Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 juni 2015

Uittreksel uit arrest nr. 51/2015 van 30 april 2015 Rolnummer : 5899 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 1°, derde zin, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorko Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015202690
pub.
24/06/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 51/2015 van 30 april 2015 Rolnummer : 5899 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 1°, derde zin, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 9 april 2014 in zake het Vlaamse Gewest tegen de nv « Braco Immobiliën », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 mei 2014, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 2, 1°, tweede zin, van het decreet van de Vlaamse Raad van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de mate dat bedrijfsruimten eigendom van rechtspersonen niet kunnen genieten van de uitsluiting van het decreet op grond van de aanwezigheid in de bedrijfsruimte van de niet-afsplitsbare woning van de eigenaar, die nog effectief als verblijfplaats wordt benut ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 2, 1°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten (hierna : decreet van 19 april 1995), in de versie zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van het decreet van 5 juli 2013Relevante gevonden documenten type decreet prom. 05/07/2013 pub. 29/07/2013 numac 2013035654 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van diverse bepalingen van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten type decreet prom. 05/07/2013 pub. 30/07/2013 numac 2013035685 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2013 sluiten, bepaalt : « In dit decreet wordt verstaan onder : 1° Bedrijfsruimte : de verzameling van alle percelen waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt, als één geheel te beschouwen en waar een economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. Deze verzameling heeft een minimale oppervlakte van 5 aren.

Uitgesloten is de bedrijfsruimte waarin de woning van de eigenaar een niet-afsplitsbaar onderdeel uitmaakt van het bedrijfsgebouw en dat nog effectief wordt benut als verblijfplaats. De Vlaamse regering bepaalt onder welke voorwaarden een woning als afsplitsbaar van een bedrijfsgebouw kan worden beschouwd ».

B.2. Het Hof wordt gevraagd of de derde zin van die bepaling - in de prejudiciële vraag per vergissing aangeduid als de tweede zin - bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in zoverre bedrijfsruimten die eigendom zijn van rechtspersonen niet zijn uitgesloten van de leegstandsheffing op grond van de aanwezigheid in de bedrijfsruimten van een niet-afsplitsbare woning, die nog effectief als verblijfplaats wordt benut.

B.3. De in artikel 2, 1°, van het decreet van 19 april 1995 vervatte definitie van « bedrijfsruimte » is in het kader van de regelgeving betreffende de bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsgebouwen van belang doordat een leegstandsheffing wordt geheven op de bedrijfsruimten die opgenomen zijn in de inventaris van de leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten. Die inventaris wordt, krachtens de artikelen 3 en 4 van het decreet van 19 april 1995, opgemaakt door de Vlaamse administratie, op basis van de door de gemeenten opgestelde lijsten van de leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten, gelegen op hun grondgebied.

B.4. Met het decreet van 19 april 1995 heeft de decreetgever in hoofdorde « de eigenaars van leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten ertoe [willen] aanzetten om deze gebouwen te recupereren of ze opnieuw op de markt te brengen met eerbied voor de ruimtelijke ordening van het grondgebied » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 591-1, p. 2).

De doelstellingen die de decreetgever in dit kader met de invoering van de leegstandsheffing heeft nagestreefd, werden in de parlementaire voorbereiding omschreven als volgt : « De heffing dient niet beschouwd te worden als een nieuwe algemene fiscale druk doch als een sanctie, in eerste instantie gericht tegen diegenen die hun panden niet behoeden voor verdere verkrotting.

Daarnaast is de heffing ook gericht tegen speculatie en het in stand houden van overcapaciteit, hetgeen nadelig is voor een goede ruimtelijke ordening. Bovendien dient zij het op de markt brengen van bedoelde panden te stimuleren, waardoor het marktprijsmechanisme opnieuw op een normale wijze kan gaan functioneren, hetgeen thans om speculatieve redenen geremd wordt door de kunstmatig gecreëerde schaarste. Tevens dient deze heffing uitdrukkelijk gekoppeld te worden aan de vernieuwing » (ibid., p. 4).

B.5. Krachtens de in het geding zijnde bepaling is de leegstandsheffing niet van toepassing op de « bedrijfsruimte waarin de woning van de eigenaar een niet-afsplitsbaar onderdeel uitmaakt van het bedrijfsgebouw en dat nog effectief wordt benut als verblijfplaats ».

Krachtens de laatste zin van artikel 2, 1°, van het decreet van 19 april 1995 staat het aan de Vlaamse Regering om de voorwaarden te bepalen waaronder een woning als afsplitsbaar van een bedrijfsgebouw kan worden beschouwd. Volgens artikel 3, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juli 1997 « tot uitvoering van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten », wordt een woning als afsplitsbaar beschouwd ten opzichte van de bedrijfsruimte indien zij na sloping van de bedrijfsruimte als een afzonderlijke volwaardige woning kan worden beschouwd die voldoet aan de bouwfysische vereisten.

B.6. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het verwijzende rechtscollege de in het geding zijnde bepaling in die zin interpreteert dat de erin vervatte uitsluiting van de leegstandsheffing enkel geldt wanneer de van de bedrijfsruimte niet-afsplitsbare woning effectief als verblijfplaats wordt benut door de eigenaar van de bedrijfsruimte en niet wanneer die woning als verblijfplaats wordt benut door een derde. Die interpretatie brengt met zich mee dat rechtspersonen de uitsluiting van de leegstandsheffing bedoeld in de in het geding zijnde bepaling niet kunnen genieten.

B.7.1. De geïntimeerde voor het verwijzende rechtscollege voert aan dat de voormelde interpretatie van de in het geding zijnde bepaling verkeerd is. Zij meent dat die bepaling dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat de uitsluiting van de leegstandsheffing ook geldt wanneer de niet-afsplitsbare woning als verblijfplaats wordt benut door een derde.

Zij leidt dit af uit de wetshistoriek van de in het geding zijnde bepaling. Zij wijst meer bepaald erop dat er in de oorspronkelijke versie van die bepaling sprake was van « bedrijfsruimten waarin de woning van de eigenaar(s) een niet-opsplitsbaar onderdeel uitmaakt van het gebouw en door deze laatste(n) zelf nog effectief benut wordt als hoofdverblijfplaats » en dat artikel 77 van het decreet van 20 december 1996Relevante gevonden documenten type decreet prom. 20/12/1996 pub. 12/09/1997 numac 1997035791 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1997 sluiten « houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1997 » die bepaling heeft vervangen door een bepaling waarin de woorden « door deze laatste(n) zelf » niet meer voorkomen.

B.7.2. Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen die hij toepast te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling.

B.7.3. Gelet op de in de in het geding zijnde bepaling vervatte woorden « woning van de eigenaar », en gelet op het feit dat het woord « eigenaar » volgens artikel 2, 9°, van het decreet van 19 april 1995, in de versie ervan zoals van toepassing op de feiten van de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege, dient te worden begrepen als « diegene die een [...] eigendomsrecht kan laten gelden op het betrokken onroerend goed », blijkt de prejudiciële vraag niet uit te gaan van een kennelijk verkeerde lezing van die bepaling.

B.7.4. De wijziging die bij artikel 77 van het voormelde decreet van 20 december 1996Relevante gevonden documenten type decreet prom. 20/12/1996 pub. 12/09/1997 numac 1997035791 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1997 sluiten in de oorspronkelijke tekst van de in het geding zijnde bepaling werd aangebracht, leidt niet tot een andere conclusie.

Bij dat artikel 77 werden alle in artikel 2 van het decreet van 19 april 1995 vervatte definities vervangen.

De parlementaire voorbereiding vermeldt dienaangaande : « De definities worden herwerkt teneinde duidelijker te zijn en aldus het decreet te verduidelijken en de werkbaarheid te verhogen. Niet alle definities werden gewijzigd, de definitie van Inventaris, Eigenaar en Kadastraal Inkomen is niet gewijzigd, maar teneinde de leesbaarheid te verhogen werd het volledig artikel aangepast.

De definitie van bedrijfsruimte wordt aangepast. In tegenstelling tot de vorige bepaling wordt nu enkel rekening gehouden met de goederen die effectief deel uitmaken van de bedrijfsruimte. Onroerende goederen die tot dezelfde eigenaar behoren, doch essentieel geen deel uitmaken van het eigenlijke bedrijf komen niet meer in aanmerking voor opname in de Inventaris.

Het is immers onrechtvaardig om een onroerend goed, zoals bijvoorbeeld een stuk landbouwgrond dat nooit effectief heeft deel uitgemaakt van een bedrijf, bij een leegstaand of verwaarloosd bedrijf op te nemen en over te gaan tot opname in de Inventaris. Het kan enkel maar de bedoeling zijn om verwaarloosde en/of verlaten bedrijfsruimten die men kan beschouwen als één geheel en waar de economische activiteit heeft plaatsgevonden of nog plaatsvinden op te nemen in de Inventaris » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 428-1, p. 27).

Daaruit blijkt dat de decreetgever de definitie van bedrijfsruimte heeft aangepast om, enerzijds, aan te geven dat enkel rekening wordt gehouden met de goederen die effectief deel uitmaken van « het eigenlijke bedrijf » en, anderzijds, de leesbaarheid van de betrokken bepaling te verhogen. Uit de vervanging van de in het geding zijnde bepaling bij artikel 77 van het voormelde decreet van 20 december 1996Relevante gevonden documenten type decreet prom. 20/12/1996 pub. 12/09/1997 numac 1997035791 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1997 sluiten kan niet eenduidig worden afgeleid dat de decreetgever de draagwijdte van de in het geding zijnde bepaling heeft willen wijzigen in die zin dat niet langer is vereist dat de woning door de eigenaar van de bedrijfsruimte wordt benut als verblijfplaats.

B.8. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet waarborgen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Artikel 172, eerste lid, van de Grondwet vormt, in fiscale aangelegenheden, een bijzondere toepassing van dat beginsel.

B.9.1. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege roept de in het geding zijnde bepaling een verschil in behandeling in het leven tussen eigenaars van bedrijfsruimten, naargelang zij natuurlijke personen dan wel rechtspersonen zijn. Vermits een rechtspersoon niet kan « wonen » in een van de bedrijfsruimte deel uitmakende « woning », kan de in die bepaling vervatte uitsluiting van de leegstandsheffing enkel toepassing vinden wanneer de eigenaar een natuurlijke persoon is.

B.9.2. Dat verschil in behandeling is gebaseerd op een objectief criterium, meer bepaald de juridische aard - natuurlijke persoon, dan wel rechtspersoon - van de eigenaar van de bedrijfsruimte.

B.10.1. De parlementaire voorbereiding van het decreet van 19 april 1995 vermeldt : « De bedrijfsruimten waarin de woning van de eigenaar(s) een niet-afsplitsbaar onderdeel uitmaakt en door deze laatste(n) zelf nog effectief wordt gebruikt als hoofdverblijfplaats, vallen buiten de toepassing van de door dit ontwerp-decreet ingestelde heffingen. Deze beperking is ingegeven vanuit sociale overwegingen. Dit ontwerp-decreet beoogt niet de uitdrijving van de zittende eigenaars.

Indien het woongedeelte van de bedrijfsruimte of een deel ervan verhuurd is, of de woning die nog door de eigenaar(s) gebruikt wordt als hoofdverblijfplaats, losstaat van de andere gebouwen van de bedrijfsruimte, geldt deze sociale beperking niet » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 591-1, p. 7). « Op vraag van zowel de SERV als de Raad van State werd in het ontwerp van decreet in de definities omschreven wat dient verstaan te worden onder een economische activiteit, geheel of gedeeltelijke leegstand en geheel of gedeeltelijke verwaarlozing (in het voorontwerp werd dit omwille van een soepele bijsturing overgelaten aan de uitvoeringsbesluiten). Dientengevolge diende ook een sociale correctie ingeschreven te worden : vrijstelling voor eigenaars die zelf een technisch niet afsplitsbaar deel van de bedrijfsruimte bewonen » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 591-3, p. 5).

B.10.2. Daaruit blijkt dat de decreetgever de in het geding zijnde bepaling heeft opgevat als een sociale correctie op de leegstandsheffing en dat hij met die bepaling heeft willen voorkomen dat het recht op wonen van de eigenaars van wie de woning een niet-afsplitsbaar onderdeel van de bedrijfsruimte vormt, zou worden onderworpen aan een bijkomende heffing. Die doelstelling is legitiem.

B.11. Rekening houdend met de - in B.4 aangehaalde - algemene doelstellingen die met de regelgeving betreffende de leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten worden nagestreefd, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de in de in het geding zijnde bepaling vervatte uitsluiting van de leegstandsheffing is onderworpen aan strikte voorwaarden. Vermits de decreetgever met die uitsluiting het recht op wonen van de eigenaars van wie de woning een niet-afsplitsbaar onderdeel van de bedrijfsruimte vormt, heeft willen vrijwaren, is het redelijk verantwoord dat die uitsluiting niet geldt voor rechtspersonen. Bovendien vermocht de decreetgever van oordeel te zijn dat de nagestreefde doestelling om speculatie met leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten tegen te gaan, in het gedrang zou kunnen komen, indien de uitsluiting van de leegstandsheffing zou worden uitgebreid tot situaties waarin een van een bedrijfsruimte deel uitmakende woning wordt verhuurd aan een derde. Vermits de leegstandsheffing slechts verschuldigd is wanneer de bedrijfsruimte leegstaat of is verwaarloosd in de zin zoals omschreven in het decreet van 19 april 1995, heeft het in het geding zijnde verschil in behandeling evenmin onevenredige gevolgen.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 2, 1°, derde zin, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, in de versie zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij artikel 2 van het decreet van 5 juli 2013Relevante gevonden documenten type decreet prom. 05/07/2013 pub. 29/07/2013 numac 2013035654 bron vlaamse overheid Decreet tot wijziging van diverse bepalingen van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten type decreet prom. 05/07/2013 pub. 30/07/2013 numac 2013035685 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2013 sluiten, schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 april 2015.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^