de hoven van beroep, van de arbeidshoven en van de rechtbanken. De samenstelling van het College van het openbaar ministerie veronderstelt een verkiezing van bepaalde leden door de Raad van procureurs des Konings en door de Raad van arbeidsauditeurs (artikel 184, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek).

De wet van 18 februari 2014 voorziet eveneens in de oprichting, bij die Colleges, van diensten die de Colleges dienen te ondersteunen bij het vervullen van de aan hen toekomende beheerstaken. Die steundiensten worden geleid door een directeur die door de Koning dient te worden benoemd op voordracht van het College op basis van een door de Koning, op advies van het College, vooraf bepaald profiel.

Voor de werking van de steundiensten dienen bovendien personeelsleden te worden aangeworven.

B.74.2. De inwerkingstelling van de Colleges en hun steundiensten veronderstelt aldus een verkiezing van de leden van de Colleges en de aanwerving van directeurs en andere personeelsleden van de steundiensten.

B.75. De wetgever is bovendien van oordeel geweest dat het niet volstaat om overkoepelende organen op te richten, en dat « het proces van verzelfstandiging veronderstelt dat beheerscapaciteiten worden overgedragen vanuit de Federale Overheidsdienst Justitie naar de rechterlijke organisatie », beheerscapaciteiten die « zowel managementkennis en ervaring als de uitbouw van een ondersteunende organisatie, structuren en instrumenten » betreffen (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 5).

B.76.1. Gelet op het voorgaande, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de wetgever, met het oog op het blijven waarborgen van de « dienstverlening aan de rechtzoekende », de Koning de bevoegdheid heeft verleend om, in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, « de mate waarin, de fasering en de nadere regels waarop » de bevoegdheden bedoeld in de wet worden overgedragen van de Federale Overheidsdienst Justitie aan de Colleges of aan het gemeenschappelijk beheer bedoeld in artikel 185/1 van het Gerechtelijk Wetboek, te bepalen.

B.76.2. Krachtens artikel 108 van de Grondwet mag de Koning de wetten niet schorsen of vrijstelling van hun uitvoering verlenen.

Daaruit volgt dat wanneer een wet aan de Koning de bevoegdheid verleent om de inwerkingtreding ervan te bepalen, Hij die bevoegdheid niet kan aanwenden om de wet te schorsen of vrijstelling van haar uitvoering te verlenen. Het staat in dat geval aan de Koning om, rekening houdend met de concrete omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de machtiging betreffende het bepalen van de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn tegemoet te komen aan de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.

In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kan artikel 41 van de wet van 18 februari 2014 aldus niet worden geïnterpreteerd in die zin dat de uitvoerende macht een discretionaire bevoegdheid heeft om te bepalen of de met de wet van 18 februari 2014 beoogde bevoegdheidsoverdrachten al dan niet worden gerealiseerd en binnen welke termijn die overdrachten worden gerealiseerd.

B.77. Zoals reeds meermaals is vastgesteld, hebben de met de wet van 18 februari 2014 beoogde bevoegdheidsoverdrachten geen betrekking op de rechtsprekende bevoegdheden van de rechters, noch op de bevoegdheden van het openbaar ministerie inzake individuele opsporing en vervolging. De in artikel 41 van de wet van 18 februari 2014 aan de Koning verleende bevoegdheid kan de in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen en beginselen betreffende de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de scheiding der machten aldus niet in het gedrang brengen.

B.78. Het derde middel in de zaak nr. 6025 en het negende onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 6026 zijn niet gegrond.

Wat het tweede, zesde en zevende middel in de zaak nr. 6025 en het tweede middel in de zaak nr. 6026 betreft B.79.1. Het tweede middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij artikel 10 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Het zesde middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen artikel 185/1 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 17 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Het zevende middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen artikel 352bis, eerste lid, laatste zin, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 40 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Het tweede middel in de zaak nr. 6026 is gericht tegen de artikelen 183, 185, 185/1 en 185/5 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld of ingevoegd bij de artikelen 12, 15, 17 en 23 van de wet van 18 februari 2014, en tegen de artikelen 41 en 45 van die wet, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie en met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.79.2. De voormelde middelen betreffen alle in essentie - zij het niet uitsluitend - de bestaanbaarheid van de bestreden bepalingen met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie.

B.80.1. Zoals in herinnering is gebracht in B.24.2, zou het door artikel 13 van de Grondwet gewaarborgde recht op toegang tot de rechter inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.

Artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt eenieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, het recht op een behandeling van zijn zaak door een rechterlijke instantie « welke bij de wet is ingesteld ». Dat recht wordt in gelijksoortige bewoordingen gewaarborgd door artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

B.80.2. Zoals reeds is vastgesteld in B.40.2 en B.40.3, kan uit de voormelde internationale bepalingen geen algemeen rechtsbeginsel worden afgeleid volgens hetwelk elk aspect van het beheer van de rechterlijke macht bij wet zou dienen te worden geregeld en elke delegatie ter zake aan de Koning zou zijn uitgesloten.

Zulk een algemeen rechtsbeginsel kan, zoals in herinnering is gebracht in B.40.1, evenmin worden afgeleid uit de artikelen 146, 152, eerste lid, 154, 155 en 157 van de Grondwet. Die artikelen hebben immers betrekking op het instellen van de rechtbanken, de jurisdictionele organisatie ervan (het aantal rechtbanken, de indeling in rechtsgebieden, de bevoegdheden van de rechtbanken, de samenstelling van de zetel, enz.) en het statuut van de rechters. Het in die grondwetsartikelen vervatte wettigheidsbeginsel verbiedt de wetgever bovendien niet een machtiging te verlenen aan de Koning voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.81.1. De kritiek van de verzoekende partijen heeft betrekking op de volgende aspecten : 1) de bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken (tweede middel in de zaak nr.6025); 2) de bevoegdheid van de Koning om de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden te bepalen (zesde middel in de zaak nr.6025 en tweede middel in de zaak nr. 6026); 3) de bevoegdheid van de Koning om de nadere regels te bepalen inzake de werking en de organisatie van de steundiensten (tweede middel in de zaak nr.6026); 4) de bevoegdheid van de Koning om de wijze te bepalen waarop beheersovereenkomsten worden onderhandeld, afgesloten en zo nodig worden aangepast (tweede middel in de zaak nr.6026); 5) de bevoegdheid van de Koning om « de mate waarin, de fasering en de nadere regels waarop » de bevoegdheden worden overgedragen, te bepalen (tweede middel in de zaak nr.6026); 6) de bevoegdheid om de kaders te herverdelen onder de gerechtelijke entiteiten (tweede middel in de zaak nr.6026); en 7) de notie « nationale normtijden » (zevende middel in de zaak nr. 6025).

B.81.2. Het Hof onderzoekt de diverse onderdelen van het tweede, zesde en zevende middel in de zaak nr. 6025 en van het tweede middel in de zaak nr. 6026 in de volgorde zoals hierboven aangegeven. 1) De bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken B.82. In het tweede middel in de zaak nr. 6025 voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij artikel 10 van de wet van 18 februari 2014, de bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken op een onvoldoende nauwkeurige wijze bepaalt, en niet specificeert in welke aangelegenheden dat College dwingende richtlijnen kan nemen ten aanzien van de directiecomités. Zij zijn van oordeel dat het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie des te meer is geschonden, omdat het College de bevoegdheid zou hebben om maatregelen te nemen die de rechters in hun rechtsprekende taak kunnen aantasten, wat zij afleiden uit de in de bestreden bepaling vermelde opdracht inzake het nemen van maatregelen op het vlak van een kwaliteitsbeleid, werkprocessen en een werklastmeting.

B.83.1. Zoals reeds is vastgesteld in B.40.4, heeft de bestreden bepaling geen betrekking op aangelegenheden waarvoor de Grondwet en de voormelde verdragsbepalingen het optreden van de wetgever vereisen.

Zoals reeds is vastgesteld in B.40.5, worden de bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken overigens op een voldoende nauwkeurige wijze omschreven in die bepaling.

B.83.2. Vermits artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk bepaalt dat de dwingende richtlijnen van het College enkel kunnen worden genomen « ter uitvoering van de bij dit artikel bepaalde taken en bevoegdheden » specificeert die bepaling eveneens op een voldoende nauwkeurige wijze in welke aangelegenheden het College de bestreden bevoegdheid kan aanwenden.

B.84.1. Wat de bevoegdheid van het College betreft om maatregelen te nemen op het vlak van een kwaliteitsbeleid, werkprocessen en werklastmeting, dient eraan te worden herinnerd dat de door het College genomen maatregelen, krachtens artikel 181, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, onder meer een « onafhankelijke » rechtsbedeling dienen te verzekeren.

Tijdens de parlementaire voorbereiding werd gesteld dat « het [...] voor zich [spreekt] dat de bevoegdheden van het College van de hoven en rechtbanken de onafhankelijkheid van de magistraten van de zetel niet mag raken of beslissingen die ze moeten nemen in de dossiers die hen zijn voorgelegd beïnvloeden » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 17). Daaruit blijkt dat de maatregelen die het College neemt op het vlak van werkprocessen niet kunnen slaan op de uitoefening door de rechters van hun rechtsprekende bevoegdheden.

Met betrekking tot het kwaliteitsbeleid werd in de parlementaire voorbereiding bovendien beklemtoond dat dat beleid « slaat op de kwaliteit van de dienstverlening, niet op de kwaliteit van de vonnissen en arresten » (ibid., p. 8).

De werklastmeting betreft een instrument dat wordt aangewend om zicht te krijgen op de werklast binnen de diverse hoven en rechtbanken.

Ofschoon de resultaten van die meting aanleiding kunnen geven tot het nemen van maatregelen met het oog op het komen tot een objectievere verdeling van de personeelskaders (ibid., pp. 25-26, 31 en 33), heeft het organiseren van een werklastmeting als zodanig geen invloed op de uitoefening door de rechters van hun rechtsprekende bevoegdheid.

B.84.2. De in artikel 181, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde bevoegdheid van het College slaat bijgevolg op de algemene werking van de rechterlijke macht en op de dienstverlening aan de rechtsonderhorige, en niet op de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters. Dat artikel bepaalt overigens uitdrukkelijk, in zijn eerste lid, dat het College instaat voor de goede « algemene werking » van de zetel.

B.84.3. Daaruit volgt dat artikel 181, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek op een voldoende nauwkeurige wijze bepaalt dat de maatregelen die het College kan nemen op het vlak van het kwaliteitsbeleid, de werkprocessen en de werklastmeting geen afbreuk mogen doen aan de onafhankelijkheid van de rechters in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheid.

B.85. Het tweede middel in de zaak nr. 6025 is niet gegrond. 2) De bevoegdheid van de Koning om de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden te bepalen B.86. In het zesde middel in de zaak nr. 6025 en in het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 bekritiseren de verzoekende partijen de in artikel 185/1, laatste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 17 van de wet van 18 februari 2014, aan de Koning verleende bevoegdheid om de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden en de nadere regels volgens welke die worden beheerd, te bepalen.

Zij voeren daarbij aan dat die bepaling niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, in samenhang gelezen met de overige in de desbetreffende middelen vermelde grondwets- en verdragsbepalingen. Zij bekritiseren eveneens het feit dat de bestreden bepaling niet voorziet in een beroep tegen het desbetreffende koninklijk besluit.

B.87. Krachtens artikel 185/1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek worden de beheersaangelegenheden die als gemeenschappelijk worden aangewezen, samen beheerd hetzij door beide Colleges, hetzij door beide Colleges en de Federale Overheidsdienst Justitie. De Colleges en, in voorkomend geval, de Federale Overheidsdienst Justitie zijn gelijk vertegenwoordigd en beslissen bij consensus.

Artikel 185/1, tweede lid, van dat Wetboek bepaalt dat onder gemeenschappelijke beheersaangelegenheden wordt verstaan : aangelegenheden waarvan de ingezette middelen gemeenschappelijk zijn, aangelegenheden waarin de zetel, het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de Federale Overheidsdienst Justitie dermate verbonden zijn dat die niet alleen door de zetel, het openbaar ministerie of de Federale Overheidsdienst Justitie kunnen worden beheerd of aangelegenheden waarover de zetel en het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, de Federale Overheidsdienst Justitie van oordeel zijn dat zij die vanwege de schaalgrootte of efficiëntiewinsten beter samen kunnen beheren.

Artikel 185/1, derde lid, van dat Wetboek machtigt de Koning om in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden en de nadere regels volgens welke die worden beheerd, te bepalen. De Koning dient daartoe vooraf het advies van de Colleges en de Federale Overheidsdienst Justitie in te winnen. Voor de aangelegenheden die het aanbelangt wordt het Hof van Cassatie betrokken.

B.88.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Gemeenschappelijke beheersaangelegenheden zijn beheerszaken waar hetzij zetel en openbaar ministerie, hetzij zetel en openbaar ministerie, met Federale Overheidsdienst Justitie, zo sterk verbonden zijn dat ze niet alleen of enkel met proportioneel buitensporig ingezette middelen kunnen beheerd worden door een College.

Bovendien zijn er bevoegdheden waar de Federale Overheidsdienst Justitie een belangrijke rol en specifieke expertise heeft en die niet geheel en zeker niet meteen kunnen overgedragen worden aan de Colleges. Daarom wordt in deze artikelen de mogelijkheid gecreëerd om dergelijke aangelegenheden geheel of gedeeltelijk samen door de twee Colleges te laten beheren al dan niet in samenwerking met [de] Federale [Overheidsdienst] Justitie.

ICT is [een] schoolvoorbeeld voor een beheersaangelegenheid die moeilijk apart kan worden beheerd door één College. Voor ICT is het essentieel dat de informaticasystemen zijn afgestemd op alle actoren in de gerechtelijke keten.

De aankoop van documentatie en rechtsleer kan bijvoorbeeld beschouwd worden als een zaak die enkel de twee colleges aanbelangen.

Een beheersaangelegenheid kan dus als gemeenschappelijk worden beschouwd, zowel tussen de zetel en openbaar ministerie als tussen de twee pijlers en de Federale Overheidsdienst Justitie.

In het proces van verzelfstandiging is het essentieel dat bevoegdheden worden overgedragen zonder de werking van de rechterlijke organisatie te verstoren. Dit proces is noodzakelijkerwijze evolutief. Het is dan ook moeilijk om in de wet een oplijsting te maken van materies die noodzakelijkerwijze gemeenschappelijk worden beheerd.

Daarom zal dit vastgelegd worden door de Koning, bij een in ministerraad overlegd besluit bepaald. De drie actoren zullen daarbij betrokken worden en geven elk hun advies.

De bevoegdheden die niet worden overgedragen, blijven behoren tot de bevoegdheden van de Federale Overheidsdienst Justitie » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, pp. 21-22).

B.88.2. Daaruit blijkt dat de wetgever van oordeel is geweest dat sommige aangelegenheden - zoals informatie- en communicatietechnologie en de aankoop van documentatie - van dien aard zijn dat het niet aangewezen is, onder meer vanwege de eraan verbonden kosten, ze afzonderlijk te laten beheren door de opgerichte beheersorganen. Hij is aldus van mening geweest dat die aangelegenheden het best gemeenschappelijk worden beheerd door die organen, al dan niet samen met de Federale Overheidsdienst Justitie. De mogelijkheid om die laatste te betrekken bij het gemeenschappelijk beheer blijkt te zijn ingegeven door de bedoeling de « specifieke expertise » waarover hij beschikt, niet verloren te laten gaan.

B.88.3. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat artikel 185/1 van het Gerechtelijk Wetboek niet los kan worden gezien van het algemene uitgangspunt van de wet van 18 februari 2014, inhoudende dat de overdracht van de beheersbevoegdheden aan de organen van de rechterlijke organisatie een evolutief proces is, en dat het aangewezen is om in de loop van dat proces erover te waken dat de door de rechterlijke macht geboden « dienstverlening » gewaarborgd blijft.

Om die reden heeft de wetgever het aangewezen geacht om de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden niet op een exhaustieve wijze vast te leggen in de wet, en om die aangelegenheden in de wet op een algemene wijze te omschrijven.

B.89. Nog afgezien van het feit dat de bestreden bepaling geen betrekking heeft op aangelegenheden waarvoor de Grondwet en de in het middel vermelde verdragsbepalingen het optreden van de wetgever vereisen, worden de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden, rekening houdend met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, op een voldoende nauwkeurige wijze omschreven, omschrijving die de aan de Koning verleende bevoegdheid voldoende duidelijk afbakent.

Zoals in herinnering is gebracht in B.76.2, gebiedt artikel 108 van de Grondwet de Koning om, rekening houdend met de concrete omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de in de bestreden bepaling verleende machtiging, binnen een redelijke termijn tegemoet te komen aan de door de wetgever nagestreefde doelstellingen, zodat hij de bestreden bepaling, in tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 beweren, niet kan aanwenden om de beheersbevoegdheid betreffende bepaalde aangelegenheden zonder tijdsbeperking voor te behouden aan de uitvoerende macht. Overigens schrijft de bestreden bepaling voor dat de Koning bij het bepalen van de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden het advies dient in te winnen van de Colleges en de Federale Overheidsdienst Justitie, en in voorkomend geval, van het Hof van Cassatie.

B.90. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij in de zaak nr. 6026 aanvoert, bepaalt de wet van 18 februari 2014, zoals reeds vastgesteld in B.40.5, op een voldoende duidelijke wijze welke - niet-gemeenschappelijke - bevoegdheden toekomen aan de Colleges.

B.91. Krachtens de bestreden bepaling dient de Koning de gemeenschappelijke beheersaangelegenheden en de nadere regels volgens welke die worden beheerd, te bepalen in een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Zulk een besluit kan, door wie er belang bij heeft, worden bestreden bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, en, op grond van artikel 159 van de Grondwet, door de gewone hoven en rechtbanken buiten toepassing worden verklaard. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 aanvoeren, kan het door de Koning genomen besluit bijgevolg worden onderworpen aan een jurisdictionele controle.

B.92. Het zesde middel in de zaak nr. 6025 en het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 zijn niet gegrond. 3) De bevoegdheid van de Koning om de nadere regels te bepalen inzake de werking en de organisatie van de steundiensten B.93. In het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6029 bekritiseert de verzoekende partij de in de artikelen 183, § 2, en 185, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld bij de artikelen 12 en 15 van de wet van 18 februari 2014, aan de Koning verleende bevoegdheid om de nadere regels te bepalen inzake de werking en de organisatie van de steundiensten.

Zij voert daarbij in essentie aan dat die bepalingen niet bestaanbaar zijn met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, in samenhang gelezen met de overige in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.94.1. Zoals in herinnering is gebracht in B.58.1, voorziet artikel 183 van het Gerechtelijk Wetboek in de oprichting van een steundienst bij het College van de hoven en rechtbanken. Artikel 185 van dat Wetboek voorziet in de oprichting van zulk een steundienst bij het College van het openbaar ministerie.

Die steundiensten staan, krachtens de voormelde bepalingen, onder het gezag van de voorzitter van het desbetreffende College en zijn in essentie belast met het verlenen van ondersteuning aan de Colleges en aan de directiecomités en het organiseren van een interne audit van het College en de gerechtelijke entiteiten.

Zoals reeds is vastgesteld in B.59.2, heeft de interne audit die de steundiensten dienen te organiseren uitsluitend betrekking op het aanwenden, door de Colleges en de directiecomités, van de bij de wet van 18 februari 2014 ingevoerde « beheersinstrumenten » en niet op de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters, noch op de bevoegdheden van het openbaar ministerie inzake de individuele opsporing en vervolging.

B.94.2. De artikelen 183 en 185 van het Gerechtelijk Wetboek bevatten voorts bepalingen betreffende de aanwijzing, het statuut en de functie van de directeur van de steundiensten en van het personeel van die diensten, betreffende het toewijzen van opdrachten, binnen de aan de steundiensten toekomende taken, aan magistraten en personeelsleden van de rechterlijke organisatie en betreffende de terbeschikkingstelling van de steundiensten van personeelsleden van de Federale Overheidsdiensten of van de Hoge Raad voor de Justitie.

B.95. Krachtens de artikelen 183, § 2, en 185, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt de Koning, op advies van het desbetreffende College, de nadere regels betreffende de werking en de organisatie van de steundiensten.

B.96. Nog afgezien van het feit dat de bestreden bepalingen geen betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor de Grondwet en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het optreden van de wetgever vereisen, dient te worden vastgesteld dat de essentiële elementen betreffende de oprichting van de steundiensten worden geregeld in de bestreden wet. De artikelen 183 en 185 van het Gerechtelijk Wetboek regelen immers de taken van de steundiensten, de verhouding van die diensten tot de voorzitter van het desbetreffende College, en de wijze waarop die steundiensten worden samengesteld. De in de artikelen 183, § 2, en 185, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Koning verleende bevoegdheid heeft bijgevolg betrekking op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.97. Het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 is niet gegrond. 4) De bevoegdheid van de Koning om de wijze te bepalen waarop beheersovereenkomsten worden onderhandeld, afgesloten en zo nodig tussentijds worden aangepast B.98. In het derde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 voert de verzoekende partij aan dat de in artikel 185/5, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 18 februari 2014, aan de Koning verleende bevoegdheid om de wijze te bepalen waarop de beheersovereenkomsten worden onderhandeld, afgesloten en zo nodig tussentijds worden aangepast, niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel, in samenhang gelezen met de overige in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen. Zij bekritiseert eveneens artikel 185/4, § 2, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 22 van de wet van 18 februari 2014, doordat de wet niet bepaalt op welke wijze de realisatie van de beheersovereenkomsten wordt gemeten en opgevolgd, noch welke indicatoren daarbij worden gebruikt.

B.99. In B.40.5 werd reeds vastgesteld dat artikel 185/4 van het Gerechtelijk Wetboek de essentiële elementen van het sluiten van de beheersovereenkomsten regelt, zodat de in artikel 185/5, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Koning verleende bevoegdheid betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.

B.100. Zoals de verzoekende partij aanvoert, worden de wijze waarop de realisatie van de beheersovereenkomsten wordt gemeten en opgevolgd en de indicatoren die daarvoor worden gebruikt, niet geregeld in de wet.

Die aangelegenheden dienen, krachtens artikel 185/4, § 2, 5°, van het Gerechtelijk Wetboek, te worden geregeld in de beheersovereenkomsten zelf.

Vermits de wijze waarop de realisatie van de beheersovereenkomst wordt gemeten en opgevolgd en de indicatoren die daarvoor worden gebruikt, afhankelijk zijn van de overige in de beheersovereenkomsten geregelde aangelegenheden, is het niet zonder redelijke verantwoording dat die aangelegenheden niet wettelijk worden vastgelegd, maar worden geregeld in de beheersovereenkomsten.

Het betreft overigens aangelegenheden waarvoor de Grondwet en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het optreden van de wetgever niet vereisen.

B.101. Het derde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 is niet gegrond. 5) De bevoegdheid van de Koning om « de mate waarin, de fasering en de nadere regels waarop » de bevoegdheden worden overgedragen, te bepalen B.102. In het vierde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 voert de verzoekende partij aan dat de in artikel 41 van de wet van 18 februari 2014 aan de Koning verleende bevoegdheid om « de mate waarin, de fasering en de nadere regels waarop » de bevoegdheden bedoeld in de wet worden overgedragen, te bepalen, niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel, in samenhang gelezen met de overige in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.103. Zoals reeds is vermeld in B.76.1, is de in artikel 41 van de wet van 18 februari 2014 aan de Koning verleende bevoegdheid redelijk verantwoord ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Vermits de bevoegdheidsoverdrachten waarop de aan de Koning verleende bevoegdheid slaat, geen betrekking hebben op de jurisdictionele bevoegdheden van de magistraten, noch op hun statuut, noch op het instellen van de rechtbanken of op de jurisdictionele organisatie (in de zin zoals vermeld in B.40.1 en B.40.2) ervan, is die bepaling eveneens bestaanbaar met het wettigheidsbeginsel, in samenhang gelezen met de overige in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen.

B.104. Het vierde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 is niet gegrond. 6) De bevoegdheid om de kaders te herverdelen onder de gerechtelijke entiteiten B.105. In het vijfde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 voert de verzoekende partij aan dat artikel 45 van de wet van 18 februari 2014 niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie, in samenhang gelezen met de overige in het middel vermelde grondwets- en verdragsbepalingen, doordat de uitvoerende macht de bevoegdheid heeft om op basis van de resultaten van de werklastmeting de kaders te herverdelen onder de gerechtelijke entiteiten.

B.106.1. Artikel 45 van de wet van 18 februari 2014 bepaalt dat de resultaten van de eerste werklastmeting uiterlijk op 31 december 2015 aanleiding zullen geven tot een evaluatie met het oog op een objectievere verdeling van de kaders onder de gerechtelijke entiteiten, en dat de werklastmeting vijfjaarlijks wordt herhaald overeenkomstig artikel 352bis van het Gerechtelijk Wetboek.

B.106.2. Die bepaling is in de wet van 18 februari 2014 opgenomen onder « Hoofdstuk 3 - Overgangsmaatregelen » en dient te worden begrepen in het licht van het algemene uitgangspunt van die wet, inhoudende dat de overdracht van de beheersbevoegdheden aan de organen van de rechterlijke organisatie een evolutief proces is.

Krachtens artikel 185/6 van het Gerechtelijk Wetboek komt het toe aan de Colleges om de middelen - waartoe de personeelsmiddelen behoren (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 25) - onder de gerechtelijke entiteiten van hun organisatie te verdelen op basis van de beheersplannen, die de omschrijving dienen te bevatten van de voorgenomen activiteiten van de gerechtelijke entiteit voor de komende drie jaar en de middelen vereist voor haar werking. De personele middelen worden, krachtens diezelfde bepaling, bepaald op grond van de resultaten van « een uniforme regelmatige uitgevoerde werklastmeting ».

Artikel 45 van de wet van 18 februari 2014 heeft betrekking op de situatie vóór de overdracht van de voormelde bevoegdheid aan de Colleges.

B.107. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij in de zaak nr. 6026 beweert, wordt in de bestreden bepaling nergens melding gemaakt van een bevoegdheid van de Koning om de kaders te herverdelen op basis van de resultaten van de werklastmetingen.

B.108.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « De personeelsmiddelen die in eerste instantie zullen worden toegekend aan de gerechtelijke entiteiten, worden bepaald door de bestaande kaderwetten. Maar de kaders kunnen herverdeeld worden in functie van de resultaten van de werklastmetingen die momenteel gehouden worden of in voorbereiding zijn. Een werklastmeting is reeds uitgevoerd voor de arbeidsrechtbanken en hoven van beroep. Voor de andere type rechtbanken is de werklastmeting in voorbereiding.

De regering zal de resultaten van de werklastmetingen evalueren en de kaders herverdelen in functie van die resultaten.

Alle eerste werklastmetingen kunnen afgerond zijn in 2015, zodat de kaders uiterlijk op 31 december 2015 kunnen worden aangepast. Elke werklastmeting die per type wordt afgerond en overgedragen aan de minister van Justitie, is de start van de cyclus van vijfjaarlijkse werklastmetingen » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 33). « Dit artikel bepaalt ondermeer dat de regering de resultaten van de werklastmetingen zal evalueren en de kaders herverdelen in functie van die resultaten » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/004, p. 60). « De heer [...] verwijst naar het verslag van de Kamer met betrekking tot artikel 45 (stuk Kamer, nr. 53-3068/4, blz. 60) waar men stelt dat dit artikel onder meer bepaalt dat de regering de resultaten van de werklastmetingen zal evalueren en de kaders herverdelen in functie van die resultaten. Spreker wijst erop dat de kaders worden vastgelegd door het parlement.

De minister gaat hiermee akkoord » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2408/2, p. 27).

B.108.2. De afwezigheid in de bestreden bepaling van een uitdrukkelijke machtiging aan de Koning impliceert dat die bepaling dient te worden begrepen in die zin dat de Regering ter zake een wetsontwerp voorbereidt, ofschoon bepaalde passages van de parlementaire voorbereiding vermelden dat « de regering » de kaders zal herverdelen op basis van de resultaten van de werklastmetingen.

B.109. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.108.2, is het vijfde onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 6026 niet gegrond. 7) De notie « nationale normtijden » B.110. Het zevende middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen artikel 352bis, eerste lid, laatste zin, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 40 van de wet van 18 februari 2014.

De verzoekende partijen voeren aan dat het niet duidelijk is wat onder de in de bestreden bepaling vervatte woorden « nationale normtijden » dient te worden verstaan en dat het evenmin duidelijk is aan wie het toekomt om die « nationale normtijden » te bepalen.

B.111.1. De Ministerraad voert aan dat het zevende middel in de zaak nr. 6025 niet ontvankelijk is, omdat de verzoekende partijen niet uiteenzetten in welk opzicht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden en omdat het Hof niet bevoegd is om de bestreden bepaling rechtstreeks te toetsen aan het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie.

B.111.2. In hun uiteenzetting bij het zevende middel verwijzen de verzoekende partijen naar hun argumentatie bij het tweede middel, voor wat het verband betreft tussen, enerzijds, het wettigheidsbeginsel en, anderzijds, de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet.

Zij zetten aldus op een voldoende duidelijke wijze uiteen in welke zin de bestreden bepaling onbestaanbaar zou zijn met de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel inzake de gerechtelijke organisatie.

De exceptie wordt verworpen.

B.112. Artikel 352bis van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 40 van de wet van 18 februari 2014, bepaalt : « De Koning stelt, na advies van het College van de hoven en rechtbanken of het College van het openbaar ministerie, de wijze vast waarop de werklast van de rechter en van het openbaar ministerie wordt geregistreerd, alsook de wijze waarop deze geregistreerde gegevens worden geëvalueerd. De werklastmeting gebeurt op basis van nationale normtijden voor elke categorie van rechtscollege en parket.

De werklastmeting wordt om de vijf jaar gehouden voor elk type rechtscollege of parket ».

B.113. Zoals in herinnering is gebracht in B.84.1, is de werklastmeting een instrument dat wordt aangewend om zicht te krijgen op de werklast binnen de diverse hoven en rechtbanken, waarvan de resultaten aanleiding kunnen geven tot het nemen van maatregelen met het oog op een objectievere verdeling van de personeelskaders.

B.114.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Aangezien deze wet de bevoegdheid inzake werklastmeting toekent aan de Colleges en aangezien zowel voor het openbaar ministerie als voor de zetel de vaste bureaus voor de werklastmeting de werklastmeting hebben uitgevoerd onder het gezag van respectievelijk het College van de procureurs-generaal en de vaste vergadering van de korpschefs van de zetel, wordt het artikel 352bis aangepast aan deze realiteit.

Verder wordt het principe ingeschreven dat er een regelmatige werklastmeting wordt uitgevoerd. Dat waarborgt dat voor elke type rechtbank kan worden nagegaan of het personeelskader nog aangepast is aan de werklast. Die werklast kan immers grondig evolueren in functie van wijzigende wetgeving, gehanteerde werkprocessen of nog de instrumenten zoals ICT. Een periode van 5 jaar is voldoende lang om een dergelijke evolutie in kaart te brengen alsmede om de uitvoerders van de werklastmeting de benodigde tijd te geven.

De nationale normtijden houden rekening met [het] volume en de complexiteit van de dossiers, het specifieke karakter van de betwistingen en de wijze waarop de kamers zijn samengesteld » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 31). « De heer [...] vraagt wat men juist verstaat onder ' nationale normtijden voor elke categorie van rechtscollege en parket '.

De minister antwoordt dat men niet kan werken met verschillende normen per gerechtelijk arrondissement. Men heeft standaardnormen die gelden als toetssteen voor het hele land » (Parl. St., Senaat, 2013-2014, nr. 5-2408/2, p. 27).

B.114.2. Daaruit blijkt dat de wetgever heeft willen voortbouwen op de reeds bestaande methodiek betreffende de werklastmetingen, toegepast door het onder het gezag van de Vaste Vergadering van de korpschefs van de zetel opererende « Vast Bureau Statistiek en Werklastmeting », en het onder het gezag van het College van procureurs-generaal opererende « Vast Bureau Werklastmeting ».

De door die bureaus gehanteerde methodiek is, onder meer, gebaseerd op normen betreffende de tijd die de behandeling van al dan niet dossiergebonden taken vergt. Het in de bestreden bepaling gebruikte begrip « nationale normtijden » dient aldus in die zin te worden begrepen. Met het woord « nationale » heeft de wetgever willen beklemtonen dat de desbetreffende normen eenvormig dienen te zijn voor het gehele land en bijgevolg niet kunnen verschillen per gerechtelijk arrondissement. Die normen kunnen wel, volgens de bestreden bepaling, differentiëren per categorie van rechtscollege en parket. Blijkens het aangehaalde uittreksel uit de parlementaire voorbereiding dienen de « nationale normtijden [...] rekening [te houden] met [het] volume en de complexiteit van de dossiers, het specifieke karakter van de betwistingen en de wijze waarop de kamers zijn samengesteld », elementen waarmee de voormelde bureaus voor de werklastmeting reeds rekening hebben gehouden.

B.115. Afgezien van het feit dat de bestreden bepaling geen betrekking heeft op aangelegenheden waarvoor de Grondwet en de in het middel vermelde verdragsbepalingen het optreden van de wetgever vereisen, dient te worden vastgesteld dat het begrip « nationale normtijden » een voldoende duidelijke draagwijdte heeft. Dit is des te meer het geval nu de personen die het voorwerp uitmaken van een werklastmeting, personen zijn die beroepsmatig handelen en geacht dienen te worden de draagwijdte van de in de bestreden bepaling gebruikte begrippen te kennen.

B.116. Krachtens artikel 352bis van het Gerechtelijk Wetboek staat het aan de Koning om, na advies van het College van de hoven en rechtbanken of het College van het openbaar ministerie, de wijze vast te stellen waarop de werklast wordt geregistreerd. Het bepalen van de « nationale normtijden » maakt essentieel deel uit van het bepalen van de « wijze waarop de werklast wordt geregistreerd ». Het staat bijgevolg aan de Koning om, na advies van de voormelde Colleges, die « nationale normtijden » te bepalen. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 aanvoeren, wijst artikel 352bis van het Gerechtelijk Wetboek aldus de voor de desbetreffende normen bevoegde instantie aan.

B.117. Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.114.2, is het zevende middel in de zaak nr. 6025 niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel in de zaak nr. 6025 B.118. Het vierde middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen de artikelen 181, 184 en 185/3 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals hersteld of ingevoegd bij de artikelen 10, 14 en 20 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en met het beginsel van het recht van toegang tot de rechter.

De verzoekende partijen bekritiseren het feit dat de bestreden bepalingen niet voorzien in een beroep tegen de dwingende richtlijnen die de Colleges kunnen uitvaardigen, noch tegen de beslissingen van de Colleges waarmee een beslissing van een directiecomité wordt vernietigd wegens strijdigheid met een dwingende richtlijn of met het beheersplan.

B.119.1. Zoals reeds is vastgesteld in B.54.1 en B.54.2, is het College van de hoven en rechtbanken enkel bevoegd om dwingende richtlijnen te nemen ter uitvoering van de bij artikel 181 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde taken en bevoegdheden en kunnen die richtlijnen bijgevolg enkel betrekking hebben op de algemene werking en het algemene beheer van de rechterlijke macht en niet op de rechtsprekende bevoegdheid van de rechters. De dwingende richtlijnen kunnen enkel op een algemene wijze worden gericht naar de directiecomités van ofwel alle hoven en rechtbanken, ofwel de hoven of rechtbanken van eenzelfde categorie, en niet naar de individuele magistraten, griffiers of leden van het personeel van de rechterlijke macht, noch naar één bepaalde gerechtelijke entiteit.

Artikel 184, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek is op een soortgelijke wijze geformuleerd als artikel 181 van dat Wetboek, zodat het voorgaande eveneens geldt voor de dwingende richtlijnen genomen door het College van het openbaar ministerie.

B.119.2. Zoals in herinnering is gebracht in B.52.2, zijn de bevoegdheden van de Colleges om dwingende richtlijnen te nemen en om beslissingen van directiecomités die strijdig zijn met die richtlijnen of met het beheersplan, te vernietigen, ingegeven door de bedoeling om binnen de rechterlijke organisatie een uniform beheer te ontwikkelen.

B.120. Zoals in de - in B.54.2 vermelde - parlementaire voorbereiding werd beklemtoond, kunnen de door de Colleges genomen dwingende richtlijnen geen betrekking hebben op rechten of plichten van derden.

De bevoegdheid van de Colleges om zulke richtlijnen te nemen kan bijgevolg niet worden beschouwd als een reglementaire bevoegdheid.

Overigens zou zulk een bevoegdheid, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt, niet bestaanbaar zijn met de grondwettelijke regels betreffende de uitoefening van de normatieve functie (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 59). De dwingende richtlijnen dienen bijgevolg te worden gekwalificeerd als maatregelen van interne organisatie, genomen met het oog op de goede werking van de beheersorganen van de rechterlijke macht.

B.121. Vermits de voormelde richtlijnen de rechtssituatie van derden niet kunnen raken, is het niet zonder redelijke verantwoording dat niet is voorzien in een jurisdictioneel beroep tegen de voormelde richtlijnen of tegen de vernietigingsbeslissingen van de Colleges.

B.122. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 voeren aan dat het niet is uitgesloten dat de Colleges hun bij de wet bepaalde bevoegdheden overschrijden door maatregelen te nemen die de rechtssituatie van de leden van de rechterlijke orde, van het personeel ervan of van de rechtsonderhorige betreffen, dan wel de prerogatieven van andere organen waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, aantasten.

B.123.1. Indien een College een maatregel neemt die de rechtssituatie van de leden van de rechterlijke orde, van het personeel ervan of van de rechtsonderhorige of de prerogatieven van een ander orgaan van de rechterlijke macht zou betreffen, zou die maatregel niet tegenstelbaar zijn aan de desbetreffende personen en organen, vermits zulke maatregelen, krachtens de bestreden bepalingen, enkel bindend kunnen zijn voor de directiecomités tot wie ze zijn gericht.

B.123.2. In zoverre een College zulke maatregelen zou nemen, zouden die maatregelen overigens manifest in strijd zijn met artikel 181 of artikel 184 van het Gerechtelijk Wetboek.

Krachtens artikel 185/12, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de afgevaardigden van de minister van Justitie en van de minister van Begroting, die met raadgevende stem de vergaderingen van de Colleges bijwonen, bij hun minister een beroep instellen tegen elke beheersbeslissing van het College die zij met de wet of met de beheersovereenkomst strijdig achten, waarna de minister de bevoegdheid heeft de betrokken beslissing te vernietigen. Indien de Colleges dwingende richtlijnen zouden nemen buiten de hun door de wet toegekende bevoegdheden, of beslissingen van directiecomités zouden vernietigen buiten hun bevoegdheden, kan de bevoegde minister, via zijn afgevaardigde bij de Colleges of via een door een belanghebbende bij hem ingediend willig beroep, aldus optreden tegen de onwettig genomen beslissingen van de Colleges.

B.124. Het vierde middel in de zaak nr. 6025 is niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel in de zaak nr. 6025 B.125. Het vijfde middel in de zaak nr. 6025 is gericht tegen artikel 330quinquies van het Gerechtelijk Wetboek, zoals ingevoegd bij artikel 37 van de wet van 18 februari 2014, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en met het beginsel van het recht van toegang tot de rechter.

In een eerste onderdeel van het middel bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat het beroep waarin de bestreden bepaling voorziet, beperkt is tot de mobiliteitsbeslissingen die tot gevolg hebben dat een magistraat in een ander arrondissement dan dat waarin hij in hoofdorde is benoemd of aangewezen, zijn ambt dient uit te oefenen. Zij menen dat de ontstentenis van een beroep tegen andere beslissingen betreffende een aan magistraten opgelegde mobiliteit leidt tot een niet-verantwoord verschil in behandeling tussen magistraten en ambtenaren en tot een schending van het recht van toegang tot de rechter. Zij menen bovendien dat de magistraten van het arbeidsauditoraat, van de arbeidsrechtbank en van de rechtbank van koophandel worden gediscrimineerd ten aanzien van de magistraten van de rechtbank van eerste aanleg en van het parket van de procureur des Konings, vermits de magistraten van de eerste categorie worden benoemd in een auditoraat of in een rechtbank waarvan het rechtsgebied gelijkwaardig is aan dat van het hof van beroep en zij aldus de mobiliteitsbeslissingen die gelijkwaardige geografische gevolgen hebben als de beslissingen waarbij een magistraat van de tweede categorie wordt overgeplaatst naar een ander arrondissement, niet kunnen betwisten.

In het tweede onderdeel van het middel bekritiseren de verzoekende partijen het feit dat het beroep waarin de bestreden bepaling voorziet, dient te worden ingesteld bij het directiecomité van, naar gelang van het geval, het hof van beroep, het arbeidshof of het parket-generaal, en dat het aldus geen jurisdictioneel beroep is. Zij menen dat de ontstentenis van een jurisdictioneel beroep leidt tot een niet-verantwoord verschil in behandeling tussen magistraten en ambtenaren en tot een schending van het recht van toegang tot de rechter.

B.126. Krachtens het bestreden artikel 330quinquies van het Gerechtelijk Wetboek kan een magistraat aan wie wordt opgedragen zijn ambt uit te oefenen in een ander arrondissement dan dat waarin hij in hoofdorde was benoemd of aangewezen, tegen die aanwijzing of opdracht beroep tot vernietiging aantekenen bij het directiecomité van het hof van beroep of van het arbeidshof wat de magistraten van de arbeidsrechtbank betreft, of van het parket-generaal wat de magistraten van het openbaar ministerie betreft. Het beroep heeft geen schorsende werking. Het directiecomité beslist binnen een maand bij meerderheid van stemmen, nadat het de betrokkene heeft gehoord. Bij staking van stemmen is de stem van de korpschef doorslaggevend.

B.127. De bestreden bepaling past in het kader van de hervorming die werd doorgevoerd bij de wet van 1 december 2013 « tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde ». Ten gevolge van die wet voorziet het Gerechtelijk Wetboek in meerdere bepalingen betreffende de mobiliteit van magistraten. - Krachtens de artikelen 90, 151 en 153 van het Gerechtelijk Wetboek verdelen de korpschefs de magistraten over de afdelingen van de rechtbank of het parket. Zij kunnen, bij wege van een gemotiveerde beslissing, een magistraat toewijzen aan een andere afdeling van dezelfde rechtbank of hetzelfde parket. Ofschoon zij die beslissing slechts kunnen nemen nadat de betrokken magistraat werd gehoord, is de instemming van die laatste niet vereist.

De op grond van die artikelen genomen beslissingen betreffen dus een aan magistraten opgelegde mobiliteit tussen de afdelingen van eenzelfde rechtbank of eenzelfde parket, die geen overplaatsing naar een ander rechtsgebied tot gevolg heeft. - Krachtens artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek worden de rechters die benoemd zijn in een rechtbank van eerste aanleg en de substituten die benoemd zijn in een parket van de procureur des Konings, in subsidiaire orde benoemd, respectievelijk, in de andere rechtbanken van eerste aanleg van het rechtsgebied van het hof van beroep en in de andere parketten van de procureur des Konings van het rechtsgebied. Voor de in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel benoemde magistraten van de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank, alsmede voor de in dat rechtsgebied benoemde magistraten van het openbaar ministerie, bepaalt artikel 100, § 4, dat zij in subsidiaire orde worden benoemd in de in die paragraaf omschreven rechtbanken en parketten van hetzelfde rechtsgebied van het hof van beroep. De in artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek omschreven magistraten kunnen worden aangewezen « buiten het rechtscollege of het parket in de personeelsformatie waarvan [zij] in hoofdorde [worden] benoemd », door een beslissing genomen in onderling overleg tussen de betrokken korpschefs. De betrokken magistraat dient vooraf te worden gehoord, maar zijn instemming is niet vereist. De beslissing dient te worden gemotiveerd en geldt voor een hernieuwbare periode van ten hoogste een jaar. « Ingeval de korpschefs weigeren of bij gebreke van een akkoord over de nadere regels van de aanwijzing », beslist, naar gelang van het geval, de eerste voorzitter van het hof van beroep of de procureur-generaal bij het hof van beroep op grond van een met redenen omkleed advies van de korpschefs die betrokken zijn bij die aanwijzing.

De op grond van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek genomen beslissingen betreffen dus een aan magistraten opgelegde mobiliteit tussen verschillende rechtbanken of parketten van eenzelfde rechtsgebied van een hof van beroep, maar die een overplaatsing naar een ander rechtsgebied dan dat waarin de betrokkene zijn ambt uitoefende, tot gevolg heeft. - De artikelen 65 en 113bis van het Gerechtelijk Wetboek hebben betrekking op de mobiliteit van vrederechters, rechters in de politierechtbank en raadsheren in het hof van beroep. De in die artikelen bedoelde mobiliteitsbeslissingen kunnen slechts worden genomen met instemming van de betrokken magistraten.

In zoverre die beslissingen een vrijwillige mobiliteit van magistraten betreffen, worden zij als dusdanig niet door de verzoekende partijen geviseerd.

B.128. De Ministerraad betwist dat de magistraten niet beschikken over een jurisdictioneel beroep tegen beslissingen die een verplichte mobiliteit van magistraten inhouden, vermits artikel 413, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in een beroep bij de tuchtrechtbank tegen verhulde tuchtsancties, waarvan de procedure wordt geregeld in artikel 418, § 4, van dat Wetboek.

B.129.1. Artikel 413, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Bij de tuchtrechtbank kan ook het beroep aanhangig gemaakt worden dat door de betrokken magistraten ingesteld is tegen de verhulde tuchtstraffen waarvan zij zich het slachtoffer achten ».

Artikel 418, § 4, van dat Wetboek bepaalt : « De magistraat die een als ordemaatregel verhulde tuchtmaatregel betwist die ten aanzien van hem is genomen door een korpschef, kan tegen die maatregel beroep instellen bij de tuchtrechtbank binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing van de korpschef.

Dat beroep heeft geen schorsende werking.

Naast de identiteit en hoedanigheid van de verzoeker en een kopie van de bestreden beslissing bevat het ondertekende verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen.

Binnen tien dagen nadat de zaak bij de kamer is aanhangig gemaakt, verzendt deze laatste een kopie van het verzoekschrift aan de korpschef, met het verzoek haar binnen dertig dagen het administratief dossier en zijn conclusies te bezorgen.

Een kopie van het dossier en van de conclusies van de korpschef wordt verzonden aan de verzoeker, die binnen een termijn van dertig dagen aanvullende conclusies kan toezenden. Een kopie van de aanvullende conclusies wordt verzonden aan de korpschef.

De korpschef en de verzoeker worden voor de kamer opgeroepen binnen zestig dagen na afloop van de voor de neerlegging van de aanvullende conclusies vastgestelde termijn.

De kamer kan de korpschef, de verzoeker en getuigen horen.

De kamer doet uitspraak binnen dertig dagen na de dag van verschijning voor de rechtbank ».

B.129.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 1 december 2013 verklaarde de bevoegde minister dat « overeenkomstig het wetsontwerp tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht, de tuchtrechtbank bevoegd is om kennis te nemen van verborgen tuchtmaatregelen », waaronder « ook de verborgen tuchtmaatregelen begrepen worden die betrekking hebben [op] de mobiliteit van de magistraten » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/007, p. 83).

B.129.3. In zoverre een beslissing van een korpschef betreffende de mobiliteit van een magistraat kan worden gekwalificeerd als een verhulde tuchtmaatregel, beschikt de betrokkene bijgevolg over een beroep bij de tuchtrechtbank, waarvan het jurisdictioneel karakter door de verzoekende partijen in de zaak nr. 6025 niet wordt betwist.

B.130. De verzoekende partijen voeren evenwel aan dat het niet volstaat te voorzien in een jurisdictioneel beroep tegen mobiliteitsbeslissingen die kunnen worden gekwalificeerd als een verhulde tuchtmaatregel. Uit de rechtspraak van de Raad van State leiden zij af dat de ambtenaren een beroep kunnen indienen bij de Raad van State tegen ordemaatregelen die geen verhulde tuchtmaatregelen zijn, maar een ernstige wijziging met zich meebrengen van hun werkomstandigheden. Zij menen dat de magistraten, doordat zij niet de mogelijkheid hebben om een jurisdictioneel beroep in te dienen tegen zulke maatregelen, op een niet-verantwoorde wijze anders worden behandeld dan de ambtenaren.

B.131.1. De rechtspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State doet ervan blijken dat maatregelen van inwendige orde genomen in het belang van de dienst, in beginsel niet vatbaar zijn voor een beroep tot nietigverklaring, tenzij de betrokken maatregel een verdoken tuchtsanctie is, dan wel een maatregel is die een nadelige weerslag heeft op de wijze waarop de betrokken ambtenaar zijn functie dient te vervullen : « Overwegende dat dienstaanwijzingen en mutaties in de regel geen administratieve rechtshandelingen zijn die de rechtstoestand van ambtenaren wijzigen, maar handelingen van inwendig bestuur die betrekking hebben op de organisatie en de werking van de dienst en waarvan de beoordeling van de opportuniteit en de doelmatigheid tot de vrije appreciatiebevoegdheid van de overheid behoren; dat zulks evenwel niet uitsluit dat dergelijke maatregelen van inwendige orde toch griefhoudend worden geacht en derhalve met een annulatieberoep bestreden kunnen worden wanneer zij een nadelige weerslag hebben op de wijze waarop de betrokken ambtenaar zijn functie moet vervullen;

Overwegende dat te dezen vastgesteld kan worden dat verzoekster, hoewel zij de voorkeur had geuit om in de regio Mechelen te blijven werken en daarvoor argumenten had aangebracht waarvan de ernst door de verwerende partij niet ontkend wordt, overgeplaatst wordt naar de regio Berlaar, met verandering van haar administratieve standplaats; dat die omstandigheden van het besluit een griefhoudende akte maken die met een annulatieberoep bestreden kan worden » (RvSt, 15 maart 2004, nr. 129.236; in vergelijkbare zin, onder meer : RvSt, 9 juni 2009, nr. 194.015; 14 mei 2008, nr. 182.909; 3 juni 2003, nr. 120.106; en 21 mei 2001, nr. 95.664).

B.131.2. Daaruit blijkt dat de ambtenaren beschikken over een jurisdictioneel beroep tegen ordemaatregelen die geen verhulde tuchtsancties zijn maar een nadelige weerslag hebben op de wijze waarop de betrokken ambtenaar zijn functie moet uitoefenen, zoals bepaalde wijzigingen van dienstaanwijzing.

B.132.1. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt in haar advies betreffende het ontwerp dat heeft geleid tot de voormelde wet van 1 december 2013, hebben « de daling van het aantal gerechtelijke arrondissementen en de daarmee samenhangende verruiming van hun rechtsgebied [...] tot gevolg dat de betrokken magistraten meteen ook in een ruimer rechtsgebied bevoegd worden, wat op zijn beurt een grotere mobiliteit van de betrokken magistraten met zich meebrengt, onder de verantwoordelijkheid van hun respectieve korpschefs » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2858/001, pp. 106-107).

De afdeling wetgeving merkte dienaangaande nog op : « De beslissing van een korpschef ter zake kan ertoe leiden dat een magistraat aan een verplichte mobiliteit wordt onderworpen, binnen een rechtsgebied dat soms, voor bepaalde rechtscolleges, verschillende provincies beslaat. Dergelijke beslissingen van de korpschefs mogen uiteraard slechts op overwegingen inzake de ' behoeften van de dienst ' zijn gesteund. Ze mogen geen verdoken disciplinaire sancties inhouden en mogen ook niet door een andere vorm van machtsafwending of machtsoverschrijding zijn aangetast » (ibid., p. 107).

B.132.2. Zoals in herinnering is gebracht in B.127, betreffen de in artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beslissingen een opgelegde mobiliteit tussen verschillende rechtbanken of parketten (van eenzelfde rechtsgebied van het hof van beroep), die een overplaatsing naar een ander rechtsgebied dan dat waarin de betrokkene zijn ambt uitoefende, tot gevolg heeft.

De in de artikelen 90, 151 en 153 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beslissingen betreffen een oplegde mobiliteit tussen de afdelingen van eenzelfde rechtbank of van eenzelfde parket, die geen overplaatsing naar een ander rechtsgebied tot gevolg heeft. Zoals de verzoekende partijen opmerken, worden de magistraten van de arbeidsrechtbank, van de rechtbank van koophandel en van het arbeidsauditoraat evenwel benoemd in een rechtbank of een auditoraat waarvan het rechtsgebied samenvalt met dat van het hof van beroep, en aldus verschillende provincies beslaat. Ofschoon de op grond van de voormelde artikelen genomen beslissingen ten aanzien van die magistraten geen overplaatsing naar een ander rechtsgebied tot gevolg hebben, noodzaken zij de betrokken magistraten tot een ruime geografische flexibiliteit.

B.132.3. De beslissingen betreffende de verplichte mobiliteit van magistraten kunnen een nadelige weerslag hebben op de wijze waarop de betrokken magistraten hun ambt uitoefenen, in de zin zoals bedoeld in de in B.131.1 aangehaalde rechtspraak van de Raad van State.

B.133.1. Met betrekking tot de bestreden bepaling, vermeldt de parlementaire voorbereiding van de wet van 18 februari 2014 : « Bij de hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en de wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een grotere mobiliteit binnen de rechterlijke organisatie is de noodzaak ontstaan voor een rechtsmiddel voor magistraten en gerechtspersoneel die in het kader van de mobiliteit van hun korpschef een opdracht krijgen in een andere afdeling of rechtbank.

Daarom worden in het hoofdstuk IIbis ' Mutatie en mobiliteit ' van het Gerechtelijk Wetboek twee nieuwe artikelen ingevoegd die een beroep mogelijk maken voor magistraten en gerechtspersoneel bij het directiecomité van het hof van beroep, het arbeidshof of van het parket-generaal voor wat het Openbaar Ministerie betreft.

Er wordt gekozen om de beroepsinstantie binnen de rechterlijke orde te houden omwille van zijn staatsrechtelijke positie.

Er wordt gekozen voor een hogere rechtsinstantie. Er wordt eveneens expliciet gekozen voor een collegiaal orgaan waarin meerdere personen de gegrondheid en redelijkheid van de mobiliteitsbeslissing kunnen beoordelen.

De beslissing dient dan ook met een meerderheid te worden genomen en de betrokkene wordt gehoord. Zelfs indien de stem van de korpschef doorslaggevend is bij staking van stemmen, houdt een meerderheidsbeslissing in dat meerdere personen een oordeel hebben kunnen vellen over de mobiliteitsbeslissing en er mee akkoord gaan.

De beslissing van dit directiecomité is niet vatbaar voor een beroep bij de Raad van State, tenzij in het geval van een vermeend verdoken tuchtstraf, bij gebrek aan een andere beroepsmogelijkheid » (Parl.

St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/001, p. 30). « Mevrouw [...] wenst te vernemen of deze artikelen tot gevolg hebben dat de betrokkene een keuze moet maken tussen voorliggende procedure en de procedure bij de tuchtrechtbank.

De minister antwoordt dat voorliggende procedure de lacune moet opvullen die was ontstaan door het feit dat men zich voor een vermeende tuchtsanctie wel kan wenden tot een tuchtrechtbank maar niet voor de beoordeling van de redelijkheid van een mobiliteitsbeslissing.

Mevrouw [...] besluit dat de mobiliteit een vermeende tuchtmaatregel kan uitmaken. Het kan echter ook zijn dat de mobiliteit wordt ingegeven door de noodzakelijkheid voor de dienstverlening. Wanneer het een tuchtmaatregel betreft, kan de betrokkene zich wenden tot de tuchtrechtbank. Wanneer het daadwerkelijk gaat over een mobiliteitsmaatregel, kan de betrokkene zich beroepen op voorliggende procedure. Het is aan de betrokkene om de te voeren procedure te kiezen.

Mevrouw [...] wenst te vernemen of de ene procedure de andere uitsluit ? De minister antwoordt dat dit niet het geval is » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3068/004, p. 57).

B.133.2. Daaruit blijkt dat de bestreden bepaling is ingegeven door de bedoeling om te voorzien in een « rechtsmiddel » bij een « hogere rechtsinstantie » tegen mobiliteitsbeslissingen die niet kunnen worden gekwalificeerd als een verhulde tuchtmaatregel.

B.134. Ofschoon in de aangehaalde parlementaire voorbereiding sprake is van een rechtsmiddel voor magistraten die in het kader van de mobiliteit een opdracht krijgen « in een andere afdeling of rechtbank », dient te worden vastgesteld dat het in het bestreden artikel 330quinquies van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beroep enkel kan worden aangewend door « een magistraat die opgedragen wordt zijn ambt uit te oefenen in een ander arrondissement dan dat waarin hij in hoofdorde was benoemd of aangewezen ».

De bestreden bepaling voorziet aldus in een beroep tegen de beslissingen die op grond van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek worden genomen, maar niet tegen de beslissingen die op grond van de artikelen 90, 151 en 153 van dat Wetboek worden genomen.

B.135. Het uit de ontstentenis van een beroep tegen de voormelde beslissingen voortvloeiende verschil in behandeling tussen magistraten en ambtenaren is niet redelijk verantwoord. Die lacune schendt de in het middel aangevoerde bepalingen en beginselen.

Het eerste onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 6025 is gegrond.

B.136.1. Uit de aangehaalde parlementaire voorbereiding, en meer bepaald uit de daarin gebruikte woorden « rechtsmiddel » en « hogere rechtsinstantie », blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om te voorzien in een jurisdictioneel beroep tegen de in de bestreden bepaling bedoelde beslissingen.

B.136.2. Een jurisdictioneel beroep veronderstelt de mogelijkheid om een geschil voor te leggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechtsinstantie.

B.136.3. Het beroep waarin de bestreden bepaling voorziet, dient te worden ingesteld bij het directiecomité van het hof van beroep of van het arbeidshof wat de magistraten van de arbeidsrechtbank betreft, of van het parket-generaal wat de magistraten van het openbaar ministerie betreft.

Artikel 185/2, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « In de hoven wordt het directiecomité samengesteld uit de eerste voorzitter, twee kamervoorzitters en de hoofdgriffier, in de parketten-generaal uit de procureur-generaal, de eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep, de eerste advocaat-generaal bij het arbeidshof en de hoofdsecretarissen ».

B.136.4. Zoals in herinnering is gebracht in B.127, worden de in artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde mobiliteitsbeslissingen in beginsel genomen in onderling overleg tussen de betrokken korpschefs. « Ingeval de korpschefs weigeren of bij gebreke van een akkoord over de nadere regels van de aanwijzing », wordt de beslissing echter genomen, naar gelang van het geval, door de eerste voorzitter van het hof van beroep of de procureur-generaal bij het hof van beroep.

Vermits de eerste voorzitter van het hof van beroep en de procureur-generaal bij het hof van beroep deel uitmaken van het directiecomité waarbij de betrokken magistraten op grond van de bestreden bepaling een beroep kunnen aantekenen, wordt dat beroep in de voormelde situatie gedeeltelijk beoordeeld door de instantie die de bestreden beslissing heeft genomen, instantie die overigens in het kader van dat beroep over een doorslaggevende stem beschikt bij staking van stemmen. In die omstandigheden voldoet het in de bestreden bepaling bedoelde beroep niet aan de vereisten die worden gesteld door het beginsel van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsinstanties.

Ook wanneer de in artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde beslissingen worden genomen door de betrokken korpschefs in onderling overleg - en niet door de eerste voorzitter van het hof van beroep of door de procureur-generaal bij dat hof - is, vanwege het ontbreken van bepalingen die het mogelijk maken leden van het directiecomité te wraken of dat comité in zulke gevallen anders samen te stellen, niet gewaarborgd dat dat comité voldoet aan de vereisten die worden gesteld door het beginsel van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechtsinstanties.

B.137. Uit het voorgaande volgt dat de wijze waarop het beroep door de bestreden bepaling is georganiseerd, thans niet beantwoordt aan de eisen vermeld in B.136.2.

Het tweede onderdeel van het vijfde middel in de zaak nr. 6025 is gegrond.

B.138.1. Artikel 37 van de wet van 18 februari 2014, dat artikel 330quinquies in het Gerechtelijk Wetboek invoegt, dient te worden vernietigd.

B.138.2. De vernietiging van dat artikel brengt een achteruitgang in de rechtsbescherming met zich mee voor de magistraten die het voorwerp uitmaken van een op grond van artikel 100 van het Gerechtelijk Wetboek genomen mobiliteitsbeslissing. Bovendien kan die vernietiging moeilijkheden doen ontstaan voor nog in behandeling zijnde of definitief beslechte zaken.

Om die redenen, en om de wetgever de gelegenheid te geven de in B.135 en B.137 vastgestelde ongrondwettigheden te verhelpen, dienen, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van de door de wetgever aan te nemen nieuwe bepalingen en uiterlijk tot 31 augustus 2016.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 37 van de wet van 18 februari 2014 betreffende de invoering van een verzelfstandigd beheer voor de rechterlijke organisatie; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot de inwerkingtreding van de door de wetgever aan te nemen nieuwe bepalingen en uiterlijk tot 31 augustus 2016; - onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.108.2 en in B.114.2, verwerpt de beroepen voor het overige.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 15 oktober 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^