Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2015

Uittreksel uit arrest nr. 86/2015 van 11 juni 2015 Rolnummer : 5871 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en die Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015203126
pub.
11/08/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 86/2015 van 11 juni 2015 Rolnummer : 5871 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) » en van artikel 9 van de wet van 21 december 2013 « houdende invoeging van boek VI ' Marktpraktijken en consumentenbescherming ' in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht », ingesteld door de beroepsvereniging « Fédération des Courtiers d'assurances & Intermédiaires Financiers de Belgique » en de nv « A. Van Ingelgem et Fils ».

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 maart 2014, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging (de artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 12, 3°, 19, 23, 49, 50, 60, 64, 65 en 69) van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 augustus 2013, tweede editie) en van artikel 9 van de wet van 21 december 2013 « houdende invoeging van boek VI ' Marktpraktijken en consumentenbescherming ' in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2013, derde editie) ingesteld door de beroepsvereniging « Fédération des Courtiers d'assurances & Intermédiaires financiers de Belgique » en de nv « A. Van Ingelgem et Fils », bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. D. Gouzée, advocaat bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 2, 3, 5, 6, 7, 12, 3°, 19, 23, 49, 50, 60, 64, 65 en 69 van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) » (hierna : de wet van 30 juli 2013).

B.1.2. Het Hof moet de omvang van het beroep tot vernietiging vaststellen uitgaande van de inhoud van het verzoekschrift en in het bijzonder op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waartegen middelen zijn gericht.

Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat alleen de artikelen 2, 7, 19, 23, 49, 60 en 69 van de wet van 30 juli 2013 worden bestreden.

B.1.3. De artikelen 2, 7, 19, 23, 49, 60 en 69 van de wet van 30 juli 2013 bepalen : «

Art. 2.Artikel 140 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, vervangen bij de wet van 26 april 2010 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 maart 2011, wordt aangevuld met vier leden, luidende : ' Indien de FSMA vaststelt dat een verzekeringsonderneming, verzekeringstussenpersoon of schaderegelingskantoor zich niet schikt naar de bepalingen van deze wet of de besluiten of reglementen genomen ter uitvoering ervan, kan zij de betrokken persoon of onderneming aanmanen om zich binnen de door haar gestelde termijn in regel te stellen, onverminderd de mogelijkheid om desgevallend toepassing te maken van artikel 21octies van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.

Onverminderd de overige maatregelen bepaald door de wet, kan de FSMA, indien de persoon of onderneming tot wie zij een bevel heeft gericht in gebreke blijft bij het verstrijken van de voormelde termijn, en op voorwaarde dat die persoon of onderneming zijn middelen heeft kunnen laten gelden : 1° een dwangsom opleggen die die per kalenderdag vertraging niet meer mag bedragen dan 50.000 euro, noch meer dan 2.500.000 euro voor de miskenning van eenzelfde aanmaning; 2° haar standpunt met betrekking tot de betrokken inbreuk of tekortkoming bekendmaken. Onverminderd de overige maatregelen bepaald door de wet, kan de FSMA, indien zij een inbreuk vaststelt door een verzekeringsonderneming, verzekeringstussenpersoon of schaderegelingskantoor op de bepalingen van deze wet of van de besluiten of reglementen genomen ter uitvoering ervan aan de overtreder een administratieve boete opleggen die niet meer mag bedragen dan 2.500.000 euro voor hetzelfde feit of voor hetzelfde geheel van feiten.

De dwangsommen en boetes die met toepassing van dit artikel worden opgelegd, worden ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen. ' ». «

Art. 7.In afdeling 4 van hoofdstuk IIbis van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 6, wordt een artikel 12sexies ingevoegd, luidende : '

Art. 12sexies.§ 1. De verzekeringstussenpersonen dienen zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel. De door hen verstrekte informatie moet correct, duidelijk en niet misleidend zijn.

De verzekeringtussenpersonen dienen, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels na te leven die van toepassing zijn op verzekeringsondernemingen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen in een aangepaste versie van deze gedragsregels voorzien of bepaalde van deze regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren, om rekening te houden met de specificiteit van hun rol. § 2. De verzekeringstussenpersonen bemiddelen enkel met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten waarvan zij, hun verantwoordelijken voor de distributie en de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten.

De verzekeringsondernemingen bieden enkel verzekeringsovereenkomsten aan waarvan hun verantwoordelijken voor de distributie en de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 2, § 3, tweede lid, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten. § 3. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 26 en 27 van de wet van 2 augustus 2002, is de Koning bevoegd om door middel van een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, genomen na advies van de FSMA, in uitvoering van § 1 en § 2 gedragsregels en regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringstussenpersonen moeten naleven nader te bepalen. § 4. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, de overige bepalingen van deze wet wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen teneinde de inhoud ervan af te stemmen op en coherent te maken met de gedragsregels bedoeld in dit artikel. De krachtens deze machtiging genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. ' ». «

Art. 19.In artikel 26 van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 27 april 2007 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 3 maart 2011 en 12 november 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het eerste en het tweede lid worden drie leden ingevoegd, luidende : ' De verzekeringsondernemingen dienen zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel. De door hen verstrekte informatie moet correct, duidelijk en niet misleidend zijn. Zij zijn voor hun transacties op het Belgisch grondgebied onderworpen aan de toepassing van de overige door en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels voor zover daarvan niet wordt afgeweken door of krachtens deze wet.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, de door en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren voor de verzekeringsondernemingen, om ervoor te zorgen dat enkel de door Hem bepaalde types verzekeringen aan deze regels zijn onderworpen of meer algemeen om rekening te houden met het feit dat verzekeringscontracten worden aangeboden.

De Koning kan bovendien, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, voor de verzekeringsondernemingen in een aangepaste versie van bepaalde van deze gedragsregels voorzien, om het toepassingsgebied en de draagwijdte van deze regels voor de verzekeringsondernemingen nader te bepalen en meer algemeen om rekening te houden met het feit dat verzekeringscontracten worden aangeboden. De krachtens deze machtigingen genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. De voorgaande zin geldt niet voor de afwijkingen op de niet door maar krachtens de artikelen de artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels.

Onverminderd het voorgaande, kan de Koning bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA tevens voorzien in regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringsondernemingen moeten naleven voor hun transacties op het Belgisch grondgebied. '; 2° in het huidige tweede lid, dat het vijfde lid wordt, worden de woorden ' in uitvoering van artikel 28ter ' vervangen door de woorden ' bij het tweede lid '.». «

Art. 23.In hoofdstuk II, afdeling 7, onderafdeling 3, van dezelfde wet wordt een artikel 30bis ingevoegd luidende als volgt : '

Art. 30bis.Op advies van de raad van toezicht en na minstens een maand op voorhand de Raad voor het Verbruik, opgericht bij koninklijk besluit van 20 februari 1964 tot oprichting van een Raad voor het verbruik, om advies te hebben verzocht, kan het directiecomité van de FSMA, onverminderd de bevoegdheden van de minister die de Economie onder zijn bevoegdheden heeft, reglementen bepalen die, rekening houdend met de belangen van de afnemers van financiële producten of diensten : 1° een verbod dan wel beperkende voorwaarden opleggen op de commercialisering of bepaalde vormen van commercialisering aan niet-professionele cliënten van financiële producten of van bepaalde categorieën van financiële producten;2° via de verplichte vermelding van een label of anderszins, de transparantie bevorderen van dergelijke producten, van bepaalde categorieën van dergelijke producten of van de risico's, prijzen, vergoedingen en kosten ervan;3° een referentie-vragenlijst voor het bepalen van het beleggersprofiel voor afnemers van financiële producten aanbevelen. Voor doeleinden van dit artikel wordt onder commercialisering verstaan : het voorstellen van het product, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt, om de cliënt of potentiële cliënt aan te zetten tot aankoop van, inschrijving op, toetreding tot, aanvaarding van, ondertekening van of opening van het betrokken product.

Artikel 64, derde lid, is van toepassing op deze reglementen. ' ». «

Art. 49.In dezelfde wet wordt een artikel 86bis ingevoegd, luidende : '

Art. 86bis.§ 1. In het kader van het toezicht bedoeld in artikel 45, § 1, eerste lid, 5°, kan de FSMA een administratieve boete opleggen die voor hetzelfde feit of geheel van feiten niet meer mag bedragen dan 2.500.000 euro aan eenieder die : 1° in of vanuit België het bedrijf of de werkzaamheid uitoefent van een verzekeringsonderneming of herverzekeringsonderneming, kredietinstelling, beleggingsonderneming, beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, hypotheekonderneming, wisselkantoor, verzekerings- of herverzekeringspersoon, tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten, onafhankelijk vermogensadviseur of enige andere gereglementeerde activiteit vermeld in artikel 45, § 1, eerste lid, 2° of 3°, zonder daarvoor een toelating of vergunning te bezitten of zonder daartoe te zijn ingeschreven of geregistreerd overeenkomstig de toepasselijke wettelijke of reglementaire bepalingen of wanneer afstand is gedaan van die toelating, vergunning, inschrijving of registratie of die toelating, vergunning, inschrijving of registratie is ingetrokken, herroepen, geschorst of geschrapt;2° zich niet conformeert aan artikel 137 of aan artikel 139 van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen;3° betalingsdiensten in België aanbiedt zonder te beantwoorden aan het bepaalde bij de artikelen 5, 39 en 46 van de wet van 21 december 2009 betreffende het statuut van de betalingsinstellingen, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en de toegang tot betalingssystemen;4° openbaar effecten aanbiedt van een Belgische instelling voor collectieve belegging of van een instelling voor collectieve belegging naar buitenlands recht, terwijl die niet is ingeschreven of vergund overeenkomstig de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles of terwijl de inschrijving of de vergunning is ingetrokken of herroepen, of met miskenning van een schorsings- of verbodsmaatregel als bedoeld in dezelfde wet;5° zich niet conformeert aan artikel 68bis van de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbiedingen van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt. Indien dezelfde feiten of gedragingen aanleiding kunnen geven tot het opleggen van een geldboete door de FSMA of door de Bank op grond van zowel het eerste lid als op grond van de betrokken wetgeving, kan enkel toepassing worden gemaakt van het eerste lid. § 2. De FSMA kan de in paragraaf 1 bedoelde personen bevelen om onmiddellijk dan wel binnen de door haar gestelde termijn een einde te maken aan de betrokken activiteit of om zich binnen de door haar gestelde termijn te voegen naar de bepalingen van de betrokken wetgeving.

De FSMA kan eenieder die zijn middelen heeft kunnen laten gelden en die zich binnen de door haar bepaalde termijn niet voegt naar een tot hem krachtens het eerste lid gericht bevel, een dwangsom opleggen die per kalenderdag niet meer mag bedragen dan 50.000 euro, noch in het totaal 2.500.000 euro mag overschrijden. § 3. Artikel 37 is van toepassing op de geldboeten en dwangsommen opgelegd met toepassing van de paragrafen 1 en 2. § 4. Indien zij het bestaan vaststelt van activiteiten als bedoeld in de eerste paragraaf of gegronde redenen heeft om aan te nemen dat dit het geval is, kan de FSMA een waarschuwing publiceren. In het belang van de afnemers van financiële producten of diensten kan de FSMA daarbij ook melding maken van de feiten of omstandigheden die tot die waarschuwing hebben geleid.

De FSMA kan ook de waarschuwingen publiceren die buitenlandse toezichthouders in gelijkaardige materies bekendmaken. § 5. Indien de FSMA krachtens dit artikel optreedt tegen iemand die het bedrijf uitoefent van een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening in de omstandigheden beschreven in § 1, eerste lid, 1°, kan zij de krachtens de voorgaande paragrafen genomen beslissingen die ze kan of moet bekendmaken tevens ter kennis brengen van de personen en organisaties bedoeld in artikel 149, § 2, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen. ' ». «

Art. 60.In artikel 14 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt vervangen als volgt : ' § 1.De tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten dienen zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel. De door hen verstrekte informatie moet correct, duidelijk en niet misleidend zijn.

De tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten dienen, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels na te leven die van toepassing zijn op gereglementeerde ondernemingen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, voor de makelaars in bank- en beleggingsdiensten voorzien in een aangepaste versie van deze gedragsregels of bepaalde van deze regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren, om rekening te houden met de specificiteit van de rol van makelaar. '; 2° er wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, luidende : ' § 1erbis.De tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten bemiddelen enkel in bank- en beleggingsdiensten met betrekking tot producten waarvan zij, alsook de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 13, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten.

De gereglementeerde ondernemingen bieden enkel bank- en beleggingsdiensten aan met betrekking tot producten waarvan de personen die zij tewerkstellen als bedoeld in artikel 13, de essentiële kenmerken kennen en in staat zijn deze aan de cliënten toe te lichten. '; 3° in paragraaf 2 worden de woorden ' van § 1 ' vervangen door de woorden ' van § 1 of § 1bis ' en worden de woorden ' in overeenstemming met de bepalingen van het Europees recht ' opgeheven ». «

Art. 69.Deze wet treedt in werking op de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

In afwijking van het eerste lid hebben de artikelen 28 en 68 uitwerking met ingang van 1 november 2012; voor doeleinden van de toepassing van artikel 17 van verordening (EU) nr. 236/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps heeft artikel 28 evenwel al uitwerking met ingang van 1 september 2012.

In afwijking van het eerste lid treden de artikelen 7, 19 en 60 in werking op 1 januari 2014.

De in de artikelen 7, 19 en 60 opgenomen machtigingen aan de Koning die ertoe strekken om te voorzien in aangepaste regels of om regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren, treden evenwel in werking overeenkomstig het eerste lid ».

B.1.4. De verzoekende partijen vorderen eveneens de vernietiging van artikel 9 van de wet van 21 december 2013 « houdende invoeging van boek VI ' Marktpraktijken en consumentenbescherming ' in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht » (hierna : de wet van 21 december 2013), dat bepaalt : « In artikel 69, derde lid, van de wet van 30 juli 2013 tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) worden de woorden ' 1 januari 2014 ' vervangen door de woorden ' 30 april 2014 ' ».

B.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2013 blijkt dat de wetgever de transversale coherentie in de regels ter bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten heeft willen vergroten : « De bepalingen die meer transversale coherentie in de wetgeving beogen betreffen ten eerste de gedragsregels van toepassing op verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen en op makelaars in bank- en beleggingsdiensten en ten tweede de invoering van een uitdrukkelijke vereiste van essentiële productkennis voor al wie in contact staat met het publiek.

De ontwikkeling van nieuwe financiële en verzekeringsproducten staat niet stil. De rol van de tussenpersoon die deze producten aanbiedt wordt des te belangrijker, vooral wat betreft de beoordeling van de geschiktheid van het product in het licht van de beleggingsdoelstellingen van de cliënt.

De zogenaamde MiFID-gedragsregels, die vandaag van toepassing zijn op de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, inclusief hun agenten, voorzien in dat verband zowel algemene als zeer precieze regels. De algemene gedragsregels houden de verplichting in om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten en om aan cliënten enkel informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. De meer specifieke gedragsregels betreffen onder meer de transparantie over de vergoedingen die de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ontvangen in het kader van beleggingsdiensten (inducements), de informatieverplichtingen ten aanzien van de cliënten, de verplichting om enkel een beleggingsdienst of financieel instrument aan te bevelen of enkel vermogensbeheer te verstrekken die of dat geschikt is in het licht van de kennis en ervaring, financiële situatie en beleggingsdoelstellingen van de cliënt (suitability) en de verplichting om de cliënt te waarschuwen voor transacties die niet passend zijn in het licht van zijn ervaring en kennis (appropriateness).

Ook de makelaars in bank- en beleggingsdiensten zijn momenteel al (net als de agenten) aan een algemene verplichting onderworpen om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel, om correcte, duidelijke en niet misleidende informatie te verstrekken. In tegenstelling tot de agenten in bank- en beleggingsdiensten zijn de makelaars echter nog niet onderworpen aan de meer specifieke MiFID-gedragsregels. Het wetsontwerp onderwerpt ook de makelaars vanaf 1 januari 2014 aan de meer specifieke gedragsregels, met dien verstande dat de Koning deze gedragsregels kan aanpassen om rekening te houden met de specificiteit van de rol van makelaar.

Voor de verzekeringsondernemingen en verzekeringstussenpersonen bestaan weliswaar al gedetailleerde regels aangaande de inhoud van contracten en aangaande bepaalde precontractuele informatie die aan de verzekeringnemer moet worden verschaft, maar concepten als suitability of appropriateness en regels in verband met kostentransparantie zijn daarentegen momenteel voor die sector als dusdanig nog niet wettelijk verankerd. De praktijk leert echter dat beleggingsverzekeringen niet zelden als alternatief voor fondsen worden aangeboden, en dat strikt financiële en verzekeringsproducten dus dezelfde beleggingsdoelstellingen kunnen dienen.

De wet van 2 juli 2010 heeft om die reden een specifieke bepaling ingelast in de organieke wet van de FSMA (art. 28ter) die de Koning machtigt om, rekening houdend met de stand van de Europese wetgeving, de MiFID-gedragsregels uit te breiden naar de verzekeringsondernemingen en -bemiddelaars.

Het ontwerp gaat een stap verder in de voorbereiding van het level playing field tussen banken en verzekeringsondernemingen en -bemiddelaars.

Zo onderwerpt het wetsontwerp vooreerst de verzekeringsondernemingen al vanaf 1 januari 2014 aan de algemene verplichting om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten en om aan cliënten enkel informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. Bovendien worden vanaf 1 januari 2014 ook de overige (meer specifieke) gedragsregels bepaald in de artikelen 27 tot 28bis van de wet van 2 augustus 2002, en hun uitvoeringsbepalingen, op de verzekeringsondernemingen van toepassing, met dien verstande dat de Koning deze regels kan aanpassen voor de verzekeringsondernemingen, bijvoorbeeld door het toepassingsgebied en de draagwijdte van bepaalde van die specifieke gedragsregels te preciseren naar de verzekeringssector toe of door bepaalde aanpassingen aan te brengen aan of uitsluitingen te voorzien op deze regels.

Ten tweede last het ontwerp een bepaling in in de wet van 27 maart 1995 op de verzekeringsbemiddeling, naar het voorbeeld van de wet bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten, die ook voor de verzekeringstussenpersonen (net als voor de verzekeringsondernemingen zelf dus) de algemene verplichting voorziet zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënteel, en die stelt dat de door hen verstrekte informatie correct, duidelijk en niet misleidend moet zijn. Voorts onderwerpt het wetsontwerp ook de verzekeringstussenpersonen aan dezelfde meer specifieke gedragsregels als de verzekeringsondernemingen zelf. De Koning kan deze gedragsregels evenwel aanpassen voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen om rekening te houden met de specificiteit van hun rol » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, pp. 6-8).

Ten aanzien van het eerste middel B.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet onderling in samenhang gelezen of met het beginsel van rechtszekerheid, alsook uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De verzoekende partijen verwijten artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 de gedragsregels van de « Markets in Financial Instruments Directive » (richtlijn markten voor financiële instrumenten) (hierna : MiFID), die zijn uitgewerkt voor de bank- en financiële sector, om te zetten voor de verzekeringssector, en verwijten artikel 7 van die wet te bepalen dat de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen, eveneens van toepassing zijn op de verzekeringstussenpersonen. Geen enkele bepaling van die wet past echter de MiFID-gedragsregels aan de specificiteit van de sectoren van de verzekeringen en van de verzekeringsbemiddeling aan; de artikelen 7 en 19 van de wet voorzien immers slechts in een mogelijkheid, voor de Koning, om die gedragsregels aan te passen aan de specificiteit van de sector van de verzekeringen en de verzekeringsbemiddeling.

B.3.2.1. Zoals gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 onderwerpt artikel 26, tweede lid, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten de verzekeringsondernemingen, voor hun transacties op het Belgische grondgebied, « aan de toepassing van de overige door en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels voor zover daarvan niet wordt afgeweken door of krachtens deze wet ».

In het derde lid ervan machtigt dat artikel de Koning ertoe om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de « Financial Services and Markets Authority » (de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten; hierna : FSMA), die gedragsregels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren voor de verzekeringsondernemingen, teneinde ervoor te zorgen dat enkel de door Hem bepaalde types verzekeringen aan die regels zijn onderworpen of meer algemeen teneinde rekening te houden met het feit dat verzekeringscontracten aan de cliënten worden aangeboden.

In het vierde lid ervan machtigt dat artikel de Koning bovendien ertoe om, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, voor de verzekeringsondernemingen in een aangepaste versie van bepaalde van die gedragsregels te voorzien, teneinde het toepassingsgebied en de draagwijdte van die regels voor de verzekeringsondernemingen nader te bepalen en, meer algemeen, teneinde rekening te houden met het feit dat verzekeringscontracten aan de cliënten worden aangeboden. « De krachtens deze machtigingen genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. De voorgaande zin geldt niet voor de afwijkingen op de niet door maar krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels ».

Zoals ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 onderwerpt artikel 12sexies, § 1, tweede lid, van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen de verzekeringstussenpersonen, bij hun bemiddelingsactiviteit, aan de naleving van de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen. « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, voor alle of bepaalde categorieën van verzekeringstussenpersonen in een aangepaste versie van deze gedragsregels voorzien of bepaalde van deze regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren, om rekening te houden met de specificiteit van hun rol ». Paragraaf 3 van dat artikel machtigt de Koning, onverminderd het bepaalde bij de artikelen 26 en 27 van de wet van 2 augustus 2002, ertoe om « door middel van een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, genomen na advies van de FSMA, in uitvoering van § 1 en § 2 gedragsregels en regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringstussenpersonen moeten naleven nader te bepalen ». Paragraaf 4 machtigt Hem ertoe om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, « de overige bepalingen van deze wet [te] wijzigen, [aan te vullen], [te] vervangen of [op te heffen] teneinde de inhoud ervan af te stemmen op en coherent te maken met de gedragsregels bedoeld in dit artikel. De krachtens deze machtiging genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad ».

B.3.2.2. Uit de in de B.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « een stap verder [wilde gaan] in de voorbereiding van het level playing field tussen banken en verzekeringsondernemingen en -bemiddelaars » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, p. 7). Hij heeft de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen dus onderworpen aan de gedragsregels die zijn bepaald bij en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis van de wet van 2 augustus 2002, behoudens de afwijkingen die zijn bepaald bij of krachtens die wet, terwijl vroeger artikel 28ter van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, zoals ingevoegd bij de wet van 2 juli 2010 « tot wijziging van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten en van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, en houdende diverse bepalingen » de Koning ertoe machtigde te « bepalen in welke mate de bepalingen van de artikelen 26, 27, 28 en 28bis en de ter uitvoering van die artikelen genomen bepalingen van toepassing zijn op andere gereglementeerde ondernemingen in de zin van artikel 49bis, § 1, 3°, van de wet van 22 maart 1993, op een tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten in de zin van artikel 4, 2°, van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, op een verzekeringstussenpersoon in de zin van artikel 1, 3°, van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en de herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, waarbij Hij het feit dat verzekeringscontracten aan cliënten worden aangeboden in aanmerking neemt. De Koning kan hierbij rekening houden met de stand van de harmonisatie van de betrokken reglementering binnen de Europese Gemeenschap ». « Een met toepassing van het eerste lid genomen besluit verliest alle uitwerking zo het uiterlijk 24 maanden na de datum van inwerkingtreding ervan, niet bij wet wordt bekrachtigd ».

De wetgever heeft die uitbreiding van de gedragsregels verantwoord door de zorg om de consumenten te beschermen en de gelijkheid tussen de verschillende aanbieders te verzekeren. « Dit is van groot belang om erover te waken dat consumenten dezelfde bescherming genieten bij alle aanbieders van financiële producten. Dit creëert bovendien een level playing field tussen de verschillende aanbieders » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/004, p. 7).

Hij heeft overigens alle soorten verzekeringen beoogd, waarbij aan de Koning de zorg werd overgelaten sommige soorten verzekeringen te onttrekken aan de toepassing van gedragsregels die niet relevant zouden zijn voor dergelijke verzekeringen. De wetgever heeft ook rekening gehouden met een aantal Europese initiatieven. In de parlementaire voorbereiding wordt immers aangegeven : « Het wetsontwerp gaat een stap verder en onderwerpt de verzekeringsondernemingen vooreerst aan de algemene verplichting om zich op loyale, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten en om aan cliënten enkel informatie te verstrekken die correct, duidelijk en niet misleidend is. Deze wijziging is in overeenstemming met de algemene beginselen vervat in artikel 15 van het voorstel 2012/0175 van de Europese Commissie van 3 juli 2012 voor een richtlijn betreffende verzekeringsbemiddeling en zal in werking treden op 1 januari 2014.

Bovendien zullen vanaf 1 januari 2014 ook de overige (meer specifieke) gedragsregels bepaald in de artikelen 27 tot 28bis van de wet, en hun uitvoeringsbepalingen, toepassing vinden op de verzekeringsondernemingen. Aangezien niet alle gedragsregels zonder meer toepassing kunnen vinden op de verzekeringsdiensten (men denke o.m. aan de regels aangaande vermogensbeheer en best execution bij het uitvoeren van orders) en aangezien deze gedragsregels vooral relevant zijn voor beleggingsverzekeringen (maar niet noodzakelijk allemaal even relevant zijn voor alle andere types van verzekeringen), wordt voorzien dat de Koning deze regels kan moduleren en kan bepalen voor welke types verzekeringen ze van toepassing zijn. Om de coherentie van het regelgevend kader te waarborgen kan de Koning hierbij het toepassingsgebied en de draagwijdte van bepaalde van die specifieke gedragsregels preciseren naar de verzekeringssector toe of bepaalde aanpassingen aanbrengen aan deze regels. De Koning kan al gebruik maken van die machtiging voor 1 januari 2014, zodat desgevallend de gedragsregels per 1 januari 2014 onmiddellijk in de aangepaste versie van toepassing worden op de verzekeringssector.

Deze bepaling werd deels verfijnd om rekening te houden met het advies van de Raad van State. Vooreerst werden de door de Raad van State gewraakte woorden ' overeenkomstige ' en ' inzonderheid ' geschrapt.

Ter verduidelijking van de juiste verhouding tussen de principiële toepasselijkverklaring van de gedragsregels op de verzekeringssector enerzijds en de machtigingen aan de Koning om hiervan af te wijken anderzijds, werden de bewoordingen bovendien aangepast naar het voorbeeld van (onder andere) artikel 16, § 1 van de wet van 3 augustus 2012 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles. Daardoor is duidelijk dat de wet de gedragsregels slechts van toepassing verklaart behoudens afwijking door of krachtens de wet. Bovendien voorziet het wetsontwerp dat de afwijkingen bij koninklijk besluit op de gedragsregels die voortvloeien uit de wet zelf, door een formele wet moeten worden bekrachtigd. Deze bekrachtiging is daarentegen niet nodig voor de afwijkingen bij koninklijk besluit op de gedragsregels die niet voortvloeien uit de wet zelf, maar uit de koninklijke besluiten genomen op grond van de wet. Deze benadering waarborgt de consistentie tussen het wetgevende kader voor de banksector en dit voor de verzekeringssector » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, pp. 24 en 25).

De wetgever heeft rekening gehouden met Europese initiatieven die eenzelfde zorg voor de bescherming van de cliënten nastreven, maar heeft willen vooruitlopen op de Europese regels.

B.3.2.3. Met toepassing van de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 zijn de volgende koninklijke besluiten genomen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 maart 2014 : - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 over de regels voor de toepassing van de artikelen 27 tot 28bis van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten op de verzekeringssector (hierna : koninklijk besluit « niveau 1 »); - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 inzake de krachtens de wet vastgestelde gedragsregels en regels over het beheer van belangenconflicten, wat de verzekeringssector betreft (hierna : koninklijk besluit « niveau 2 »); - het koninklijk besluit van 21 februari 2014 tot wijziging van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen (hierna : koninklijk besluit nr. 3).

Artikel 350 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014, bekrachtigt, met uitwerking op de datum van de respectieve inwerkingtreding ervan, het koninklijk besluit « niveau 1 » en het koninklijk besluit nr. 3.

B.3.3. In het eerste onderdeel van het eerste middel wordt artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, in samenhang gelezen met artikel 19 van die wet, verweten de bank- en financiële sector op dezelfde wijze te behandelen als de verzekeringssector.

B.3.4. De wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen, met inbegrip van het bij het bestreden artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 ingevoegde artikel 12sexies, is met ingang van 1 november 2014 opgeheven bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen. De inhoud van artikel 12sexies is overgenomen in artikel 277 van de wet van 4 april 2014. Aangezien het bestreden artikel 7 van kracht was van 30 april 2014 tot 1 november 2014 en de machtigingen bepaald in, onder meer, artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995 aanleiding hebben gegeven tot de drie voormelde koninklijke besluiten van 21 februari 2014, behouden de verzoekende partijen hun belang bij de vernietiging van die bestreden bepaling en is het beroep niet zonder voorwerp geworden door de bekrachtiging van twee van de voormelde koninklijke besluiten bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014.

B.3.5.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.3.5.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3.6. Uit de in B.2 en B.3.2.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het nodig heeft geacht de consumenten van bank- en financiële producten en van verzekeringsproducten op dezelfde wijze te beschermen. Hij heeft overigens ervoor willen zorgen de verschillende aanbieders gelijk te behandelen en een « level playing field » in te voeren tussen de banken en de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen.

Gelet op dat doel vermocht artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 de verzekeringstussenpersonen, bij hun bemiddelingsactiviteit, te onderwerpen aan de naleving van de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen.

De wetgever heeft overigens rekening gehouden met het verschil tussen bepaalde verzekeringsproducten en de financiële producten, aangezien artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 de Koning ertoe machtigt de gedragsregels bepaald door en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis van de wet van 2 augustus 2002 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren voor de verzekeringsondernemingen. Hij heeft de inwerkingtreding van de wet dus gekoppeld aan die afwijkingen, zoals dat blijkt uit de in B.3.2.2 aangehaalde parlementaire voorbereiding.

B.3.7.1. In het middel wordt de « vrijheid van handel en nijverheid » aangevoerd « zoals onder meer daarin is voorzien in artikel 23 van de Grondwet ».

Artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet bepaalt : « Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen ». Die bepaling vermeldt het recht op de vrije keuze van beroepsarbeid onder de economische, sociale en culturele rechten.

B.3.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever de vrijheid van handel en nijverheid of de vrijheid van ondernemen niet heeft willen verankeren in de begrippen « recht op arbeid » en « vrije keuze van beroepsarbeid » (Parl. St., Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-2/3°, p. 15; nr. 100-2/4°, pp. 93 tot 99; nr. 100-2/9°, pp. 3 tot 10). Eenzelfde benadering blijkt eveneens uit de indiening van verschillende voorstellen tot « herziening van artikel 23, derde lid, van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een 6°, ter vrijwaring van de vrijheid van handel en nijverheid » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1930/1; Senaat, BZ 2010, nr. 5-19/1; Kamer, DOC 54-0581/001).

B.3.7.3. Het middel, in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, is niet gegrond.

B.3.8. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

B.3.9.1. In het tweede onderdeel van het eerste middel wordt artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 verweten de in België ingeschreven verzekeringstussenpersoon te onderwerpen aan de naleving van de nieuwe MiFID-gedragsregels bij zijn bemiddelingsactiviteiten. De gedragsregels zijn dus zonder onderscheid van toepassing op alle activiteiten van verzekeringsbemiddeling, ongeacht of zij worden uitgeoefend op het Belgische grondgebied dan wel in een ander land, met inbegrip van de andere lidstaten van de Europese Unie.

B.3.9.2. De artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepalen : « Artikel 49 In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.

De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld ». « Artikel 56 In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd ».

B.3.10. De Ministerraad voert aan dat de analyse van de verzoekende partijen verkeerd is, aangezien de MiFID-gedragsregels alleen op de in België ingeschreven verzekeringstussenpersonen van toepassing zijn voor hun in België uitgeoefende bemiddelingsactiviteiten. Dat beginsel is bevestigd bij artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit « niveau 1 » en bij artikel 25, tweede lid, van het koninklijk besluit « niveau 2 ».

B.3.11. Zoals ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 onderwerpt artikel 12sexies, § 1, tweede lid, van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekering- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen de verzekeringstussenpersonen, bij hun bemiddelingsactiviteit, aan de naleving van de op de verzekeringsondernemingen toepasselijke gedragsregels. Zoals gewijzigd bij artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 onderwerpt artikel 26, tweede lid, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten de verzekeringsondernemingen, « voor hun transacties op het Belgisch grondgebied [...] aan de toepassing van de overige door en krachtens artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels voor zover daarvan niet wordt afgeweken door of krachtens deze wet ».

Uit de combinatie van die twee bepalingen blijkt dat de verzekeringstussenpersonen enkel aan de naleving van de op de verzekeringsondernemingen toepasselijke gedragsregels zijn onderworpen voor hun transacties op het Belgische grondgebied.

Artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit « niveau 1 », bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, bepaalt overigens uitdrukkelijk : « Dit besluit is van toepassing op de verrichtingen die vanaf 30 april 2014 worden uitgevoerd of plaatsvinden op het Belgisch grondgebied ». Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 25, tweede lid, van het koninklijk besluit « niveau 2 ».

B.3.12. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet onderling in samenhang gelezen of met het beginsel van rechtszekerheid of met het beginsel van gewettigd vertrouwen. De verzoekende partijen verwijten artikel 69 van de wet van 30 juli 2013, gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 21 december 2013, te bepalen dat de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 in werking treden op 30 april 2014.

B.4.2. In een eerste onderdeel onderstrepen de verzoekende partijen dat de termijn waarover de verzekeringstussenpersonen beschikken om zich aan hun nieuwe gedragsregels aan te passen, onevenredig is en geen draagwijdte meer heeft rekening houdend met de wijzigingen die door de Koning moeten worden aangenomen en die nog steeds niet zijn aangenomen.

B.4.3. Artikel 9 van de wet van 21 december 2013, aangehaald in B.1.4, stelt de inwerkingtreding van de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013, die met toepassing van artikel 69 van de wet van 30 juli 2013 oorspronkelijk was vastgesteld op 1 januari 2014, uit tot 30 april 2014.

B.4.4. Uit de parlementaire voorbereiding van die bepaling blijkt dat dat uitstel verantwoord is door de noodzaak om de betrokken sector in staat te stellen zich voor te bereiden op de tenuitvoerlegging van de nieuwe regels : « Gelet op het technische karakter van de materie is het evenwel wenselijk in een redelijke termijn te voorzien tussen de bekendmaking van voornoemde wet van 30 juli 2013 (met name op 30 augustus 2013) en de inwerkingtreding van bovenvermelde regels teneinde de sector in staat te stellen zich voor te bereiden op de tenuitvoerlegging van die regels. Dezelfde redenering geldt ook voor de tussenpersonen in bankdiensten en beleggingsdiensten.

Om te vermijden dat de betrokken sector onvoldoende tijd zou hebben om zich te conformeren aan de nieuwe regelgeving, moet de datum van inwerkingtreding van de betreffende artikelen, zoals geregeld in artikel 69 van de wet van 30 juli 2013, dringend aangepast worden » (Parl. St., Kamer, 2013-2014, DOC 53-3018/002, p. 2).

B.4.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juli 2013, vermeld in B.3.2.2, blijkt overigens dat de wetgever de principiële toepassing van de gedragsregels op de verzekeringsondernemingen en -tussenpersonen heeft gekoppeld aan de afwijkingen en aanpassingen die de Koning vermag vast te stellen.

B.4.6. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat zij met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van personen worden geschonden zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een te hunnen voordele ingestelde overgangsregeling kan verantwoorden.

Het vertrouwensbeginsel is nauw verbonden met het - tevens door de verzoekende partijen aangevoerde - rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.

B.4.7. Zoals is vermeld in B.3.2.3 dateren de koninklijke besluiten die ter uitvoering van de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 moesten worden genomen, van 21 februari 2014 en zijn zij bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 7 maart 2014. Met toepassing van die artikelen 7, 19 en 60 zijn twee van die besluiten bekrachtigd bij artikel 350 van de wet van 4 april 2014, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014.

Ook al preciseert artikel 350 van de wet van 4 april 2014 dat de koninklijke besluiten zijn bekrachtigd op de respectieve datum van inwerkingtreding ervan, namelijk 30 april 2014, is de termijn die aan de verzekeringstussenpersonen wordt gelaten om zich aan te passen aan de gedragsregels die voortvloeien uit die koninklijke besluiten, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 maart 2014, en uit de bekrachtigingswet, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 april 2014, ontoereikend. De minister heeft weliswaar bij de totstandkoming van de wet van 30 juli 2013 onderstreept dat « [de] verzekeringssector [...] aldus reeds geruime tijd op de hoogte [is] dat de bestaande gedragsregels die gelden voor kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en hun agenten kunnen uitgebreid worden naar de verzekeringssector » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/004, p. 23).Het feit dat de intentie van de wetgever bekend is, kan de ontstentenis van een termijn om zich aan te passen aan gedragsregels met een dwingend karakter evenwel niet compenseren en kan de aansprakelijkheid van de verzekeringstussenpersonen met zich meebrengen, aangezien artikel 64 van de wet van 30 juli 2013 in hoofdstuk II, afdeling 7, onderafdeling 3, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten een artikel 30ter invoegt, waarvan paragraaf 1, eerste lid, bepaalt : « Onverminderd het gemeen recht en niettegenstaande elk andersluidend beding in het nadeel van de afnemer van financiële producten of diensten, wordt, indien een persoon bedoeld in het tweede lid naar aanleiding van een financiële verrichting gedefinieerd in paragraaf 2 een inbreuk pleegt op één of meer bepalingen opgenomen in paragraaf 3 en de betrokken afnemer van financiële producten of diensten ingevolge deze verrichting schade leidt, de betrokken verrichting, behoudens tegenbewijs, geacht het gevolg te zijn van de inbreuk ».

Volgens de paragrafen 3 en 4 van dat artikel 30ter kan de schending van gedragsregels de uitvoering van het in paragraaf 1 vastgestelde vermoeden met zich meebrengen.

Wegens het dwingende karakter van de gedragsregels kunnen de argumenten van de Ministerraad, die het redelijke karakter van de termijn verantwoorden door het feit dat de sector is geraadpleegd bij de totstandkoming van de gedragsregels en bijgevolg hierop kon vooruitlopen, evenmin worden aanvaard. Hetzelfde geldt voor het argument dat steunt op een eventuele soepelheid van de FSMA of van de rechtscolleges bij de toepassing van de gedragsregels. Het doet immers afbreuk aan het verplichte karakter van de uitgevaardigde regels en toont bovendien de noodzaak van een langere aanpassingsperiode aan.

B.4.8. Het eerste onderdeel van het tweede middel is derhalve gegrond.

Artikel 9 van de wet van 21 december 2013 « houdende invoeging van boek VI ' Marktpraktijken en consumentenbescherming ' in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht » dient te worden vernietigd. Om dezelfde redenen dient eveneens artikel 69, derde lid, van de wet van 30 juli 2013 te worden vernietigd, in zoverre het de inwerkingtreding van de artikelen 7, 19 en 60 van die wet vaststelde op 1 januari 2014.

Bijgevolg dienen die bepalingen te worden vernietigd in zoverre zij de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 in werking doen treden op een datum die 1 mei 2015 voorafgaat.

B.4.9. In het tweede onderdeel van het tweede middel wordt aangevoerd dat de aanpassingstermijn die aan de verzekeringstussenpersonen wordt toegekend, discriminerend of althans onevenredig is omdat de beleggingsondernemingen en de kredietinstellingen een veel langere termijn hebben genoten om zich op de inwerkingtreding van de MiFID-regels voor te bereiden.

B.4.10. Het tweede onderdeel van het tweede middel zou niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging en dient derhalve niet te worden onderzocht.

Ten aanzien van het derde middel B.5.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen, geheel of gedeeltelijk, met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten, uit de schending van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen, geheel of gedeeltelijk, met de artikelen 10, 11, 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten, alsook de schending van artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen, geheel of gedeeltelijk, met de artikelen 10, 11, 33, 105 en 108 van de Grondwet of het beginsel van de scheiding der machten.

De verzoekende partijen verwijten de artikelen 7, 19 en 60 van de wet van 30 juli 2013 te voorzien in een aantal machtigingen aan de Koning.

B.5.2. In een eerste onderdeel doen de verzoekende partijen in hoofdorde gelden dat de artikelen 7 en 60 van de wet van 30 juli 2013 raken aan bevoegdheden die aan de wetgever zijn voorbehouden en waarvan wezenlijke bestanddelen aan de Koning zijn overgedragen.

B.5.3. In een tweede onderdeel klagen de verzoekende partijen in ondergeschikte orde aan dat de bevoegdheidsoverdrachten die zijn vastgelegd bij artikel 12sexies, § 1, tweede lid, en § 3, van de wet van 27 maart 1995 en bij artikel 14, § 1, tweede lid, en § 2, van de wet van 22 maart 2006, zoals zij uit de bestreden bepalingen voortvloeien, de Koning in staat stellen om wezenlijke bestanddelen van de ingevoerde regelgeving te regelen en de verzekeringstussenpersonen en de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten de waarborg ontnemen die wordt geboden door het beginsel van de scheiding der machten en van het onderzoek van eender welke wetsbepaling door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.5.4. In een derde onderdeel klagen de verzoekende partijen aan dat artikel 12sexies, § 4, van de wet van 27 maart 1995, zoals dat is ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, de Koning in staat stelt om de bepalingen van de wet van 27 maart 1995, die de toegang tot en de uitoefening van het beroep van verzekeringstussenpersoon - een aangelegenheid die krachtens artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, aan de wetgever is voorbehouden - regelt, te wijzigen, aan te vullen of op te heffen.

B.6. De drie onderdelen van het middel zijn nauw met elkaar verbonden en worden samen onderzocht. De grieven die de verzoekende partij in die drie onderdelen formuleert, betreffen overigens alleen de artikelen 7 en 60 van de wet van 30 juli 2013 en niet artikel 19 van die wet.

B.7. De artikelen 10, 11 en artikel 23, eerste en tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet zijn aangehaald in B.3.5.1 en in B.3.7.1.

Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 33 van de Grondwet bepaalt : « Alle machten gaan uit van de Natie.

Zij worden uitgeoefend op de wijze bij de Grondwet bepaald ».

Artikel 105 van de Grondwet bepaalt : « De Koning heeft geen andere macht dan die welke de Grondwet en de bijzondere wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, hem uitdrukkelijk toekennen ».

Artikel 108 van de Grondwet bepaalt : « De Koning maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen ».

B.8. Een wetgevende machtiging ten gunste van de uitvoerende macht die een aangelegenheid betreft die niet door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, is niet ongrondwettig. In dat geval maakt de wetgever immers gebruik van de hem door de Grondwetgever verleende vrijheid om in een dergelijke aangelegenheid te beschikken. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt. Het is dus ten aanzien van de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet dat het Hof het derde middel ondezoekt.

B.9. Het Hof moet zich uitspreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, van artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekerings- en herverzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen zoals ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, in zoverre dat artikel de Koning ertoe machtigt om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op het advies van de FSMA, voor alle categorieën van verzekeringstussenpersonen of sommige onder hen, te voorzien in een aangepaste versie van de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen of om sommige van die regels geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te verklaren, teneinde rekening te houden met de specificiteit van hun rol ( § 1), in zoverre het Hem ertoe machtigt, onverminderd de bepalingen van de artikelen 26 en 27 van de wet van 2 augustus 2002, om door middel van een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, genomen na advies van de FSMA, ter uitvoering van de paragrafen 1 en 2, gedragsregels en regels ter voorkoming van belangenconflicten die de verzekeringstussenpersonen moeten naleven, nader te bepalen ( § 3) en in zoverre het Hem ertoe machtigt om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van de FSMA, de overige bepalingen van die wet te wijzigen, aan te vullen, te vervangen of op te heffen teneinde de inhoud ervan af te stemmen op en coherent te maken met de gedragsregels bedoeld in dat artikel. De krachtens die machtiging genomen besluiten zijn van rechtswege opgeheven indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad ( § 4).

Het Hof moet zich ook uitspreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, van artikel 14 van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, zoals gewijzigd bij artikel 60 van de wet van 30 juli 2013, in zoverre dat artikel de Koning ertoe machtigt om, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en genomen op advies van FSMA, voor de makelaars in bank- en beleggingsdiensten te voorzien in een aangepaste versie van die gedragsregels of bepaalde van die regels geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren teneinde rekening te houden met de specificiteit van de rol van makelaar ( § 1).

B.10. Zoals is vermeld in B.3.7, is artikel 23, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet te dezen niet van toepassing.

B.11. Het derde middel is eveneens afgeleid uit de schending van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet. De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 16 van de wet van 27 maart 1995, waarvan de inhoud is overgenomen in artikel 300 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, en artikel 23 van de wet van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, het de FSMA mogelijk maken administratieve sancties op te leggen wanneer inbreuk wordt gepleegd op door de Koning bepaalde gedragsregels.

Artikel 16 van de wet van 27 maart 1995 bepaalde, vóór de opheffing ervan bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014 : « § 1. Onverminderd de overige maatregelen bepaald door de wet, kan de FSMA, indien zij een inbreuk vaststelt door een verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon op de bepalingen van deze wet of van de besluiten of reglementen genomen ter uitvoering ervan, aan deze laatste een administratieve boete opleggen die niet meer mag bedragen dan 75.000 euro voor hetzelfde feit of voor hetzelfde geheel van feiten.

Onverminderd de overige maatregelen bepaald door de wet, kan de FSMA, indien zij een inbreuk vaststelt door een verzekerings- of herverzekeringsonderneming op de bepalingen van deze wet of van de besluiten of reglementen genomen ter uitvoering ervan, aan deze laatste een administratieve boete opleggen die niet meer mag bedragen dan 2.500.000 euro voor hetzelfde feit of voor hetzelfde geheel van feiten. § 2. De boetes opgelegd met toepassing van dit artikel worden ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen ».

Artikel 300 van de wet van 4 april 2014 bepaalt : « § 1. Onverminderd de overige maatregelen bepaald door of krachtens de wet, kan de FSMA, indien zij een inbreuk vaststelt door een verzekerings- of herverzekeringstussenpersoon op de bepalingen van deze wet of van haar uitvoeringsbesluiten of -reglementen, aan de overtreder een administratieve boete opleggen die niet meer mag bedragen dan 75.000 euro voor hetzelfde feit of voor hetzelfde geheel van feiten. § 2. De boetes opgelegd met toepassing van dit artikel worden ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen ».

Artikel 23 van de voormelde wet van 22 maart 2006 bepaalt : « § 1. Onverminderd de overige maatregelen bepaald door de wet, kan de FSMA, indien zij een inbreuk vaststelt door een tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten op de bepalingen van deze wet of van de besluiten of reglementen genomen ter uitvoering ervan, een administratieve boete opleggen die niet meer mag bedragen dan 75.000 euro voor hetzelfde feit of voor hetzelfde geheel van feiten.

Onverminderd de overige maatregelen bepaald door de wet, kan de FSMA, indien zij een inbreuk vaststelt door een gereglementeerde onderneming op de bepalingen van deze wet of van de besluiten of reglementen genomen ter uitvoering ervan, een administratieve boete opleggen die niet meer mag bedragen dan 2.500.000 euro voor hetzelfde feit of voor hetzelfde geheel van feiten. § 2. De boetes opgelegd met toepassing van dit artikel worden ten voordele van de Schatkist geïnd door de administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen ».

B.12. Het middel is niet gericht tegen die bepalingen, maar verwijt de artikelen 7 en 60 van de wet van 30 juli 2013 te voorzien in een aantal machtigingen aan de Koning die Hem in staat stellen regels te definiëren waarvan de schending kan worden bestraft met een administratieve geldboete, en aldus aan de uitvoerende macht de zorg over te laten om de wezenlijke punten van een strafbaarstelling te definiëren.

B.13. Hoewel de administratieve sancties die door de FSMA kunnen worden opgelegd, zoals zij worden beoogd in artikel 300 van de wet van 4 april 2014 en in artikel 23 van de wet van 22 maart 2006, straffen kunnen zijn in de zin van de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, gaat het echter niet om straffen in de zin van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet.

B.14. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.15.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet of met de artikelen 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De partijen voeren aan dat de nieuwe gedragsregels waarin artikel 7 van de wet van 30 juli 2013 voorziet, niet noodzakelijk van toepassing zijn op de verzekeringstussenpersonen die zijn ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie dan België, hoewel zij hun activiteit in België uitoefenen en de andere lidstaten van de Europese Unie niet in een soortgelijke regeling voorzien. Zij wijzen nog erop dat uit de artikelen 7 en 60 van de wet van 30 juli 2013 blijkt dat de in het geding zijnde gedragsregels van toepassing zijn op de verzekeringstussenpersonen en op de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten in het kader van hun bemiddelingsactiviteiten, en dat artikel 19 van de wet bepaalt dat de gedragsregels van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen voor hun transacties op het Belgische grondgebied.

In een eerste onderdeel klagen de verzoekende partijen de discriminatie aan tussen de Belgische verzekeringstussenpersonen en de andere verzekeringstussenpersonen die hun activiteit in België uitoefenen.

In een tweede onderdeel klagen de verzoekende partijen de discriminatie tussen de verzekeringstussenpersonen en de verzekeringsondernemingen aan.

B.15.2. Zoals is vermeld in B.3.7, is artikel 23, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet te dezen niet van toepassing. Artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002, vermeld in B.1.3, is overigens geen regel ten aanzien waarvan het Hof zijn toetsing vermag uit te oefenen.

B.16.1. In verband met het eerste onderdeel van het vierde middel dient te worden opgemerkt dat artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995, in die wet ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, is opgeheven bij artikel 347 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen.

B.16.2. Het eerste onderdeel van het vierde middel is zonder voorwerp geworden.

B.17.1. In verband met het tweede onderdeel van het vierde middel is de Ministerraad van mening dat zowel de verzekeringsondernemingen als de verzekeringstussenpersonen en de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten de gedragsregels alleen in acht moeten nemen voor hun transacties op het Belgische grondgebied.

B.17.2. Hoewel artikel 19 van de wet van 30 juli 2013 in artikel 26, tweede lid, van de wet van 2 augustus 2002 uitdrukkelijk aangeeft dat de verzekeringsondernemingen, « voor hun transacties op het Belgisch grondgebied » zijn onderworpen aan de toepassing van de overige door en krachtens de artikelen 27, 28 en 28bis bepaalde gedragsregels, voor zover daarvan niet wordt afgeweken door of krachtens die wet van 2 augustus 2002, beperken de artikelen 7 en 60 van de wet van 30 juli 2013 niet uitdrukkelijk op dezelfde wijze het territoriale toepassingsgebied van de gedragsregels die van toepassing zijn op de verzekeringstussenpersonen en de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten. De conforme interpretatie die de Ministerraad aanvoert, kan evenwel worden gevolgd ten aanzien van artikel 7 van de wet van 30 juli 2013, aangezien artikel 12sexies, § 1, tweede lid, bij dat artikel ingevoegd in de wet van 27 maart 1995, bepaalt dat de verzekeringstussenpersonen, bij hun bemiddelingsactiviteit, de gedragsregels dienen na te leven die van toepassing zijn op de verzekeringsondernemingen, en aldus een verband legt tussen artikel 7 en artikel 19 van de wet van 30 december 2013. Artikel 60 van de wet van 30 juli 2013 dient eveneens zo te worden geïnterpreteerd dat het de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten alleen beoogt voor hun transacties op het Belgische grondgebied.

In zoverre het gedeeltelijk artikel 12sexies van de wet van 27 maart 1995 beoogt, is het tweede onderdeel van het vierde middel evenwel zonder voorwerp geworden.

B.17.3. Gelet op de in B.17.2 aangegeven interpretaties is het tweede onderdeel van het vierde middel niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel B.18. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 4 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met de rechten van de verdediging en met het beginsel van rechtszekerheid.

De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 140 van de wet van 25 juni 1992 en artikel 86bis van de wet van 2 augustus 2002, zoals ingevoegd bij de artikelen 2 en 49 van de wet van 30 juli 2013, bepalen dat de FSMA het recht heeft een administratieve boete op te leggen die kan oplopen tot 2 500 000 euro, om eender welke schending van de wet van 25 juni 1992 of de uitoefening van het beroep van verzekeringstussenpersoon of tussenpersoon in bank- en beleggingsdiensten zonder de bij de wet van 27 maart 1995 vereiste inschrijving te hebben verkregen, te bestraffen.

B.19. Artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij einduitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken ».

Artikel 4 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat. 2. De bepalingen van het voorgaande lid beletten niet de heropening van de zaak overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van de betrokken Staat, indien er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden.3. Afwijking van dit artikel krachtens artikel 15 van het Verdrag is niet toegestaan ». Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet ».

B.20.1. In een eerste onderdeel klagen de verzoekende partijen de schending van het beginsel non bis in idem aan.

B.20.2. In haar advies over het voorontwerp van wet heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State de aandacht van de wetgever erop gevestigd dat verschillende bepalingen van het voorontwerp het de FSMA mogelijk maken administratieve sancties op te leggen. Verwijzend naar verschillende van zijn adviezen en naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft de Raad van State vervolgens herinnerd aan de noodzaak om het beginsel non bis in idem in acht te nemen (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, pp. 108 tot 111).

Aansluitend op die opmerkingen heeft de Regering in de memorie van toelichting gepreciseerd : « Voor wat betreft de algemene opmerking van de Raad van State over het ' non bis in idem ' principe en de administratieve sancties in de artikelen 2, 9, 28, 46, 49, 53, 57, 58, 62 en 63 van het wetsontwerp, wijst de Regering er vooreerst op dat terwijl de administratieve boetes veelal kunnen worden opgelegd voor elke overtreding van de wetgeving waarop de FSMA toeziet, de strafsancties slechts kunnen worden opgelegd voor welbepaalde inbreuken. Slechts in beperkte gevallen zou de wetgeving dus in zowel strafsancties als in administratieve sancties voorzien. Bovendien moet de ' non bis in idem ' regel worden nageleefd bij de concrete toepassing van deze regels in de praktijk. Het ' non bis in idem ' beginsel verbiedt immers een tweede bestraffing van een persoon die voor dezelfde feiten al definitief werd veroordeeld of vrijgesproken. Dit beginsel verbiedt de wetgever daarentegen niet om voor dezelfde feiten zowel in de mogelijkheid van administratieve sancties als in de mogelijkheid van strafsancties te voorzien. Ook op Europees vlak worden trouwens wetgevende initiatieven genomen in dezelfde zin, waarbij administratieve sancties worden voorzien voor elke overtreding en strafsancties voor de meest ernstige inbreuken (zie het voorstel 2011/0295 van de Europese Commissie van 25 oktober 2011 voor een verordening betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie en het voorstel 2011/0297 van de Europese Commissie van 20 oktober 2011 voor een richtlijn betreffende strafrechtelijke sancties voor handel met voorwetenschap en marktmanipulatie). Op die manier wordt ook vermeden dat praktijken die in theorie strafbaar zijn, ongestraft zouden blijven omdat enerzijds administratieve sancties zouden zijn uitgesloten door de wetgever en anderzijds de gerechtelijke autoriteiten geen strafdossier zouden openen. De wetgeving laat aldus zowel de administratieve als de gerechtelijke overheden toe om een eigen vervolgingsbeleid uit te stippelen, zonder daarbij lacunes te creëren en welwetende dat de hogere rechtsnormen - waaronder de non bis in idem regel - in het kader van dat vervolgingsbeleid dienen te worden gerespecteerd » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2872/001, pp. 10 en 11).

Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verbiedt het beginsel non bis in idem « een persoon te vervolgen of te berechten voor een tweede ' misdrijf ' voor zover identieke feiten of feiten die in hoofdzaak dezelfde zijn, eraan ten grondslag liggen » (EHRM, grote kamer, 10 februari 2009, Zolotoukhine t.

Rusland, § 82).

B.20.3. Artikel 140 van de wet van 25 juni 1992 en artikel 86bis van de wet 2 augustus 2002, zoals gewijzigd of ingevoegd bij de artikelen 2 en 49 van de wet van 30 juli 2013, maken het de FSMA mogelijk administratieve geldboeten op te leggen die een overheersend repressief karakter hebben en bijgevolg sancties van strafrechtelijke aard vormen in de zin van artikel 4 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Aangezien de FSMA administratieve geldboeten kan opleggen wanneer zij een inbreuk vaststelt op de bepalingen van de wet of van de ter uitvoering ervan genomen besluiten of reglementen, en omdat die geldboeten feiten kunnen bestraffen die in wezen identiek zijn aan die welke ook door de strafbepalingen van de bestreden wet worden bestraft, is het beginsel non bis in idem van toepassing.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet, aangehaald in B.20.2, blijkt dat, in de beperkte gevallen waarin er sprake is van een cumulatie tussen een strafrechtelijke sanctie, die alleen kan worden opgelegd om een welbepaald misdrijf te bestraffen, en een administratieve sanctie waarin de bestreden bepalingen voorzien, « de ' non bis in idem ' regel [moet] worden nageleefd bij de concrete toepassing van deze regels in de praktijk ». De Ministerraad steunt overigens op die parlementaire voorbereiding om de in het geding zijnde bepaling in die zin te interpreteren dat zij geen verplichting invoert om een administratieve sanctie op te leggen aan de personen die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een strafrechtelijke sanctie.

B.20.4. In die zin geïnterpreteerd dat zij het de FSMA niet mogelijk maken een administratieve sanctie met een overheersend repressief karakter op te leggen aan een persoon die daarnaast wordt vervolgd of berecht voor een misdrijf dat voortvloeit uit identieke feiten of uit feiten die in wezen dezelfde zijn, schenden artikel 140 van de wet van 25 juni 1992 en artikel 86bis van de wet van 2 augustus 2002, zoals gewijzigd of ingevoegd bij de artikelen 2 en 49 van de wet van 30 juli 2013, het beginsel non bis in idem niet.

B.20.5. Onder voorbehoud van die interpretatie is het eerste onderdeel van het vijfde middel niet gegrond.

B.21.1. In een tweede onderdeel klagen de verzoekende partijen aan dat de artikelen 2 en 49 van de wet van 30 juli 2013 mogelijkheden invoeren tot onevenredige dwangsommen en sancties voor zowel de verzekeringstussenpersonen als de tussenpersonen in bank- en beleggingsdiensten, terwijl die tussenpersonen niet op dezelfde wijze zouden moeten worden behandeld als de verzekeringsondernemingen of de gereglementeerde ondernemingen, gelet op hun structuur en de omvang van hun activiteit, alsook hun plaats binnen de verhandelingsketen van de financiële producten.

B.21.2. De vaststelling van de ernst van een tekortkoming en de zwaarwichtigheid waarmee die tekortkoming kan worden bestraft, behoren tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Hij mag bijzonder zware straffen opleggen in aangelegenheden waar de aard van de inbreuken de grondrechten van de burgers en de belangen van de gemeenschap ernstig kunnen aantasten.

Het staat derhalve aan de wetgever om de perken en de bedragen vast te stellen waarbinnen de beoordelingsbevoegdheid van de administratie, en bijgevolg die van de rechtbank, moet worden uitgeoefend. Het Hof zou een dergelijk systeem alleen kunnen afkeuren indien het op onevenredige wijze afbreuk zou doen aan het algemene beginsel dat vereist dat inzake sancties niets wat onder de beoordelingsbevoegdheid van de administratie valt, ontsnapt aan de toetsing van de rechter.

Het Hof zou zich op het aan de wetgever voorbehouden domein begeven indien het bij de vraag naar de verantwoording van de verschillen in de talrijke wetteksten houdende sancties telkens een afweging zou maken op grond van een waardeoordeel over de laakbaarheid van de betrokken feiten ten opzichte van andere strafbaar gestelde feiten.

Wat de strafmaat betreft, moet de beoordeling van het Hof beperkt blijven tot die gevallen waar de keuze van de wetgever dermate onsamenhangend is dat ze ertoe leidt vergelijkbare misdrijven kennelijk onredelijk te behandelen.

B.21.3. De wetgever heeft met de artikelen 2 en 49, aangehaald in B.1.3, van de wet van 30 juli 2013, het toezicht op de naleving van de wet willen versterken en heeft voorzien in een bovengrens voor de dwangsommen en administratieve geldboeten die kan worden verantwoord door de aard van de door die bepalingen bestrafte misdrijven. Het is overigens de aard van het misdrijf en niet de structuur of de omvang van de in de strafbepalingen beoogde rechtspersonen die het relevante criterium vormt om een strafmaat redelijkerwijze te verantwoorden. Het zal aan de FSMA staan om de geldboete vast te stellen volgens de ernst van de gepleegde tekortkomingen.

B.21.4. Het tweede onderdeel van het vijfde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het zesde middel B.22.1. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet, met artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 en met het beginsel van de scheiding der machten.

De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 23 van de wet van 30 juli 2013 de FSMA onder meer ertoe machtigt beperkende voorwaarden vast te leggen voor de handel in financiële producten of in bepaalde categorieën van financiële producten aan niet-professionele cliënten, en een verplicht label of enige andere maatregel op te leggen die toelaat de transparantie te bevorderen. Een dergelijke machtiging zou volgens de verzoekende partijen verder gaan dan het vaststellen van technische aspecten. De beperking van de bevoegdheid van de FSMA tot het vastleggen van technische aspecten zou volgens die partijen echter in overeenstemming zijn met de regels betreffende de bevoegdheidsverdeling, die met name is verankerd in de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet.

B.22.2. Zoals is vermeld in B.3.7, is artikel 23, tweede lid en derde lid, 1°, van de Grondwet te dezen niet van toepassing. Artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 is overigens geen regel ten aanzien waarvan het Hof zijn toetsing vermag uit te oefenen.

Het Hof onderzoekt het zesde middel derhalve uitsluitend in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten.

B.22.3. Artikel 23 van de wet van 30 juli 2013 voegt in de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, een artikel 30bis in, dat bepaalt : « Op advies van de raad van toezicht en na minstens een maand op voorhand de Raad voor het Verbruik, opgericht bij koninklijk besluit van 20 februari 1964 tot oprichting van een Raad voor het verbruik, om advies te hebben verzocht, kan het directiecomité van de FSMA, onverminderd de bevoegdheden van de minister die de Economie onder zijn bevoegdheden heeft, reglementen bepalen die, rekening houdend met de belangen van de afnemers van financiële producten of diensten : 1° een verbod dan wel beperkende voorwaarden opleggen op de commercialisering of bepaalde vormen van commercialisering aan niet-professionele cliënten van financiële producten of van bepaalde categorieën van financiële producten;2° via de verplichte vermelding van een label of anderszins, de transparantie bevorderen van dergelijke producten, van bepaalde categorieën van dergelijke producten of van de risico's, prijzen, vergoedingen en kosten ervan;3° een referentie-vragenlijst voor het bepalen van het beleggersprofiel voor afnemers van financiële producten aanbevelen. Voor doeleinden van dit artikel wordt onder commercialisering verstaan : het voorstellen van het product, ongeacht de wijze waarop dit gebeurt, om de cliënt of potentiële cliënt aan te zetten tot aankoop van, inschrijving op, toetreding tot, aanvaarding van, ondertekening van of opening van het betrokken product.

Artikel 64, derde lid, is van toepassing op deze reglementen ».

Artikel 64 van de wet van 2 augustus 2002 bepaalt : « In de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is, kan de FSMA reglementen vaststellen ter aanvulling van de betrokken wettelijke of reglementaire bepalingen betreffende technische punten. De reglementen worden krachtens artikel 49, § 3, vastgesteld.

Zonder afbreuk te doen aan de raadpleging waarin in andere wetten of reglementen is voorzien, kan de FSMA overeenkomstig de procedure van de open raadpleging de inhoud van elk reglement dat zij overweegt vast te stellen, toelichten in een consultatienota en deze bekendmaken op haar website voor eventuele opmerkingen van belanghebbende partijen.

De reglementen van de FSMA hebben slechts uitwerking na goedkeuring door de Koning en bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. De Koning kan deze reglementen wijzigen of, in de plaats van de FSMA, optreden indien deze in gebreke blijft die reglementen vast te stellen ».

B.22.4. De artikelen 33, 105 en 108 van de Grondwet verzetten zich niet ertegen dat, in een bepaalde technische materie, de wetgever specifieke uitvoerende bevoegdheden toevertrouwt aan een autonome administratieve overheid die zowel aan de jurisdictionele controle als aan de parlementaire controle is onderworpen, en verbieden de wetgever niet om delegaties te verlenen aan een uitvoerend orgaan, op voorwaarde dat die betrekking hebben op de uitvoering van maatregelen waarvan het doel door de bevoegde wetgever is bepaald, in het bijzonder in technische en ingewikkelde materies.

B.22.5. De Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) is een administratieve overheid die beschikt over een ruime autonomie die niet verenigbaar is met de onderwerping van die overheid aan een hiërarchische controle of aan een administratief toezicht, en waarvan het statuut en de opdrachten zijn bepaald in hoofdstuk III van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Artikel 44 van die wet bepaalt dat zij een autonome instelling met rechtspersoonlijkheid is en artikel 45 preciseert de aan haar toevertrouwde opdrachten. De reglementaire bevoegdheid die de bestreden bepaling aan haar toevertrouwt, ligt in de lijn van de bevoegdheid die artikel 64 van die wet aan haar toekent. Overeenkomstig het derde lid van die bepaling, waarnaar in de bestreden bepaling uitdrukkelijk wordt verwezen, hebben de reglementen van de FSMA slechts uitwerking na goedkeuring ervan door de Koning en bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. De Koning kan daarnaast die reglementen wijzigen of in de plaats van de FSMA optreden indien die in gebreke blijft die reglementen vast te stellen. De reglementen van de FSMA maken aldus het voorwerp uit van een controle vanwege een politiek verantwoordelijke autoriteit voor de Kamers. Artikel 65 van die wet bepaalt overigens dat de FSMA elk jaar een verslag publiceert over haar activiteiten en het overzendt aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, en dat de voorzitter van de FSMA, of in voorkomend geval het voltallige directiecomité van de FSMA, elk jaar wordt gehoord door de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers in de maand die volgt op de publicatie van het verslag over de activiteiten van de FSMA. De voorzitter van de FSMA, of in voorkomend geval het voltallige directiecomité van de FSMA, kan daarnaast worden gehoord door de bevoegde commissies van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, op hun verzoek of op zijn eigen initiatief.

B.22.6. De door de Koning goedgekeurde reglementen van de FSMA kunnen het voorwerp uitmaken van een jurisdictionele controle door de Raad van State.

Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat hij een volwaardige jurisdictionele toetsing doorvoert, zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen.

De personen die zijn onderworpen aan een door de FSMA uitgevaardigd reglement beschikken dus, voor de Raad van State, over een daadwerkelijk beroep voor een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege.

B.23.1. De wetgever heeft de opdrachten en de werking van de FSMA geregeld. Hij heeft voorzien in een politieke en parlementaire controle op de reglementen van de FSMA. B.23.2. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat de grieven van de verzoekende partijen uitsluitend betrekking hebben op het eerste lid, 1° en 2°, van artikel 30bis van de wet van 2 augustus 2002, zoals ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 30 juli 2013.

B.23.3. Door het directiecomité van de FSMA toe te staan om, in het belang van de gebruikers van financiële producten of diensten, regels uit te vaardigen die de handel of bepaalde vormen van handel, aan niet-professionele cliënten, in financiële producten of in bepaalde categorieën van financiële producten verbieden of aan beperkende voorwaarden onderwerpen, of die, door te voorzien in de verplichte vermelding van een label of op enigerlei wijze, de transparantie bevorderen van dergelijke producten, van bepaalde categorieën van dergelijke producten of van de risico's, prijzen, vergoedingen en kosten ervan, heeft de wetgever, in een technische materie die verantwoordt dat een beroep wordt gedaan op de betrokken administratieve overheid, de wettelijke machtiging voldoende gedefinieerd en heeft hij overigens geen wezenlijke bestanddelen van de uitoefening van een beroepsactiviteit gedelegeerd. Artikel 64, derde lid, van de wet van 2 augustus 2002 onderwerpt de reglementen van de FSMA overigens aan de goedkeuring van de Koning. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108, van de Grondwet en met het beginsel van de scheiding der machten, zijn niet geschonden.

B.24. Het zesde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 9 van de wet van 21 december 2013 « houdende invoeging van boek VI ' Marktpraktijken en consumentenbescherming ' in het Wetboek van economisch recht en houdende invoeging van de definities eigen aan boek VI, en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan boek VI, in de boeken I en XV van het Wetboek van economisch recht » en artikel 69, derde lid, van de wet van 30 juli 2013 « tot versterking van de bescherming van de afnemers van financiële producten en diensten alsook van de bevoegdheden van de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten en houdende diverse bepalingen (I) », in zoverre die bepalingen de artikelen 7, 19 en 60 van die wet in werking doen treden op een datum die 1 mei 2015 voorafgaat; - onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.17.2 en B.20.4, verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 11 juni 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^