gepubliceerd op 19 mei 2015
Uittreksel uit arrest nr. 40/2015 van 19 maart 2015 Rolnummers : 5879 en 5880 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 31 juli 2013 tot wijziging van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters (...)
Uittreksel uit arrest nr. 40/2015 van 19 maart 2015 Rolnummers : 5879 en 5880 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 31 juli 2013 tot wijziging van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de Krijgsmacht en tot wijziging van sommige bepalingen betreffende het statuut van het militair personeel, ingesteld door Erwin De Staelen en anderen en door R.D. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 maart 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 maart 2014, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 24, 63, 87, 89 tot 97, 111, 174, 209, 222, 243, 253, 374, 378, 379 en 390 van de wet van 31 juli 2013 tot wijziging van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de Krijgsmacht en tot wijziging van sommige bepalingen betreffende het statuut van het militair personeel (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 september 2013, tweede editie) door Erwin De Staelen, R.D., Michael Koslowska en Philippe Spillebeen, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Crispyn, advocaat bij de balie te Gent. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 maart 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 maart 2014, heeft R.D. beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 170, 174, 378 en 379 van voormelde wet.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5879 en 5880 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de situering van de bestreden bepalingen B.1. De beroepen in de zaken nrs. 5879 en 5880 zijn gericht tegen diverse bepalingen van de wet van 31 juli 2013 « tot wijziging van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de Krijgsmacht en tot wijziging van sommige bepalingen betreffende het statuut van het militair personeel » (hierna : de wet van 31 juli 2013).
De bestreden bepalingen betreffen uitsluitend wijzigingen van de wet van 28 februari 2007 « tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de Krijgsmacht » (hierna : de wet van 28 februari 2007).
B.2. De algemene doelstelling van de wijzigingen aangebracht in de wet van 28 februari 2007 werd in de parlementaire voorbereiding geduid als volgt : « [...] om tegemoet te komen aan de noden van Defensie wordt een wetsontwerp voorgelegd dat de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de krijgsmacht zal moderniseren op het vlak van de personeelsstructuur, het personeelsmanagement, de militaire geschiktheid, de interne werving en overgang » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2878/004, p. 3).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.3.1. Het beroep in de zaak nr. 5879 is ingediend door vier personen die zich, wat hun belang betreft, in hoofdorde baseren op hun hoedanigheid van militair bij de Krijgsmacht. Het beroep in de zaak nr. 5880 is ingediend door een persoon die met betrekking tot zijn belang aanvoert dat hij op de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen de hoedanigheid van aanvullingsofficier had en dat hij door die bepalingen wordt overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B. B.3.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, kan uit de loutere vermelding « Dossier 20022840 VSOA Defensie/procedure » bovenaan op het eerste blad van het verzoekschrift in de zaak nr. 5879 niet worden afgeleid dat het beroep in die zaak is ingediend door een vakorganisatie. Het verzoekschrift vermeldt immers uitdrukkelijk de namen en de adressen van de personen die in die zaak optreden als verzoekende partijen.
B.4.1. Wat de bestreden artikelen 174, 378 en 379 van de wet van 31 juli 2013 betreft, voert de Ministerraad aan dat enkel de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 5879 belang heeft bij het beroep in die zaak. Wat het bestreden artikel 374 van de wet van 31 juli 2013 betreft, is de Ministerraad van oordeel dat enkel de vierde verzoekende partij in de zaak nr. 5879 zou kunnen worden geraakt door die bepaling, zij het dat die partij volgens hem nalaat te verduidelijken waarin haar belang bestaat bij de vernietiging ervan.
B.4.2. De tweede verzoekende partij in de zaak nr. 5879, die dezelfde persoon betreft als diegene die optreedt als verzoekende partij in de zaak nr. 5880, had op de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen de hoedanigheid van aanvullingsofficier en wordt door de bestreden artikelen 174, 378 en 379 van de wet van 31 juli 2013 overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B, en moet, om te kunnen worden opgenomen in de personeelscategorie van de officieren van niveau A, volgens die bepalingen met goed gevolg een vorming doorlopen. Die verzoekende partij doet aldus blijken van het rechtens vereiste belang om een beroep in te dienen tegen die artikelen.
De vierde verzoekende partij in de zaak nr. 5879 had op de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger binnen de Krijgsmacht en doet in die hoedanigheid voldoende blijken van het rechtens vereiste belang om een beroep in te dienen tegen artikel 374 van de wet van 31 juli 2013, dat betrekking heeft op de overplaatsing van, onder meer, de beroepsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader, temeer daar de kritiek van de verzoekende partijen precies erin bestaat dat bij die overplaatsing aan andere personeelsleden dan de beroepsvrijwilligers een voordeel wordt toegekend.
Vermits het belang van de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 5879 en van de verzoekende partij in de zaak nr. 5880 vaststaat wat de bestreden artikelen 174, 378 en 379 betreft, en het belang van de vierde verzoekende partij in de zaak nr. 5879 vaststaat wat het bestreden artikel 374 betreft, is het niet nodig het belang van de overige verzoekende partijen in de zaak nr. 5879 bij de vernietiging van die artikelen te onderzoeken.
B.5.1. Wat het bestreden artikel 24 van de wet van 31 juli 2013 betreft, voert de Ministerraad aan dat geen enkele van de verzoekende partijen in de zaak nr. 5879 doet blijken van een belang, vermits die bepaling betrekking heeft op voorschriften die gelden voor personen die solliciteren bij de Krijgsmacht, en de verzoekende partijen reeds militairen bij de Krijgsmacht zijn.
B.5.2. Krachtens het bij artikel 24 van de wet van 31 juli 2013 in de wet van 28 februari 2007 ingevoegde artikel 9, eerste lid, 10°, moet de sollicitant bij de Krijgsmacht, om de hoedanigheid van militair te kunnen verwerven, « voldoen aan de reglementaire voorschriften betreffende het voorkomen van de militair ». Vermits die bepaling uitdrukkelijk verwijst naar de « voorschriften betreffende het voorkomen van de militair », doen de verzoekende partijen in de zaak nr. 5879, in hun hoedanigheid van militair bij de Krijgsmacht, voldoende blijken van een belang.
B.6.1. Wat het bestreden artikel 111 van de wet van 31 juli 2013 betreft, is de Ministerraad van oordeel dat de verzoekende partijen in de zaak nr. 5879 geen belang hebben bij hun beroep omdat die bepaling betrekking heeft op taalkennisvereisten die gelden voor de kandidaat-officieren en geen van hen de hoedanigheid van kandidaat-officier heeft.
B.6.2. Elke militair heeft belang bij een beoordeling van de grondwettigheid van een wetsbepaling die het verdere verloop van zijn loopbaan binnen de Krijgsmacht ongunstig zou kunnen beïnvloeden. De eerste en de derde verzoekende partij in de zaak nr. 5879 zijn beroepsonderofficier bij de Krijgsmacht, en doen in die hoedanigheid voldoende blijken van een belang bij een beroep tot vernietiging van een bepaling die betrekking heeft op taalkennisvereisten die gelden voor de kandidaat-officieren. Vermits het belang van de eerste en de derde verzoekende partij in de zaak nr. 5879 vaststaat, is het niet nodig het belang van de overige verzoekende partijen bij een vernietiging van artikel 111 van de wet van 31 juli 2013 te onderzoeken.
B.7. De excepties worden verworpen.
Ten gronde Wat het eerste middel in de zaak nr. 5879, het eerste middel in de zaak nr. 5880 en het tweede middel in de zaak nr. 5880 betreft B.8. Het eerste middel in de zaak nr. 5879, het eerste middel in de zaak nr. 5880 en het tweede middel in de zaak nr. 5880 betreffen alle de rechtspositie van de officieren en kandidaat-officieren die in dienst waren de dag vóór de inwerkingtreding van het bij artikel 378 van de wet van 31 juli 2013 in de wet van 28 februari 2007 ingevoegde artikel 246/1, en die krachtens de bestreden bepalingen worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B. Krachtens artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 2013 « houdende inwerkingtreding van sommige artikelen van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de krijgsmacht » is het voormelde artikel 246/1 in werking getreden op 31 december 2013.
B.9.1. De met die middelen bestreden bepalingen zijn de artikelen 115, 119, 246/1 en 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen of ingevoegd bij de artikelen 170, 174, 378 en 379 van de wet van 31 juli 2013.
B.9.2. Artikel 115 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 170 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « Onder overgang wordt begrepen de opname van de beroepsofficieren van niveau B in de personeelscategorie van de beroepsofficieren van niveau A ».
B.9.3. Artikel 119 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 174 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « Om opgenomen te worden in de categorie van de beroepsofficieren van niveau A, moet de beroepsofficier van niveau B de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier van niveau A hebben en moet hij met goed gevolg de vorming gevolgd hebben die door de Koning vastgesteld wordt.
De beroepsofficier van niveau B wordt in de categorie van de beroepsofficieren van niveau A opgenomen met zijn graad en zijn anciënniteit in die graad. Hij wordt gerangschikt na de beroepsofficier van niveau A met dezelfde graad en dezelfde anciënniteit in die graad ».
B.9.4. Artikel 246/1 van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd bij artikel 378 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « De officieren en kandidaat-officieren in dienst de dag vóór de inwerkingtreding van deze bepaling, worden verdeeld in twee groepen, te weten : 1° de beroepsofficieren en kandidaat-beroepsofficieren;2° de aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren ». B.9.5. Artikel 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 379 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 243, worden de officieren en de kandidaat-officieren bedoeld in artikel 246/1, 1°, overgeplaatst in de personeelscategorie van de beroepsofficieren van niveau A met hun graad en anciënniteit in de graad die zij hadden op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bepaling.
Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 243, worden de officieren en de kandidaat-officieren bedoeld in artikel 246/1, 2°, overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B. In functie van hun anciënniteit in de laatste graad op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bepaling, hernomen in de linkerkolom van de tabellen IX en X van bijlage A bij deze wet, worden zij, naargelang het geval, benoemd of aangesteld in de graad en bezitten zij de anciënniteit in deze graad, die overeenstemt met de rechterkolom van deze tabellen.
De officieren en kandidaat-officieren van niveau B bedoeld in het tweede lid, genieten van de wedde van toepassing op de officieren en kandidaat-officieren van niveau A ».
B.10.1. Het eerste middel in de zaak nr. 5879 is gericht tegen de artikelen 119, 246/1 en 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen of ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, en bevat drie onderdelen.
B.10.2. In een eerste onderdeel van dat middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven roepen : - tussen, enerzijds, de beroepsofficieren en kandidaat-beroepsofficieren die in dienst waren de dag vóór de inwerkingtreding van artikel 246/1 van de wet van 28 februari 2007, die worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de beroepsofficieren van niveau A en, anderzijds, de aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren die in dienst waren op die dag, die worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B; en - tussen officieren van niveau B die houder zijn van een masterdiploma, naargelang zij onder de vroegere regeling al dan niet de graad van luitenant hadden verworven : terwijl de officieren die die graad hadden verworven, officieren van niveau A zouden zijn, zouden de officieren die die graad nog niet hadden verworven, slechts kunnen worden opgenomen in de categorie van de officieren van niveau A nadat zij de hoedanigheid hebben verworven van kandidaat-beroepsofficier van niveau A en nadat zij met goed gevolg een vorming hebben doorlopen.
Dat onderdeel valt in ruime mate samen met het eerste middel in de zaak nr. 5880, dat is gericht tegen de artikelen 246/1 en 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd of vervangen bij de wet van 31 juli 2013, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 14, 20, 21 en 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In dat middel voert de verzoekende partij in de zaak nr. 5880 in essentie aan dat de officieren die worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B anders worden behandeld, onder meer op het vlak van hun arbeidsvoorwaarden, hun recht op informatie en hun recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing, dan de overige militairen die in dienst waren de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen, omdat die laatsten, in tegenstelling tot de eersten, ofwel hun niveau behouden ofwel overgaan naar een hoger niveau.
B.10.3. In een tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 5879 voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de wetten, doordat bepaalde officieren retroactief worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B, terwijl zij voordien behoorden tot de categorie van de officieren van niveau A. Dat onderdeel valt in ruime mate samen met het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 5880, dat is gericht tegen de artikelen 115, 119, 246/1 en 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen of ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 180 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 14, 20, 21, 31 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De verzoekende partij in de zaak nr. 5880 voert in dat onderdeel in essentie aan dat de officieren die in dienst waren op de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen en die worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B, door die bepalingen anders worden behandeld dan de officieren die in dienst waren op die dag en die worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau A, omdat bij de eerste categorie gewekte verwachtingen worden aangetast.
B.10.4. In een derde onderdeel van het eerste middel in de zaak 5879 voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 13 en 142 van de Grondwet, het algemeen rechtsbeginsel van de toegang tot de rechter, artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de officieren die worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B niet in de mogelijkheid zijn om de wetsbepalingen die dat niveau B beheersen, te bestrijden bij het Grondwettelijk Hof, vermits de ontvankelijkheidstermijn reeds is verstreken.
Dat onderdeel valt samen met het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 5880, dat is gericht tegen de artikelen 115, 119, 246/1 en 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen of ingevoegd bij de wet van 31 juli 2013, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 142 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 35 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het algemeen rechtsbeginsel van toegang tot de rechter.
B.11.1. Krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof dient een verzoekschrift een uiteenzetting van de feiten en de middelen te bevatten.
Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
B.11.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 5880 zet in haar verzoekschrift niet uiteen in welk opzicht de bestreden bepalingen onbestaanbaar zouden zijn met het in het tweede middel aangevoerde artikel 180 van de Grondwet en met de in het eerste en tweede middel aangevoerde artikelen 14, 20, 21, 31 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zij toont daarbij evenmin een aanknopingspunt van haar situatie met de tenuitvoerlegging van het recht van de Europese Unie aan.
In zoverre het eerste en het tweede middel in de zaak nr. 5880 zijn afgeleid uit de schending van de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen, zijn die middelen niet ontvankelijk.
B.12. Krachtens de artikelen 246/1 en 247 van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd of vervangen bij de wet van 31 juli 2013, worden de aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren die de dag vóór de inwerkingtreding van artikel 246/1 in dienst waren, overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B. Zij genieten, krachtens artikel 247, laatste lid, van de wet van 28 februari 2007, de wedde die van toepassing is op de officieren en kandidaat-officieren van niveau A. Krachtens artikel 119 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij de wet van 31 juli 2013, kan een beroepsofficier van niveau B worden opgenomen in de categorie van de beroepsofficieren van niveau A, wanneer hij de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier van niveau A heeft en met goed gevolg de vorming heeft doorlopen die door de Koning wordt vastgesteld.
De beroepsofficieren en kandidaat-beroepsofficieren die de dag vóór de inwerkingtreding van artikel 246/1 in dienst waren, worden, krachtens de artikelen 246/1 en 247, overgeplaatst in de personeelscategorie van de beroepsofficieren van niveau A. B.13.1. De parlementaire voorbereiding van de wet van 31 juli 2013 doet ervan blijken dat de wetgever, onder meer, een administratieve vereenvoudiging van de statuten van de militairen heeft willen realiseren : « Wat betreft de administratieve vereenvoudiging die wordt gerealiseerd, dient er te worden op gewezen dat er op dit moment een onderscheiden statuut bestaat voor de vrijwilligers, de onderofficieren en de officieren. Met de wijzigingen die thans worden voorgesteld verdwijnen deze aparte regels en worden ze gegroepeerd in één statutaire tekst. Hierdoor wordt vermeden dat het personeelsbeheer te complex wordt. De niveaus A, B, C en D laten bovendien toe dat alle militairen binnen een referentiekader blijven dat overeenstemt met dit van het openbaar ambt. Er is geen eenheidsstatuut omdat er nog te veel verschillen bestaan tussen de verscheidene personeelscategorieën, maar er wordt wel een algemeen basisstatuut gecreëerd » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2878/004, pp. 25-26).
B.13.2. Met betrekking tot de invoering van de personeelscategorie van de officieren van niveau B, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « De personeelsstructuur zal worden gewijzigd. Recente arbeidsmarktonderzoeken tonen aan dat 25 tot 30 % van de studenten een bachelordiploma heeft. Dat niveau, niveau B genaamd, bestaat al bij de overheid, maar nog niet bij Landsverdediging. Als ook bachelors bij Landsverdediging aan de slag kunnen, kunnen ze worden bezoldigd tegen marktconformere voorwaarden voor dit veel gevraagd opleidingsniveau; bovendien kan men veel meer jongeren bereiken. Het bachelordiploma wordt opgenomen in twee personeelscategorieën, elk met hun eigen loopbaantraject. Een officier van niveau B zal tal van basisfuncties uitoefenen binnen de eenheid en de staf ervan. Een onderofficier van niveau B zal veeleer als specialist worden ingezet voor functies waarvoor een specifieke technische kennis en een zekere stabiliteit vereist is. Deze aanpak draagt direct bij tot een grotere flexibiliteit in het personeelsbeheer » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2878/004, pp. 4-5). « De officieren van niveau B krijgen voornamelijk toegang tot basisfuncties in eenheden en op kleine staven. Deze functies vereisen geen specifieke vormingen, waardoor de loopbaan van deze officieren beperkt wordt tot de lagere graden » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, p. 21). « Voor de officieren van niveau B omvat de voortgezette vorming enkel de Basis Stafvorming, omdat deze officieren enkel toegang krijgen tot de graden van lager officier » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, p. 53).
B.13.3. Wat de aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren betreft, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Verder zullen de aanvullingsmilitairen verdwijnen [...]. Er werd ook een weddebeschermingsmechanisme ingebouwd bij de inschaling van de aanvullingsofficieren in het niveau B en de actuele onderofficieren niveau 2+ zullen op correcte wijze worden ingeschaald in de nieuwe vlakke loopbaan van de onderofficieren niveau B » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2878/004, p. 6).
B.14.1. Daaruit blijkt dat de wetgever de categorie van de officieren van niveau B heeft opgevat als de categorie voor de officieren die worden aangeworven op basis van een bachelor of een gelijkwaardig diploma, en waarvan de loopbaan wordt beperkt tot de lagere officiersgraden. Artikel 27 van de wet van 28 februari 2007, waarin de officiersgraden worden omschreven, bepaalt dat de officieren van niveau B slechts in de graden van lager officier kunnen worden benoemd. De graden van hoofdofficier en opperofficier worden voorbehouden aan de officieren van niveau A. B.14.2. Krachtens - het inmiddels opgeheven - artikel 38 van de wet van 13 juli 1976 « betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht » konden de aanvullingsofficieren enkel worden benoemd in de graden van lager officier.
B.15.1. Ten aanzien van de doelstelling van de wetgever om de categorie van de officieren van niveau B te concipiëren als de categorie van de officieren van wie de loopbaan wordt beperkt tot de lagere officiersgraden, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de voormalige aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren worden opgenomen in die categorie. Het is ten aanzien van die doelstelling coherent dat de betrokkenen, zoals vermeld in de aangehaalde parlementaire voorbereiding, in beginsel basisfuncties uitoefenen in de eenheden en de staven, en dat de voortgezette vorming, waarin de wet van 28 februari 2007 voor hen voorziet, wordt beperkt tot de vervolmakingscursussen ter ontwikkeling van de competenties die noodzakelijk zijn voor een lager officier om commando- en staffuncties in een nationaal of internationaal kader uit te oefenen (artikel 111, laatste lid, van de wet van 28 februari 2007), en bijgevolg niet wordt uitgebreid tot de vervolmakingscursussen die zijn bestemd voor de officieren die statutair kunnen doorstoten naar de graden van hoofdofficier en opperofficier (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, p. 53).
B.15.2. Gelet op het feit dat de desbetreffende aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren, krachtens artikel 247, derde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 379 van de wet van 31 juli 2013, de wedde genieten die van toepassing is op de officieren en kandidaat-officieren van niveau A, en gelet op het feit dat de officieren van niveau B, krachtens artikel 119 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 174 van de wet van 31 juli 2013, kunnen worden opgenomen in de categorie van de beroepsofficieren van niveau A wanneer zij de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier van niveau A verwerven en met goed gevolg een door de Koning bepaalde vorming hebben doorlopen, heeft de bestreden maatregel evenmin onevenredige gevolgen.
B.16. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5879 voeren in het eerste onderdeel van hun eerste middel eveneens aan dat de overplaatsing van de aanvullingsofficieren en kandidaat-aanvullingsofficieren in de categorie van de officieren van niveau B hen ongunstig kan raken bij hun eventuele overgang naar het openbaar ambt. Zij laten daarbij evenwel na aan te tonen in welke zin de bestreden bepalingen dat gevolg zouden kunnen hebben. Overigens blijkt hun kritiek ter zake in werkelijkheid te slaan op de regeling vervat in het door hen aangehaalde koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot regeling van het verwerven door de militair van de hoedanigheid van Rijksambtenaar door overplaatsing. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof die regeling te toetsen aan de Grondwet.
B.17.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5880 voert in haar eerste middel aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met het door artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet gewaarborgde recht op informatie, doordat noch de betrokken officieren, noch het Parlement vóór de aanname van de wet, op degelijke wijze werden geïnformeerd over de voorgenomen maatregelen. In de regel vermag het Hof de grondwettigheid van wettelijke bepalingen slechts te toetsen wat hun inhoud betreft, maar niet wat hun wijze van totstandkoming betreft. In die mate behoort het middel niet tot de bevoegdheid van het Hof.
B.17.2. De verzoekende partijen voeren ook een schending aan van de in artikel 23 van de Grondwet vermelde rechten op billijke arbeidsvoorwaarden en op culturele en maatschappelijke ontplooiing.
Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft een menswaardig leven te leiden en het derde lid, 1° en 5°, vermeldt onder de economische, sociale en culturele rechten « het recht op billijke arbeidsvoorwaarden » en « het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing ». Die bepalingen preciseren niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, aangezien elke wetgever ermee belast is die rechten te waarborgen, overeenkomstig artikel 23, tweede lid, « rekening houdend met de overeenkomstige plichten ». De bevoegde wetgever kan daarbij aan die rechten beperkingen stellen. Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
B.17.3. Zoals reeds is vermeld in B.15.1, zijn, enerzijds, de maatregel volgens welke de voortgezette vorming van de betrokken officieren wordt beperkt tot de vervolmakingscursussen ter ontwikkeling van de competenties die noodzakelijk zijn voor een lager officier om commando- en staffuncties uit te oefenen en, anderzijds, de principiële taakomschrijving van de betrokken officieren van niveau B redelijk verantwoord. Voor het overige toont de verzoekende partij in de zaak nr. 5880 niet aan in welke zin de bestreden bepalingen onbestaanbaar zouden zijn met de door artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde rechten.
B.18. In het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 5879 en in het eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 5880 voeren de verzoekende partijen aan dat artikel 119 van de wet van 28 februari 2007, vóór de vervanging ervan bij de bestreden wet, bepaalde dat de officieren van niveau B die houder zijn van een master, van rechtswege worden opgenomen in de hoedanigheid van officier van niveau A, zij het ten vroegste bij de benoeming in de graad van luitenant, alsmede dat artikel 247 van de wet van 28 februari 2007, vóór de vervanging ervan bij de bestreden wet, erin voorzag dat iedere officier die in dienst was de dag vóór de inwerkingtreding van die bepaling, wordt beschouwd als officier van niveau A. Zij zijn van oordeel dat de bestreden bepalingen, door de vroegere artikelen 119 en 247 van de wet van 28 februari 2007 te vervangen, niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van de niet-terugwerkende kracht van de wetten.
B.19.1. Krachtens het oorspronkelijke artikel 272 van de wet van 28 februari 2007 kwam het toe aan de Koning om voor elk artikel van die wet de dag te bepalen waarop het in werking treedt, en uiterlijk op 1 juli 2011. De in die bepaling vermelde woorden « 1 juli 2011 » werden bij artikel 7 van de wet van 29 december 2010 houdende diverse bepalingen (I) vervangen door de woorden « 1 juli 2012 », en bij artikel 19 van de wet van 20 juni 2012 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het statuut van de militairen, door de woorden « 31 december 2013 ».
Vermits de Koning, vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen, geen besluit heeft genomen betreffende de dag van inwerkingtreding van de voormelde artikelen 119 en 247 van de oorspronkelijke wet van 2007, zijn die bepalingen in hun oorspronkelijke versie nooit in werking getreden.
B.19.2. De bestreden wet van 31 juli 2013 bevat, wat de erin vervatte wijzigingen van de wet van 28 februari 2007 betreft, geen bepalingen betreffende de inwerkingtreding ervan, zodat het - ongewijzigde - artikel 272 van die laatste wet de inwerkingtreding van die bepalingen regelt. Het kwam bijgevolg toe aan de Koning om de dag van inwerkingtreding ervan vast te stellen, en uiterlijk op 31 december 2013.
Krachtens artikel 45 van het koninklijk besluit van 7 november 2013 « betreffende de overgang binnen dezelfde personeelscategorie, de sociale promotie en de promotie op diploma naar een hogere personeelscategorie », en artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 december 2013 « houdende inwerkingtreding van sommige artikelen van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de krijgsmacht », zijn de bestreden bepalingen in werking getreden op 31 december 2013.
B.20. De bestreden bepalingen blijken aldus geen terugwerkende kracht te hebben.
B.21.1. Krachtens artikel 182 van de Grondwet komt het de federale wetgever toe de wijze te bepalen waarop het leger wordt aangeworven, alsmede de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen te regelen. De wetgever beschikt daarbij over een ruime beoordelingsmarge, die hem toelaat het statuut van de militairen aan te passen aan de wisselende eisen van het algemeen belang. Het Hof zou de door hem genomen maatregelen slechts kunnen afkeuren indien zij het gevolg zijn van een onredelijke beoordeling.
B.21.2. Gelet op het feit dat de bestreden bepalingen, zoals reeds is vermeld in B.15.1 en B.15.2, niet zonder redelijke verantwoording zijn en geen onevenredige gevolgen hebben, en rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever beschikt bij het aanpassen van het statuut van de militairen aan de wisselende eisen van het algemeen belang, doen die bepalingen niet op buitensporige wijze afbreuk aan de door de oorspronkelijke artikelen 119 en 247 van de wet van 28 februari 2007 bij de desbetreffende officieren gewekte verwachtingen. Dit is des te meer het geval nu die oorspronkelijke artikelen nooit in werking zijn getreden. De bestreden bepalingen doen aldus geen afbreuk aan de beginselen van rechtszekerheid, vertrouwen en de niet-terugwerkende kracht van de wetten.
B.22. In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 5879 in het eerste onderdeel van hun eerste middel aanvoeren dat de bestreden bepalingen een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven roepen tussen officieren van niveau B die houder zijn van een masterdiploma, naargelang zij onder de vroegere regeling al dan niet de graad van luitenant hadden verworven, dient te worden vastgesteld dat die grief is gebaseerd op het oorspronkelijke artikel 119 van de wet van 28 februari 2007, dat, zoals reeds werd vermeld in B.19.1, nooit in werking is getreden. De in dat onderdeel vermelde categorie van de officieren van niveau B, houder van een master, die vanaf het verwerven van de graad van luitenant worden opgenomen in de categorie van de officieren van niveau A, heeft bijgevolg nooit bestaan, en kan om die reden niet zinvol worden vergeleken met de categorie van de officieren van niveau B, die, om opgenomen te kunnen worden in de categorie van de beroepsofficieren van niveau A, dienen te beschikken over de hoedanigheid van kandidaat-officier van niveau A en met goed gevolg een vorming dienen te hebben doorlopen.
B.23.1. In het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 5879 en in het tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak nr. 5880 voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met het recht op toegang tot de rechter, doordat de officieren die vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen in dienst waren en die krachtens die bepalingen worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de officieren van niveau B, in de onmogelijkheid zijn om de wettelijke bepalingen die dat niveau B beheersen, te bestrijden bij het Hof omdat de ontvankelijkheidstermijn betreffende het indienen van een beroep tot vernietiging gericht tegen die bepalingen reeds is verstreken.
B.23.2. Zonder dat het nodig is te onderzoeken of de wet van 28 februari 2007 bepalingen bevat die de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen raken en die, wegens het verstrijken van de ontvankelijkheidstermijn, niet meer het voorwerp zouden kunnen uitmaken van een beroep tot vernietiging bij het Hof, volstaat het vast te stellen dat de betrokkenen op wie zulk een bepaling zou worden toegepast, in de mogelijkheid zijn om een zaak aanhangig te maken bij de ter zake bevoegde rechter, die, via prejudiciële verwijzing, de vraag over de grondwettigheid van de desbetreffende wettelijke bepaling kan voorleggen aan het Hof. Indien het Hof, uitspraak doende op die prejudiciële vraag, verklaart dat de desbetreffende wettelijke bepaling ongrondwettig is, staat, krachtens artikel 4, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, voor ieder natuurlijke persoon of rechtspersoon die doet blijken van een belang een nieuwe termijn van zes maanden open voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen die wettelijke bepaling. De bestreden bepalingen blijken aldus geen afbreuk te doen aan het recht op toegang tot de rechter.
B.24. Het eerste middel in de zaak nr. 5879, het eerste middel in de zaak nr. 5880 en het tweede middel in de zaak nr. 5880 zijn niet gegrond.
Wat het tweede middel in de zaak nr. 5879 betreft B.25. Het tweede middel in de zaak nr. 5879 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22 en 182 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en is gericht tegen artikel 9, eerste lid, 10°, van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd bij artikel 24 van de wet van 31 juli 2013, dat bepaalt : « Om de hoedanigheid van militair te kunnen verwerven, moet de sollicitant : [...] 10° voldoen aan de reglementaire voorschriften betreffende het voorkomen van de militair ». B.26. De verzoekende partijen voeren in essentie aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met het wettigheidsbeginsel en met het recht op eerbiediging van het privéleven.
B.27.1. Artikel 182 van de Grondwet bepaalt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen ».
B.27.2. De Grondwetgever heeft met die bepaling willen vermijden dat de Krijgsmacht zou worden geregeld door de uitvoerende macht alleen.
Aldus waarborgt artikel 182 van de Grondwet dat over die aangelegenheid wordt beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Ofschoon artikel 182 van de Grondwet de normatieve bevoegdheid in die aangelegenheid aldus voorbehoudt aan de federale wetgever - die de essentiële elementen ervan moet regelen -, sluit het niet uit dat een beperkte uitvoeringsbevoegdheid aan de Koning of aan een andere overheid wordt overgelaten. Een dergelijke delegatie is niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgelegd.
B.28. Door in het bestreden artikel 9, eerste lid, 10°, van de wet van 28 februari 2007 te bepalen dat de erin bedoelde delegatie de voorschriften betreffende het « voorkomen » van de « militair » betreft, heeft de wetgever op voldoende nauwkeurige wijze de essentiële elementen omschreven waarop die machtiging betrekking heeft. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat de aangelegenheid waarop de delegatie betrekking heeft, van dien aard is dat niet is vereist dat hij daar zelf een nadere omschrijving van diende te geven.
De omstandigheid dat de bestreden bepaling niet uitdrukkelijk bepaalt aan welke instantie van de uitvoerende macht de erin geregelde machtiging wordt verleend, leidt niet tot een onbestaanbaarheid van die bepaling met artikel 182 van de Grondwet, vermits de machtiging in zulke omstandigheden moet worden geacht te worden verleend aan de Koning.
B.29.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
B.29.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.30.1. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
B.30.2. Het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, heeft als essentieel doel de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven. Het voorstel dat is voorafgegaan aan de aanneming van artikel 22 van de Grondwet beklemtoonde « de bescherming van de persoon, de erkenning van zijn identiteit en de belangrijkheid van zijn ontplooiing en die van zijn gezin » en het onderstreepte de noodzaak om het privéleven en het gezinsleven te beschermen tegen « inmenging, onder meer als gevolg van de onafgebroken ontwikkeling van de informatietechnieken, wanneer maatregelen van opsporing, onderzoek en controle door de overheid en particuliere instellingen worden uitgevoerd bij het uitoefenen van hun functie of hun activiteit » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 100-4/2°, p. 3).
B.30.3. Het recht op eerbiediging van het privéleven waarborgt eenieder, onder meer, het recht om uiting te geven aan zijn persoonlijkheid en de vrijheid om het eigen uiterlijk te bepalen.
Voorschriften betreffende het voorkomen van personen vormen bijgevolg een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven.
B.30.4. De rechten die bij artikel 22 van de Grondwet en bij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden gewaarborgd, zijn evenwel niet absoluut. Zij sluiten een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, maar vereisen dat elke overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven wordt voorgeschreven door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte in een democratische samenleving en evenredig is met de nagestreefde wettige doelstelling.
B.31. De Ministerraad voert aan dat de wetgever met de bestreden bepaling de bedoeling heeft gehad de tucht in het leger te handhaven, het beeld van het leger in de samenleving te vrijwaren en militairen aan te werven die zonder belemmering hun militaire uitrusting kunnen hanteren. Het feit dat de sollicitant, om de hoedanigheid van militair te kunnen verwerven, moet voldoen aan voorschriften betreffende het voorkomen van de militair, is op zich niet onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen. Gelet op de taken die de Krijgsmacht vervult in het kader van het vrijwaren van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid en de bescherming van de openbare orde, kon de wetgever terecht ervan uitgaan dat de inmenging die de bestreden bepaling met zich meebrengt in het recht op eerbiediging van het privéleven, beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte.
B.32.1. Het woord « wet » in artikel 22, eerste lid, van de Grondwet wijst op een wettelijke bepaling. Doordat die grondwetsbepaling aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, waarborgt zij aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettigheidsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.32.2. Zoals reeds is vastgesteld in B.28, heeft de wetgever op voldoende nauwkeurige wijze de essentiële elementen omschreven waarop de in de bestreden bepaling bedoelde machtiging betrekking heeft.
B.33. Het tweede middel in de zaak nr. 5879 is niet gegrond.
Wat het derde middel in de zaak nr. 5879 betreft B.34. Het derde middel in de zaak nr. 5879 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en is gericht tegen artikel 46, vijfde en zesde lid, artikel 152, eerste lid, 10°, tweede en derde lid, artikel 158, eerste lid, 13°, tweede en derde lid, en artikel 163/1, eerste lid, 13°, tweede en derde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd of vervangen door de artikelen 63, 2°, 222, 243 en 253 van de wet van 31 juli 2013.
B.35.1. Artikel 46, vijfde en zesde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd bij artikel 63, 2°, van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « De militair die een post uitoefent waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel vereist is, kan geen tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag bekomen. De Koning bepaalt deze posten per personeelscategorie, en eventueel per personeelsondercategorie.
Om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen, kan de militair bedoeld in het vijfde lid evenwel een aanvraag indienen bij de minister om een tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag te bekomen.
Deze tijdelijke ambtsontheffing duurt drie maanden ».
B.35.2. Artikel 152, eerste lid, 10°, tweede en derde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 222 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « De militairen kunnen door een externe werkgever in een bezigingsbetrekking gebezigd worden, op voorwaarde dat : [...] 10° zij, op de datum waarop hun beziging ingaat, geen post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist. De Koning bepaalt de posten bedoeld in het eerste lid, 10°, per personeelscategorie, en eventueel per personeelsondercategorie.
De militairen bedoeld in het eerste lid, 10°, kunnen om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen toch een aanvraag indienen bij de door de Koning aangewezen overheid, om in aanmerking te komen voor een beziging. Een weigering kan het voorwerp uitmaken van een beroep bij de minister ».
B.35.3. Artikel 158, eerste lid, 13°, tweede en derde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 243 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « Op hun verzoek, kunnen militairen als statutaire ambtenaar naar de door de openbare werkgevers opengestelde vacante betrekkingen overgeplaatst worden, op voorwaarde dat : [...] 13° zij, op de datum waarop hun terbeschikkingstelling ingaat, geen post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist. De Koning bepaalt de posten bedoeld in het eerste lid, 13°, per personeelscategorie, en eventueel per personeelsondercategorie.
De militair bedoeld in het eerste lid, 13°, kan om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen toch een aanvraag indienen bij de door de Koning aangewezen overheid, om in aanmerking te komen voor een overplaatsing. Een weigering kan het voorwerp uitmaken van een beroep bij de minister ».
B.35.4. Artikel 163/1, eerste lid, 13°, tweede en derde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals ingevoegd bij artikel 253 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « De onderofficieren en vrijwilligers van het actief kader kunnen van een beroepsomschakeling genieten, op voorwaarde dat : [...] 13° zij, op de datum waarop hun oriëntatiefase begint, geen post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist. De Koning bepaalt de posten bedoeld in het eerste lid, 13°, per personeelscategorie, en eventueel per personeelsondercategorie.
De militair bedoeld in het eerste lid, 13°, kan om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen toch een aanvraag indienen bij de door de Koning aangewezen overheid, om in aanmerking te komen voor een beroepsomschakeling. Een weigering kan het voorwerp uitmaken van een beroep bij de minister ».
B.36. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen niet verantwoorde verschillen in behandeling in het leven roepen tussen de militairen die een post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist en de overige militairen.
B.37. De artikelen 46, 152, 158 en 163/1 van de wet van 28 februari 2007 bepalen de voorwaarden waaronder de militairen een tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag kunnen verkrijgen, door een externe werkgever in een « bezigingsbetrekking » kunnen worden gebezigd, als statutaire ambtenaar naar de door de openbare werkgevers opengestelde vacante betrekkingen kunnen worden overgeplaatst en een beroepsomschakeling kunnen genieten.
Zij voorzien daarbij telkens in een afzonderlijke regeling voor de militairen die een post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist. Die regeling houdt in essentie in dat de betrokken militairen in beginsel niet in aanmerking komen voor de in die bepalingen geregelde faciliteiten, zij het dat zij om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen toch een aanvraag ter zake kunnen indienen bij de bevoegde overheid en dat zij, in geval van een weigeringsbeslissing, de mogelijkheid hebben om tegen die beslissing een administratief beroep in te dienen.
B.38.1. Met betrekking tot de militairen die een post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist, vermeldt de parlementaire voorbereiding : « Een tijdelijke ambtsontheffing is een maatregel die aanvaard of geweigerd kan worden door de overheid. Met het oog op meer duidelijkheid en gelijkheid wordt het opportuun geacht om de mogelijke redenen van een weigering door de wetgever te bepalen. Zo wordt bepaald dat een militair die een functie uitoefent waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel vereist is, in principe geen tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag kan bekomen. De Koning zal de lijst vaststellen van de functies die een dergelijk competentieprofiel vereisen, om de operationaliteit van de Krijgsmacht te waarborgen.
Omwille van uitzonderlijke persoonlijke redenen kan de betrokken militair echter toch een aanvraag indienen. Bij een weigering, kan hij een willig beroep indienen bij de autoriteit die bevoegd is om de beslissing te nemen, met name de Minister van Landsverdediging.
Daarnaast wordt de mogelijkheid om een tijdelijke ambtsontheffing op aanvraag te bekomen ook beperkt voor een militair die geaffecteerd is in een internationaal of intergeallieerd organisme, gezien de specifieke competenties die vereist zijn voor een dergelijke functie en de continuïteit die noodzakelijk is voor een dergelijke functie. In ieder geval kan een aanvraag geweigerd worden indien dit gemotiveerd wordt door de encadreringsbehoeften, om de goede werking en de continuïteit van de Krijgsmacht te kunnen garanderen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, p. 24). « In het kader van de harmonisatie van de verschillende maatregelen van externe mobiliteit, zowel van de rechtsbasis als van de inhoud, worden de uitsluitingsvoorwaarden voortaan bepaald door de wetgever.
De onderdelen 1° tot en met 9° van het eerste lid van het nieuwe artikel 152 bepalen de niet-functiegebonden voorwaarden, die van permanente aard zijn. Onderdeel 10° van het eerste lid van het nieuwe artikel 152 bepaalt daarnaast een functiegebonden voorwaarde, en sluit met name de militair uit die een functie uitoefent waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel vereist is. Deze functies kunnen evolueren in functie van het personeelsverloop binnen het departement. Ook de aan Defensie toegekende opdrachten en het gebruik en onderhoud van bepaald materieel, die heel specifieke opleidingen vereisen, kunnen een invloed hebben. Deze functies worden bepaald door de Koning en zullen permanent en proactief geherevalueerd worden. De op basis van deze voorwaarde uitgesloten militair kan evenwel toch een aanvraag indienen om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen en een weigering kan het voorwerp uitmaken van een beroep bij de minister van Landsverdediging » (ibid., p. 60; in vergelijkbare zin : pp. 67 en 70).
B.38.2. Daaruit blijkt dat de wetgever met de bijzondere regelingen voor de militairen die een post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist, de operationaliteit van de Krijgsmacht heeft willen waarborgen. Rekening houdend met de bijzondere aard van de taken die de Krijgsmacht dient te vervullen en met de staat van paraatheid die het vervullen van die taken veronderstelt, is het niet zonder redelijke verantwoording dat maatregelen worden genomen teneinde zo veel als mogelijk te voorkomen dat personen die een essentiële en uitzonderlijke functie uitoefenen binnen die macht tijdelijk uit hun ambt worden ontheven, door een externe werkgever in een « bezigingsbetrekking » worden gebezigd, worden overgeplaatst naar het openbaar ambt of worden toegelaten tot een beroepsomschakeling.
B.39.1. Gelet op het feit dat de betrokken militairen niettemin, volgens de bestreden bepalingen, om gemotiveerde uitzonderlijke persoonlijke redenen toch een aanvraag ter zake kunnen indienen - aanvraag die door de bevoegde overheid kan worden getoetst aan de op dat ogenblik geldende vereisten betreffende de operationaliteit van de Krijgsmacht -, en gelet op het feit dat de betrokken militairen tegen een weigeringsbeslissing ter zake een beroep kunnen indienen bij de bevoegde overheid, zijn die bepalingen evenmin onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstelling.
B.39.2. De omstandigheid dat de aanvragen tot het verkrijgen van een tijdelijke ambtsontheffing, van een toelating om door een externe werkgever in een « bezigingsbetrekking » te worden gebezigd, van een toelating om over te gaan naar het openbaar ambt en van een toelating tot een beroepsomschakeling, ook voor andere militairen kunnen worden geweigerd « in functie van de encadreringsbehoeften » « om de goede werking en de continuïteit van de Krijgsmacht te garanderen » (artikelen 46, zevende lid, 152, vierde lid, 158, vierde lid, en 163/1, vierde lid, van de wet van 28 februari 2007), belet de wetgever niet om, met het oog op de hiervoor vermelde doelstelling, specifieke maatregelen te nemen ten aanzien van militairen die een post uitoefenen waarvoor een specifiek en zeldzaam competentieprofiel is vereist.
B.40. Het derde middel in de zaak nr. 5879 is niet gegrond.
Wat het vierde middel in de zaak nr. 5879 betreft B.41. Het vierde middel in de zaak nr. 5879 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en is gericht tegen artikel 81, § 2, tweede lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 111 van de wet van 31 juli 2013.
B.42. Artikel 81, § 2, van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 111 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « De kandidaat-officier kan slechts in de graad van onderluitenant worden aangesteld indien hij geslaagd is voor het examen over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal bedoeld in artikel 3 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, en kan de kandidaat-onderofficier slechts in de graad van sergeant worden aangesteld indien hij blijk heeft gegeven van de werkelijke kennis van de taal van de eenheid bij dewelke hij zal moeten dienen, krachtens artikel 8 van de voornoemde wet van 30 juli 1938.
Voor de kandidaat-officier van de laterale werving wordt de wezenlijke kennis van de tweede landstaal enkel geëist voor de benoeming in de graad van majoor, waarvoor de betrokken kandidaat-officier geslaagd moet zijn voor het taalexamen bedoeld in artikel 5, § 1, van de voornoemde wet van 30 juli 1938, of de grondige kennis van de taal in de zin van artikel 7 van deze wet moet bezitten. Indien de betrokken kandidaat-officier dit examen opnieuw moet afleggen overeenkomstig artikel 6 van dezelfde wet, wordt zijn kandidaatsperiode verlengd met de nodige termijn ».
B.43. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, de kandidaat-officieren van de laterale werving en, anderzijds, de andere kandidaat-officieren, doordat de laatstgenoemden, om te kunnen worden aangesteld in de graad van onderluitenant, moeten slagen voor het taalexamen bedoeld in artikel 3 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, terwijl de eerstgenoemden enkel moeten slagen voor het taalexamen waarin is voorzien bij artikel 5, § 1, van de voormelde wet van 30 juli 1938, of moeten voldoen aan de voorwaarden vervat in artikel 7 van die wet, om te kunnen worden benoemd in de graad van majoor.
B.44.1. Volgens artikel 5, § 3, van de wet van 28 februari 2007 dient onder de laterale werving te worden begrepen : de werving van beroepsofficieren van niveau A, voor de invulling van vacatures in welbepaalde domeinen, die niet kunnen worden ingevuld door personeelsleden van Defensie. De sollicitanten voor de laterale werving moeten houder zijn van een master of van een bijkomende master en een specifieke beroepservaring in het beoogde domein bezitten.
B.44.2. Krachtens artikel 83/1, § 3, eerste lid, 1°, a), van de wet van 28 februari 2007 worden de kandidaat-officieren van de laterale werving na hun basisvorming benoemd in de graad van majoor, zijnde de eerste graad van de hoofdofficieren. Krachtens de bestreden bepaling dient de betrokkene alvorens te kunnen worden benoemd in die graad, geslaagd te zijn voor het taalexamen bedoeld in artikel 5, § 1, van de voormelde wet van 30 juli 1938, of de grondige kennis van de taal in de zin van artikel 7 van die wet te bezitten.
Artikel 5, § 1, van de wet van 30 juli 1938 betreft het examen dat dient te worden afgelegd « om in aanmerking te komen voor de bevordering tot de graad van majoor of een gelijkwaardige graad » over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal. Artikel 7 van die wet bepaalt een aantal gevallen waarin de betrokkene wordt geacht een grondige kennis te bezitten van de taal. Het gaat, onder meer, om gevallen waarin de betrokkene op een andere wijze dan door het slagen voor een examen kan aantonen dat hij die grondige kennis bezit.
B.44.3. Vermits de kandidaat-officieren van de laterale werving na hun basisvorming worden benoemd in de graad van majoor, is het niet zonder redelijke verantwoording dat zij, om te kunnen worden benoemd, moeten zijn geslaagd voor het taalexamen voor de bevordering tot de graad van majoor, bedoeld in artikel 5, § 1, van de voormelde wet van 30 juli 1938, dan wel de grondige kennis van de tweede landstaal moeten kunnen aantonen in de zin van artikel 7 van die wet.
B.45.1. Voor de andere kandidaat-officieren dan die van de laterale werving bepaalt artikel 81, § 2, eerste lid, van de wet van 28 februari 2007 dat zij slechts in de graad van onderluitenant kunnen worden aangesteld indien zij zijn geslaagd voor het examen over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal bedoeld in artikel 3 van de wet van 30 juli 1938.
Artikel 3 van de wet van 30 juli 1938 betreft het examen dat dient te worden afgelegd « om in de graad van onderluitenant of in een gelijkwaardige graad te kunnen worden aangesteld en om tot deze graad te kunnen worden benoemd » over de wezenlijke kennis van de taal van het andere taalstelsel dan dat waartoe de betrokkene behoort.
B.45.2. Het is redelijk verantwoord dat het eerste lid van artikel 81, § 2, van de wet van 28 februari 2007 verwijst naar het examen bedoeld in artikel 3 van de wet van 30 juli 1938, terwijl het tweede lid van artikel 81, § 2, verwijst naar het examen bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet van 30 juli 1938, gelet op het feit dat dit tweede lid betrekking heeft op de benoeming in de graad van majoor en het eerste lid op de aanstelling in de graad van onderluitenant.
Ofschoon het eerste lid van artikel 81, § 2, in tegenstelling tot het tweede lid, niet verwijst naar artikel 7 van de wet van 30 juli 1938 dient te worden aangenomen, zoals ook de Ministerraad aanvoert, dat die laatste bepaling eveneens toepassing kan vinden op de andere kandidaat-officieren dan die van de laterale werving. Er dient immers van te worden uitgegaan dat kandidaat-officieren die op grond van die bepaling dienen te worden geacht een « grondige » kennis van de tweede landstaal te bezitten, eveneens voldoen aan de vereisten die gelden voor een « wezenlijke » kennis van die taal.
B.46.1. Volgens de bestreden bepaling wordt voor de kandidaat-officieren van de laterale werving de wezenlijke kennis van de tweede landstaal « enkel » geëist voor de benoeming in de graad van majoor. Daaruit volgt dat die kandidaat-officieren vóór die benoeming die kennis niet dienen te bewijzen.
B.46.2. De Ministerraad voert aan dat het in het eerste lid van artikel 81, § 2, van de wet van 28 februari 2007 gaat om een vereiste om te kunnen worden « aangesteld » in de graad van onderluitenant, terwijl het in het tweede lid van die bepaling gaat om een vereiste om te kunnen worden « benoemd » in de graad van majoor, en wijst erop dat de betrokkene door de aanstelling in een bepaalde graad zijn hoedanigheid van kandidaat-militair niet verliest, terwijl dat wel het geval is bij een benoeming, die tot gevolg heeft dat de betrokkene toetreedt tot het beroepskader.
B.46.3. Artikel 82 van de wet van 28 februari 2007 bepaalt het ogenblik waarop de kandidaat-officieren worden « aangesteld » in de daarin bepaalde graden, en voorziet daarbij in gedifferentieerde regelingen, gebaseerd op, onder meer, het niveau van de betrokken kandidaat-officieren en op de wijze van aanwerving ervan (normale werving, bijzondere werving, aanvullende werving en laterale werving).
Uit die bepaling blijkt dat de kandidaat-officieren, andere dan die van de laterale werving, in beginsel pas na verloop van tijd worden aangesteld in de graad van onderluitenant. Dit brengt met zich mee dat de betrokkenen de kans wordt geboden om zich gedurende een bepaalde periode voor te bereiden op het taalexamen waarvoor zij voor een aanstelling in de graad van onderluitenant dienen te zijn geslaagd.
B.46.4. Krachtens artikel 82, § 9, van de wet van 28 februari 2007 worden de kandidaat-officieren van de laterale werving op het einde van de militaire initiatiefase aangesteld in de graad van kapitein, waarna zij hun basisvorming voortzetten. Zoals reeds is vermeld in B.44.2, worden zij na die basisvorming benoemd in de graad van majoor.
B.47. Gelet op de doelstelling die met de laterale werving wordt nagestreefd - meer bepaald het werven van beroepsofficieren van niveau A, voor de invulling van vacatures in welbepaalde domeinen, die niet kunnen worden ingevuld door personeelsleden van Defensie -, en op de bijzondere aard van de loopbaan van de kandidaat-officieren van de laterale werving, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat het niet was aangewezen om het slagen voor het taalexamen betreffende de wezenlijke kennis van de tweede landstaal te vereisen voor de aanstelling in de graad van kapitein, aanstelling die reeds plaatsvindt na de militaire initiatiefase, vermits dat met zich zou meebrengen dat aan de betrokkene weinig tijd wordt geboden om zich voor te bereiden op dat examen. Aangezien de betrokken kandidaat-officieren pas kunnen worden benoemd nadat zij zijn geslaagd voor dat examen, dan wel hun grondige kennis van de tweede landstaal hebben kunnen aantonen met toepassing van artikel 7 van de wet van 30 juli 1938, is de in de bestreden bepaling vervatte maatregel overigens niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.48. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.45.2 is het vierde middel in de zaak nr. 5879 niet gegrond.
Wat het vijfde middel in de zaak nr. 5879 betreft B.49. Het vijfde middel in de zaak nr. 5879 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en is gericht tegen artikel 141 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 209 van de wet van 31 juli 2013, dat bepaalt : « De interne overplaatsing is van toepassing op elke militair die op beslissing van de militaire commissie voor geschiktheid en reform of door de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform op medisch vlak definitief ongeschikt werd verklaard, en waarbij deze commissies van oordeel zijn dat de lichamelijke schade het gevolg is van een ongeval of ziekte opgelopen in dienst en door het feit van de dienst, met uitzondering van de ongevallen voorgevallen op de weg naar en van het werk ».
B.50. Volgens de verzoekende partijen roept die bepaling een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven tussen militairen die op medisch vlak definitief ongeschikt worden verklaard, naargelang de militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform oordeelt dat de lichamelijke schade het gevolg is van een ongeval of ziekte opgelopen in dienst en door het feit van de dienst, dan wel van een ongeval voorgevallen op de weg naar en van het werk.
B.51.1. Krachtens artikel 142 van de wet van 28 februari 2007 kan de betrokken militair, ten laatste binnen de maand volgend op de beslissing genomen door de militaire commissie voor geschiktheid en reform, verzoeken om te worden opgenomen in de hoedanigheid van Rijksambtenaar binnen Defensie, voor zover zijn kandidatuur overeenstemt met één van de competentieprofielen opgesteld door de bevoegde overheid om een ambt te vervullen dat verenigbaar is met zijn gezondheidstoestand.
B.51.2. Krachtens artikel 143 van de voormelde wet bepaalt de Koning de procedure en de nadere regels die moeten worden gevolgd opdat de betrokken militair de interne overplaatsing zou kunnen genieten.
Volgens het ter uitvoering van die bepaling genomen koninklijk besluit van 14 oktober 2013 « betreffende de interne overplaatsing van sommige op medisch vlak definitief ongeschikt verklaarde militairen als rijksambtenaar bij het Ministerie van Landsverdediging » kan de betrokken militair een interne overplaatsing genieten, voor zover hem één of meerdere ambten, verenigbaar met zijn gezondheidstoestand en zijn competentieprofiel, worden voorgesteld door de bevoegde overheid en de betrokkene één van de voorgestelde ambten aanvaardt (artikel 2, eerste lid, 2° en 3°). Indien geen enkel ambt kan worden gevonden waarvoor de militair beroepsgeschikt is of indien de bevoegde overheid van oordeel is dat de betrokkene niet medisch geschikt is om het ambt uit te oefenen waarvoor hij beroepsgeschikt is, in voorkomend geval mits redelijke aanpassingen aan de arbeidspost, dan wordt de militair op pensioen gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid (artikel 4).
Hetzelfde geldt wanneer de betrokken militair geen enkele van de voorgestelde ambten aanvaardt (artikel 3).
B.52. Uit het voorgaande volgt dat de regeling betreffende de interne overplaatsing de betrokken militairen beoogt de mogelijkheid te bieden om te worden opgenomen in de hoedanigheid van Rijksambtenaar binnen Defensie, evenwel voor zover ambten beschikbaar zijn waarvoor de betrokkenen beroepsgeschikt en medisch geschikt zijn. Die regeling roept voor de bevoegde overheid een inspanningsverbintenis in het leven, en dus niet een resultaatsverbintenis.
B.53. Op grond van de op 5 oktober 1948 gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen genieten de militairen, wat de arbeidsongevallen en de beroepsziekten betreft, een regeling die soortgelijk is aan die welke is vervat in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 en in de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector.
Zowel bij een ongeval of ziekte opgelopen in dienst en door het feit van de dienst, als bij een ongeval voorgevallen op de weg naar en van het werk, kunnen de militairen de in de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen geregelde vergoedingen genieten.
B.54. De bestreden bepaling roept, wat de interne overplaatsing van militairen betreft, daarentegen een verschil in behandeling in het leven tussen militairen die op medisch vlak definitief ongeschikt werden verklaard, naargelang de lichamelijke schade het gevolg is van een ongeval of ziekte opgelopen in dienst en door het feit van de dienst, dan wel van een ongeval voorgevallen op de weg naar en van het werk. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium.
B.55.1. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 31 juli 2013 wordt het bestreden verschil in behandeling verantwoord als volgt : « De militair die door de militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform ongeschikt verklaard wordt om op een regelmatige wijze zijn/haar functies of andere functies, aangepast aan zijn/haar lichamelijke geschiktheid, uit te oefenen, wordt op pensioen gesteld wegens lichamelijke ongeschiktheid. De commissie gaat steeds na of betrokkene een functie kan bekleden die minder veeleisend is voor hem of haar, vooraleer zij de pensionering uitspreekt.
Het aantal van deze functies is evenwel niet onbeperkt en zij worden vaak ingevuld door oude militairen.
Dit artikel dat artikel 141 van de voornoemde wet vervangt, voorziet de mogelijkheid van herklassering als lid van het burgerpersoneel binnen het Departement voor militairen die de hoedanigheid van militair verliezen wegens een ongeval of ziekte, opgelopen in dienst en door het feit van de dienst.
De Raad van State wijst op een mogelijke ongelijkheid, in het kader van de interne overplaatsing, tussen de militairen, die het slachtoffer zijn van een ongeval voorgevallen op de weg naar en van het werk en de andere militairen die het slachtoffer zijn van een ongeval opgelopen in dienst en door het feit van de dienst.
Iedere militair in werkelijke dienst die het slachtoffer is geworden van een ongeval of een ziekte opgelopen of verergerd in dienst en door de dienst kan recht hebben op een vergoedingspensioen. De vergoedingspensioenen worden geregeld in de samengeordende wetten op de vergoedingspensioenen (SWVP) en vormen een forfaitaire vergoeding die de lichamelijke schade, zowel de materiële als de morele, volledig dekt. De SWVP zijn dus de ' militaire tegenhanger ' van de burgerlijke wetgeving betreffende de arbeidsongevallen en beroepsziekten. Voor de toepassing van de SWVP worden ongevallen voorgevallen op de weg naar en van het werk inderdaad gelijkgesteld met een ongeval opgelopen in dienst en door de dienst.
Het doel van deze bepaling is evenwel helemaal anders dan het doel van de vergoedingspensioenen. Het beoogt geen vergoeding van de opgelopen schade, maar een verdere tewerkstelling en werkzekerheid in de schoot van Defensie voor een militair die het slachtoffer is geworden van een ongeval in de uitoefening van zijn militaire opdracht. De specificiteit van het militaire beroep brengt in vele gevallen een verhoogd risico met zich mee, bijvoorbeeld tijdens de voorbereiding en uitvoering van militaire operaties in het buitenland en tijdens de behandeling van mijnen, springstoffen en munitie in weinig beveiligde en soms vijandige omstandigheden.
Dit verhoogd risico dat dan bestaat in vergelijking met bijvoorbeeld ambtenaren en bedienden, bestaat niet tijdens de trajecten van en naar het werk. Dit risico behoort bijgevolg niet tot het toepassingsdomein van deze bepaling.
Het toepassingsgebied van de interne overplaatsing onderscheidt zich van dat van de vergoedingspensioenen, wat eveneens wordt aangetoond door de verschillende instanties die zich uitspreken over het bestaan van een ongeval in dienst en door het feit van de dienst. Voor de toepassing van de vergoedingspensioenen spreekt de Commissie van Vergoedingspensioenen zich hierover uit. Deze Commissie is een administratief rechtscollege dat o.a. bestaat uit een magistraat, een personeelslid van de Pensioendienst voor de Overheidssector (PDOS), een militair officier en een militaire invalide in vredestijd. Deze Commissie wordt administratief beheerd door de PDOS. Voor de interne overplaatsing, spreekt de militaire commissie voor geschiktheid en reform zich uit over de definitieve ongeschiktheid in de hoedanigheid van militair. Dit administratief rechtscollege bestaat uitsluitend uit militairen en wordt administratief beheerd door Defensie. De uitspraken van deze commissie zijn dus ook totaal onafhankelijk van deze van de Commissie voor Vergoedingspensioenen. Dit toont aan dat de interne overplaatsing volkomen losstaat van de eventuele toekenning van een vergoedingspensioen » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, pp. 55-56).
B.55.2. Daaruit blijkt dat de wetgever, uitgaande van de vaststelling dat de beschikbare ambten binnen Defensie niet onbeperkt zijn, het aangewezen heeft geacht om de regeling betreffende de interne overplaatsing voor te behouden aan de militairen van wie de lichamelijke ongeschiktheid het gevolg is van een ongeval of ziekte opgelopen tijdens en door het vervullen van de dienst, en dit als tegenprestatie voor de bijzondere risico's die zijn verbonden aan de uitoefening van de militaire opdracht.
B.56. Mede gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de wetgever beschikt bij het bepalen van het statuut van de militairen, blijkt het bestreden verschil in behandeling aldus niet zonder redelijke verantwoording. Vermits de bestreden bepaling geen afbreuk doet aan het recht van militairen die schade lijden door een ongeval naar en van het werk, op een vergoeding krachtens de op 5 oktober 1948 gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, heeft die bepaling evenmin onevenredige gevolgen.
B.57. Het vijfde middel in de zaak nr. 5879 is niet gegrond.
Wat het zesde middel in de zaak nr. 5879 betreft B.58. Het zesde middel in de zaak nr. 5879 is gericht tegen de artikelen 69, 70, 71, 72, 72/1, 72/2, 72/3, 72/4 en 72/5 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen of ingevoegd bij de artikelen 89 tot 97 van de wet van 31 juli 2013.
B.59. De bestreden bepalingen maken deel uit van onderafdeling 3 (« De geschiktheidscategorieën ») van afdeling 8 (« De beoordeling van de militairen ») van hoofdstuk I van titel III van de wet van 28 februari 2007, en bepalen : «
Art. 69.Het deel uitmaken van een geschiktheidscategorie wordt jaarlijks bepaald, en voor de eerste keer, na afloop van de periode van opleiding.
Het deel uitmaken van een geschiktheidscategorie wordt bepaald op datum van 1 januari van een jaar en wordt, voor wat betreft de professionele en de fysieke geschiktheid, bepaald voor de duur van dat hele jaar.
De militair behoort tot een van de volgende geschiktheidscategorieën : A, B, C of D. Voor een bepaald jaar, behoort de militair tot de geschiktheidscategorie A, voor zover : 1° hij op 31 december van het voorgaande jaar, minstens een vermelding ' voldoende ' heeft bekomen ter gelegenheid van zijn twee laatste postbeoordelingen;2° en hij op 31 december van het voorgaande jaar aan de vereiste fysieke geschiktheidscriteria voldoet;3° en hij aan de medische geschiktheidscriteria voldoet om te worden ingezet in de functie en, in voorkomend geval, de nevenfunctie die hij uitoefent. Voor een bepaald jaar, behoort de militair tot de geschiktheidscategorie B, voor zover : 1° hij op 31 december van het voorgaande jaar een vermelding ' voldoende ' ter gelegenheid van zijn laatste postbeoordeling en een vermelding ' onvoldoende ' ter gelegenheid van zijn voorlaatste postbeoordeling bekomen heeft;2° of hij op 31 december van het voorgaande jaar niet voldoet aan de vereiste fysieke geschiktheidscriteria;3° of hij, op basis van de beslissing van een door de Koning aangewezen overheid, voor medische redenen voor een gecumuleerde duur van meer dan een maand en minder dan een jaar : a) zijn functie of, in voorkomend geval, zijn nevenfunctie, niet kan uitoefenen zonder beperking;b) of niet kan worden ingezet in één van de deelstanden bedoeld in artikel 190, 3°, 4° of 6°. Voor een bepaald jaar, behoort de militair tot de geschiktheidscategorie C : 1° indien hij op 31 december van het voorgaande jaar voor de eerste keer een vermelding ' onvoldoende ' ter gelegenheid van zijn laatste postbeoordeling heeft bekomen;2° of indien hij op 31 december van het voorgaande jaar tot de geschiktheidscategorie B behoorde, overeenkomstig het vijfde lid, 2°, en op 31 december van het voorgaande jaar, nog steeds niet voldeed aan de vereiste fysieke geschiktheidscriteria;3° of hij, op basis van de beslissing van een door de Koning aangewezen overheid, voor medische redenen voor een gecumuleerde duur van meer dan een jaar : a) zijn functie of, in voorkomend geval, zijn nevenfunctie, niet kan uitoefenen zonder beperking;b) of niet kan worden ingezet in één van de deelstanden bedoeld in artikel 190, 3°, 4° of 6°;4° of indien een procedure voor het verschijnen voor de militaire commissie voor geschiktheid en reform is opgestart ten aanzien van de betrokken militair. Voor een bepaald jaar, behoort de militair tot de geschiktheidscategorie D : 1° indien hij op 31 december van het voorgaande jaar twee vermeldingen ' onvoldoende ' bekomen heeft ter gelegenheid van zijn twee laatste postbeoordelingen;2° of indien hij op 31 december van het voorgaande jaar tot de geschiktheidscategorie C behoorde, overeenkomstig het zesde lid, 2°, en op de voormelde datum van het voorgaande jaar, nog steeds niet voldeed aan de vereiste fysieke geschiktheidscriteria;3° of indien hij de periode van afwezigheid om gezondheidsredenen bedoeld in artikel 68, § 3, zesde lid, overschrijdt. De korpscommandant moet de procedure voor het verschijnen voor de militaire commissie voor geschiktheid en reform opstarten voor de militair die gedurende een periode van zesendertig opeenvolgende maanden, vierentwintig maanden niet voldaan heeft aan de medische geschiktheidscriteria om ingezet te worden in de functie en desgevallend de nevenfunctie die hij uitoefent.
De militair voor wie een procedure opgestart is om te verschijnen voor de militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform, kan evenwel niet naar de ' geschiktheidscategorie D ' overgaan vóór het afsluiten van deze procedure.
Periodes van eventuele ongeschiktheid verband houdende met moederschaps- en ouderschapsbescherming worden niet in rekening genomen voor de berekening van de voornoemde maximumtermijnen.
Na een afwezigheid om gezondheidsredenen kan de militair, voor zover de dienst het toelaat, van de preventieadviseur-arbeidsgeneesheer, bevoegd voor de eenheid van de betrokken militair, de toestemming krijgen om halftijds te werken om medische redenen. De periodes gedurende dewelke de militair die een dergelijke toestemming heeft gekregen, afwezig is, moeten verrekend worden in de in het zevende lid, 3°, bedoelde periode. De toestemming om halftijds te werken voor medische redenen, mag niet worden verleend voor meer dan zes maanden gedurende de periode dat de militair aan dezelfde aandoening lijdt.
Art. 70.De militair die tot de geschiktheidscategorie C behoort wegens het niet voldoen aan de fysieke geschiktheidscriteria of aan de medische geschiktheidscriteria noodzakelijk voor de uitoefening van een bepaalde functie, moet om overgeplaatst te kunnen worden, op aanvraag of van ambtswege, naar een andere functie, in voorkomend geval in een andere vakrichting, de dag van zijn overplaatsing, beantwoorden aan de fysieke geschiktheidscriteria en aan de medische geschiktheidscriteria voor de uitoefening van zijn nieuwe functie.
De militair die voldoet aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, wordt voorlopig overgeplaatst naar zijn nieuwe functie en wordt, in voorkomend geval, voorlopig ingeschreven in zijn nieuwe vakrichting.
Om definitief overgeplaatst te kunnen worden naar een andere functie, en in voorkomend geval, in een andere vakrichting, moet de militair : 1° in voorkomend geval, de vorming verbonden aan zijn nieuwe functie en vastgesteld in een reglement uitgevaardigd door de minister, met succes gevolgd hebben;2° voor zijn postbeoordeling in zijn nieuwe functie, minstens een eindvermelding ' voldoende ' hebben gekregen. De Koning bepaalt de nadere regels van deze overplaatsing.
Art. 71.De militair die tot de geschiktheidscategorie D behoort, kan van ambtswege de hoedanigheid van militair verliezen.
Het verlies van hoedanigheid wordt door de minister uitgesproken. Voor de officieren wordt de maatregel evenwel door de Koning uitgesproken op basis van het gemotiveerd advies van de minister.
Wanneer de betrokken militair een beroep heeft ingediend bij de in artikel 178/2 bedoelde beroepsinstantie, wordt het verlies van hoedanigheid uitgesproken door de Koning of de minister op gemotiveerd advies van de beroepsinstantie.
Art. 72.De militair die tot de geschiktheidscategorie D behoort, kan, op beslissing van de minister of van de in artikel 178/2 bedoelde beroepsinstantie, de hoedanigheid van militair behouden voor een periode van : 1° twee jaar, indien de betrokken militair minder dan acht jaar werkelijke dienst heeft volbracht;2° drie jaar, indien de betrokken militair ten minste acht jaar werkelijke dienst heeft volbracht.
Art. 72/1.De militair die, op het einde van de in artikel 72 bedoelde periode, tot de geschiktheidscategorie D blijft behoren, kan, naargelang het geval : 1° de hoedanigheid van militair verliezen overeenkomstig artikel 71;2° op beslissing van de minister of van de in artikel 178/2 bedoelde beroepsinstantie, de hoedanigheid van militair opnieuw behouden voor een periode gelijk aan deze bedoeld in artikel 72.
Art. 72/2.Onverminderd de toepassing van de artikelen 72 en 72/1, kan de militair die tot de geschiktheidscategorie D behoort en die vijf jaar of minder van de datum van zijn opruststelling verwijderd is, op beslissing van de minister of van de in artikel 178/2 bedoelde beroepsinstantie, de hoedanigheid van militair behouden tot zijn opruststelling, voor zover hij minstens de vermelding ' voldoende ' heeft bekomen ter gelegenheid van zijn twee laatste postbeoordelingen en hij minstens deze vermelding behoudt ter gelegenheid van de latere postbeoordelingen.
Art. 72/3.Verliest van rechtswege de hoedanigheid van militair : 1° de militair die, op het einde van de in artikel 72/1, 2°, bedoelde periode, tot de geschiktheidscategorie D blijft behoren;2° de militair bedoeld in artikel 72/2 die de vermelding ' onvoldoende ' bekomt ter gelegenheid van een latere postbeoordeling.
Art. 72/4.De bepalingen van deze onderafdeling zijn niet van toepassing op de kandidaat-militairen.
De kandidaat-militair die de vereiste professionele, fysieke of karakteriële hoedanigheden niet meer bezit of aan de medische geschiktheidscriteria niet meer voldoet om zijn basisvorming voort te zetten, gaat evenwel over naar de geschiktheidscategorie B in afwachting van de beslissing van de bevoegde commissie of overheid.
Art. 72/5.In afwijking van de voorwaarden bedoeld in artikel 163/1 kan de militair die niet meer voldoet aan de fysieke geschiktheidscriteria of aan de medische geschiktheidscriteria noodzakelijk voor het bezetten van een bepaalde functie, en die niet naar een andere functie kan worden overgeplaatst, van een maand van dienstontheffing en van de informatiefase van de in artikel 165 bedoelde beroepsomschakeling genieten.
Om van de voornoemde maatregelen te kunnen genieten, moet de militair : 1° de vermelding ' voldoende ' hebben bekomen ter gelegenheid van zijn twee laatste postbeoordelingen;2° in geval van fysieke ongeschiktheid, de beroepsinstantie bedoeld in artikel 178/2 hebben gevat ». B.60. In een eerste onderdeel van het zesde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met het recht op een menswaardig leven, het recht op arbeid en het recht op bescherming van de gezondheid, zoals gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, doordat het niet voldoen aan de medische geschiktheidscriteria kan leiden tot het verlies van de hoedanigheid van militair, zonder het optreden van de militaire commissie voor geschiktheid en reform, en doordat de wetgever, niettegenstaande het falen op het vlak van het nemen van bijzondere beschermingsmaatregelen ter uitvoering van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, medische geschiktheidscriteria invoert waaraan statutaire gevolgen worden verbonden.
In een tweede onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepalingen niet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7bis ervan, doordat de militairen die vóór 2013 in dienst zijn getreden, wat de medische geschiktheidscriteria betreft, op dezelfde wijze worden behandeld als de militairen die vanaf 2013 in dienst zijn getreden. Zij doen daarbij gelden dat beide categorieën zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden doordat de militairen van de eerste categorie, in tegenstelling tot die van de tweede categorie, gedurende een bepaalde periode in dienst zijn geweest zonder het voordeel te genieten van de beschermingsmaatregelen vervat in de voormelde wet van 4 augustus 1996, die, wat de Krijgsmacht betreft, pas vanaf 2013 zou zijn uitgevoerd. In dat onderdeel voeren zij eveneens aan dat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan het vertrouwensbeginsel, doordat een militair die medische problemen heeft, de hoedanigheid van militair kan verliezen, zonder het optreden van de militaire commissie voor geschiktheid en reform en zonder recht op een militair pensioen, terwijl zulk een militair vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen erop vermocht te hopen door de voornoemde commissie te worden gepensioneerd.
B.61. Zoals is vermeld in B.17.2, komt het toe aan de bevoegde wetgever om de in artikel 23 van de Grondwet vervatte rechten te waarborgen, « rekening houdend met de overeenkomstige plichten ». De bevoegde wetgever kan aan die rechten beperkingen stellen. Die beperkingen zouden slechts ongrondwettig zijn indien de wetgever ze zonder noodzaak zou invoeren of indien die beperkingen gevolgen zouden hebben die onevenredig zijn met het nagestreefde doel.
B.62. Krachtens artikel 68 van de wet van 28 februari 2007 wordt elke militair beoordeeld inzake zijn fysieke geschiktheid en zijn medische geschiktheid, en dit op basis van fysieke en medische geschiktheidscriteria.
De bestreden bepalingen voorzien in vier geschiktheidscategorieën (A, B, C en D) en bepalen de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om tot een bepaalde categorie te behoren. Tot die voorwaarden behoren het behalen van een bepaald resultaat bij postbeoordelingen, het voldoen aan fysieke geschiktheidscriteria en het voldoen aan medische geschiktheidscriteria.
De kritiek van de verzoekende partijen betreft uitsluitend de medische geschiktheidscriteria.
B.63.1. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « [Artikel 68 van de wet van 28 februari 2007] regelt de nadere regels voor de beoordeling van de fysieke geschiktheden en medische geschiktheden.
De beoordeling van deze geschiktheden kadert in de verhoging van het rendement. Inderdaad, een regelmatige beoordeling van deze geschiktheden moet garanderen dat elke militair zowel fysiek als medisch bekwaam is om in zijn functie deel te nemen aan operaties. [...] Paragraaf 3 legt de nadere regels vast voor de beoordeling van de medische geschiktheid. Deze beoordeling gebeurt concreet door een medisch onderzoek waarin wordt nagegaan of de militair beantwoordt aan het vereiste medisch profiel. Dit profiel kan variëren in functie van de functie die de militair uitoefent of van de vakrichting. [...] Artikel 69 van de voornoemde wet wordt vervangen door dit artikel teneinde de regels betreffende de indeling in de geschiktheidscategorieën van een militair te verduidelijken en in één enkele bepaling te groeperen.
De invoering van de geschiktheidscategorieën heeft tot doel de geschiktheid van de militairen voor de uitoefening van hun functie te codificeren, teneinde het rendement van de Krijgsmacht te verhogen en, indien noodzakelijk, er de nodige gevolgen voor betrokken militair uit af te leiden. Deze categorisatie zal eveneens het beheer van het personeel vergemakkelijken.
De operationele categorisatie baseert zich op de beoordeling van de competenties, de fysieke geschiktheid en de medische geschiktheid.
De beoordeling van de fysieke geschiktheden en van de medische geschiktheden kadert inderdaad in de revalorisatie van het militaire beroep, aangezien deze beoordeling het moet mogelijk maken om de inzetmogelijkheid van militairen in operaties zowel kwantitatief als kwalitatief te verhogen.
De geschiktheidscategorie A groepeert de militairen die zonder beperking geschikt zijn om in hun functie ingezet te worden in operaties.
De geschiktheidscategorie B groepeert enerzijds de militairen die op 31 december van het voorgaande jaar niet aan de fysieke geschiktheidscriteria beantwoorden of niet meer beantwoorden aan de medische geschiktheidscriteria van de functie die ze bezetten en anderzijds zij die een vermelding ' onvoldoende ' ter gelegenheid van hun laatste postbeoordeling bekomen hebben, maar die bij hun laatste postbeoordeling blijk hebben gegeven van een aanvaardbare functionering. Het deel uitmaken van deze categorie wordt beschouwd als een tijdelijk gegeven, dat aan de militair de gelegenheid geeft om zich voor te bereiden om opnieuw aan de geschiktheidscriteria te kunnen beantwoorden.
De geschiktheidscategorie C groepeert enerzijds de militairen die op 31 december van het voorgaande jaar nog niet aan de fysieke geschiktheidscriteria beantwoorden terwijl ze al tot de categorie B behoorden of niet meer beantwoorden aan de medische geschiktheidscriteria van de functie die ze bezetten en anderzijds zij die een vermelding ' onvoldoende ' ter gelegenheid van hun laatste postbeoordeling bekomen hebben. Deze laatsten worden onmiddellijk in deze categorie opgenomen, gelet op de langere periodiciteit van de beoordelingscyclus, evenals vanwege het gevaar dat zij vormen voor zichzelf en voor hun collega's bij inzet in operaties. Nochtans is het belangrijk voor de ontwikkeling van de militair en ten voordele van de organisatie, de militair die een vermelding ' onvoldoende ' gekregen heeft, een tweede kans te geven.
Bij de berekening van de gecumuleerde duur van ongeschiktheid voor medische redenen die tot de geschiktheidscategorie B of C kan leiden, wordt er slechts rekening gehouden met de ononderbroken periodes die betrekking hebben op dezelfde aandoening.
Bij wijze van voorbeeld, zal de militair die zou ongeschikt worden voor meer dan drie maanden ten gevolge van een botbreuk, in de geschiktheidscategorie B terechtkomen, terwijl diegene die ziek geworden is door verscheidene ziektes, voor een geheel van vijf weken gedurende een bepaald jaar, in de geschiktheidscategorie A zou blijven.
De geschiktheidscategorie D groepeert enerzijds de militairen die op 31 december van het voorgaande jaar nog niet aan de fysieke geschiktheidscriteria beantwoorden terwijl ze reeds tot de categorie C behoorden en zij die twee vermeldingen ' onvoldoende ' ter gelegenheid van hun drie laatste postbeoordelingen bekomen hebben en anderzijds diegenen die de maximumperiode van afwezigheid om gezondheidsredenen overschrijden.
Het achtste lid duidt de korpscommandant aan als overheid die bevoegd is om een procedure voor het verschijnen voor de militaire commissie voor geschiktheid en reform op te starten ten opzichte van een militair die de maximale duur van ongeschiktheid om in zijn functie ingezet te worden, bereikt (vierentwintig maanden over een periode van zesendertig opeenvolgende maanden).
Voor de militair die zich in de geschiktheidscategorie C bevindt om gezondheidsredenen en wiens procedure voor het verschijnen voor de militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform niet afgesloten is op het moment waarop hij zou moeten overgaan naar de geschiktheidscategorie D, wacht men op de afsluiting van deze procedure om hem te laten overgaan naar de geschiktheidscategorie D. [...] Dit artikel dat artikel 71 van de voornoemde wet vervangt, bepaalt de gevolgen voor de militair die behoort tot de geschiktheidscategorie D. Deze militair kan van ambtswege zijn hoedanigheid van militair verliezen.
Het behoren tot de geschiktheidscategorie D en de gevolgen die eruit voortvloeien, doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de militaire commissie voor geschiktheid en reform. Het blijft mogelijk dat een militair kan genieten van een pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid. De wettelijke basis voor deze commissie is inderdaad hernomen in artikel 68, § 3, vierde lid, 1° en 2°, van de wet van 28 februari 2007 » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, pp. 37-41).
B.63.2. Daaruit blijkt dat de wetgever met de invoering van de medische geschiktheidscriteria in hoofdzaak heeft willen waarborgen dat de militairen medisch bekwaam zijn om in hun functie deel te nemen aan operaties, om aldus de effectiviteit van de Krijgsmacht te waarborgen. Die doelstelling is legitiem.
B.64. Zoals de verzoekende partijen aanvoeren, kan het niet voldoen aan de medische geschiktheidscriteria in bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot het verlies van de hoedanigheid van militair. De bestreden bepalingen voorzien daarbij evenwel in meerdere waarborgen voor de betrokken militair : - Het verlies van de hoedanigheid van militair geldt, krachtens artikel 71 van de wet van 28 februari 2007, slechts voor de militairen die behoren tot de geschiktheidscategorie D. Wat de medische geschiktheidscriteria betreft, behoort een militair tot die categorie wanneer hij de periode van afwezigheid om gezondheidsredenen bedoeld in artikel 68, § 3, zesde lid, overschrijdt. Krachtens die bepaling mag de duur van de afwezigheid om gezondheidsredenen niet meer dan vierentwintig maanden bedragen over een periode van zesendertig opeenvolgende maanden. - Krachtens artikel 68, § 3, zevende lid, van de wet van 28 februari 2007 kan de militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform deze duur per gedeelte van maximum twaalf maanden verlengen, tot een maximumduur van zestig maanden, voor de militair die aan een aandoening lijdt waarvoor er voldoende aanwijzingen zijn voor een mogelijke genezing en voor de militair die aan een ernstige en langdurige aandoening lijdt.
Overigens vermeldt de parlementaire voorbereiding daarbij dat « het behoren tot de geschiktheidscategorie D en de gevolgen die eruit voortvloeien, [...] geen afbreuk [doen] aan de bevoegdheid van de militaire commissie voor geschiktheid en reform », zoals geregeld in het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 betreffende de militaire commissies voor geschiktheid en reform, en dat het mogelijk blijft dat een militair, met toepassing van de bepalingen van dat koninklijk besluit, « kan genieten van een pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, pp. 40-41). - Krachtens artikel 72 van de wet van 28 februari 2007 kan de militair die tot de geschiktheidscategorie D behoort, op beslissing van de bevoegde overheid, de hoedanigheid van militair behouden voor een periode van twee of drie jaar, naargelang de betrokken militair minder dan of ten minste acht jaar werkelijke dienst heeft volbracht.
Krachtens artikel 73 kan de bevoegde overheid na die periode, indien de betrokkene nog steeds behoort tot de geschiktheidscategorie D, beslissen dat hij de hoedanigheid van militair behoudt voor een nieuwe periode van twee of drie jaar. - Krachtens artikel 72/2 van de wet van 28 februari 2007 kan de militair die tot de geschiktheidscategorie D behoort en die vijf jaar of minder van de datum van zijn opruststelling is verwijderd, op beslissing van de bevoegde overheid, de hoedanigheid van militair behouden tot zijn opruststelling voor zover hij minstens de vermelding « voldoende » heeft verkregen ter gelegenheid van zijn twee laatste postbeoordelingen en hij minstens die vermelding behoudt ter gelegenheid van de latere postbeoordelingen.
B.65. Gelet op de voormelde waarborgen, zijn de bestreden bepalingen niet onevenredig ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling. Gelet op die doelstelling kunnen de aan de in artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde rechten gestelde beperkingen, evenmin worden beschouwd als zijnde zonder noodzaak.
B.66.1. De omstandigheid dat aan de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, wat de militairen betreft, tot voor kort geen uitvoering zou zijn gegeven, zou, gelet op de nagestreefde doelstelling en de in de bestreden bepalingen vervatte waarborgen, niet kunnen leiden tot een andere conclusie. Daaruit volgt eveneens dat de in het tweede onderdeel van het zesde middel bekritiseerde gelijke behandeling van militairen die vanaf 2013 in dienst zijn getreden en militairen die vóór dat jaar in dienst zijn getreden, redelijk is verantwoord.
Overigens staat het niet aan het Hof te beoordelen of de uitvoerende macht al dan niet de nodige maatregelen heeft genomen ter uitvoering van de wet van 4 augustus 1996.
B.66.2. Zonder dat het nodig is te onderzoeken of het in het tweede onderdeel van het zesde middel aangevoerde artikel 7bis van de Grondwet te dezen toepassing zou kunnen vinden, zou het rekening houden met dat artikel evenmin tot een andere conclusie kunnen leiden.
B.67. De verzoekende partijen voeren in het tweede onderdeel van het zesde middel nog aan dat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan het vertrouwensbeginsel, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat een militair die medische problemen heeft, de hoedanigheid van militair kan verliezen, zonder het optreden van de militaire commissie voor geschiktheid en reform en zonder recht op een militair pensioen, terwijl zulk een militair vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepalingen erop vermocht te hopen door de voornoemde commissie te worden gepensioneerd. Uit de artikelen 71, eerste lid, en 72/3 van de wet van 28 februari 2007 blijkt weliswaar dat de militairen die erin worden beoogd, de hoedanigheid van militair « van ambtswege » of « van rechtswege » kunnen verliezen. In B.64 werd evenwel aangegeven dat de wet ook in meerdere waarborgen voorziet voor de militair die niet voldoet aan de medische geschiktheidscriteria, met inbegrip van het optreden van de militaire commissie voor geschiktheid en reform. Daarenboven en zoals reeds werd vastgesteld, vermeldt de parlementaire voorbereiding van de wet van 31 juli 2013 uitdrukkelijk dat « het behoren tot de geschiktheidscategorie D en de gevolgen die eruit voortvloeien, [...] geen afbreuk [doen] aan de bevoegdheid van de militaire commissie voor geschiktheid en reform », en dat het « mogelijk [blijft] dat een militair kan genieten van een pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2879/001, pp. 40-41).
B.68. Het zesde middel in de zaak nr. 5879 is niet gegrond.
Wat het zevende middel in de zaak nr. 5879 betreft B.69. Het zevende middel in de zaak nr. 5879 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en is gericht tegen artikel 68, § 3, achtste lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 87 van de wet van 31 juli 2013.
B.70. Artikel 68, § 3, van de wet van 28 februari 2007 heeft betrekking op de medische geschiktheidscriteria waaraan de militairen dienen te voldoen. Het zesde, het zevende en het achtste lid van die paragraaf bepalen : « Over een periode van zesendertig opeenvolgende maanden mag de duur van de afwezigheid om gezondheidsredenen niet meer dan vierentwintig maanden bedragen.
De militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform kan deze duur evenwel per gedeelte van maximum twaalf maanden verlengen, tot een maximumduur van zestig maanden, in de volgende gevallen : 1° voor de militair die aan een aandoening lijdt waarvoor er voldoende aanwijzingen zijn voor een mogelijke genezing;2° voor de militair die aan een ernstige en langdurige aandoening lijdt. Onder ernstige en langdurige aandoeningen worden enkel de chronische, somatische of fysieke aandoeningen van lange duur begrepen ».
B.71. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling een niet te verantwoorden verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, de militairen die aan een ernstige en langdurige aandoening lijden van chronische, « somatische of fysieke » aard en, anderzijds, de militairen die aan een ernstige en langdurige aandoening van psychische aard lijden, die niet als chronisch kan worden beschouwd.
B.72.1. Krachtens artikel 68, § 3, zevende lid, 2°, van de wet van 28 februari 2007 kan de toegelaten duur van afwezigheid om gezondheidsredenen, bedoeld in het zesde lid van die bepaling, door de militaire commissie voor geschiktheid en reform of de militaire commissie van beroep voor geschiktheid en reform worden verlengd voor de militair die aan een ernstige en langdurige aandoening lijdt.
Krachtens de bestreden bepaling worden onder ernstige en langdurige aandoeningen enkel de chronische, « somatische of fysieke » aandoeningen van lange duur begrepen.
B.72.2. In zoverre een psychische aandoening chronisch van aard is, kunnen de militaire commissies voor geschiktheid en reform de toegelaten duur van afwezigheid om gezondheidsredenen verlengen met toepassing van artikel 68, § 3, zevende lid, 2°, van de wet van 28 februari 2007. Zoals de verzoekende partijen aanvoeren, kan een psychische aandoening evenwel ook niet-chronisch van aard zijn.
Krachtens artikel 68, § 3, zevende lid, 1°, van de wet van 28 februari 2007, kunnen de militaire commissies voor geschiktheid en reform de toegelaten duur van afwezigheid om gezondheidsredenen eveneens verlengen voor de militair die aan een aandoening lijdt waarvoor er voldoende aanwijzingen zijn voor een mogelijke genezing. De wetgever vermocht ervan uit te gaan dat de militaire commissies voor geschiktheid en reform zich met betrekking tot de militairen die lijden aan een niet-chronische psychische aandoening, kunnen beroepen op de in artikel 68, § 3, zevende lid, 1°, bedoelde verlengingsmogelijkheid, vermits een mogelijke genezing van die militairen nooit kan worden uitgesloten.
B.73. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.72.2, is het zevende middel in de zaak nr. 5879 niet gegrond.
Wat het achtste middel in de zaak nr. 5879 betreft B.74. Het achtste middel in de zaak nr. 5879 is gericht tegen artikel 244 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 374 van de wet van 31 juli 2013, en tegen de tabellen I en II van bijlage A waar die bepaling naar verwijst, en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7bis ervan.
B.75. Artikel 244 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen bij artikel 374 van de wet van 31 juli 2013, bepaalt : « Onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 243, worden de beroepsvrijwilligers en de kandidaat-beroepsvrijwilligers, alsmede de aanvullingsvrijwilligers en de kandidaat-aanvullingsvrijwilligers, in dienst de dag vóór de inwerkingtreding van deze bepaling, overgeplaatst in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader. In functie van hun anciënniteit in de laatste graad op de dag vóór de inwerkingtreding van deze bepaling, hernomen in de linkerkolom van de tabellen I en II van bijlage A bij deze wet, worden zij, naargelang het geval, benoemd of aangesteld in de graad en bezitten zij de anciënniteit in deze graad, die overeenstemt met de rechterkolom van deze tabellen ».
B.76. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, de voormalige aanvullingsvrijwilligers die in het verleden zijn overgegaan naar het kader van de beroepsvrijwilligers door middel van de daartoe ingerichte overgangsproef en, anderzijds, de voormalige aanvullingsvrijwilligers die pas nu met toepassing van de bij de wet van 31 juli 2013 ingevoerde bepalingen worden overgeplaatst in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader : terwijl de personen van de eerste categorie slechts eerste korporaal-chef kunnen worden wanneer zij minstens acht jaar anciënniteit als korporaal-chef hebben, worden de personen van de tweede categorie, rekening houdend met het ogenblik waarop zij zijn aangeworven en met het verloop van hun loopbaan, door de inwerkingtreding van de wet van 31 juli 2013 onmiddellijk eerste korporaal-chef.
B.77.1. Krachtens de bestreden bepaling worden de beroepsvrijwilligers en de kandidaat-beroepsvrijwilligers, alsmede de aanvullingsvrijwilligers en de kandidaat-aanvullingsvrijwilligers, die in dienst waren de dag vóór de inwerkingtreding van die bepaling, overgeplaatst in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader.
De graad en de anciënniteit van de betrokkenen wordt geregeld in de tabellen I en II van bijlage A bij de wet van 31 juli 2013, waarvan de te dezen relevante rubrieken bepalen : « Tabel I - Overplaatsing van de kandidaat-beroepsvrijwilligers en van de beroepsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader
1
2
Graad en anciënniteit in de graad van de kandidaat-beroepsvrijwilligers en van de beroepsvrijwilligers in werkelijke dienst de dag vóór de inwerkingtreding van artikel 244
Graad en anciënniteit in de graad in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader op de datum van inwerkingtreding van artikel 244
[...]
[...]
1.24. Korporaal-chef met minstens 7 jaar en minder dan 8 jaar anciënniteit
2.24. Korporaal-chef met minstens 7 jaar en minder dan 8 jaar anciënniteit
1.25. Eerste korporaal-chef met minder dan 1 jaar anciënniteit
2.25. Eerste korporaal-chef met minder dan 1 jaar anciënniteit
1.26. Eerste korporaal-chef met minstens 1 jaar en minder dan 2 jaar anciënniteit
2.26. Eerste korporaal-chef met minstens 1 jaar en minder dan 2 jaar anciënniteit
[...] Tabel II - Overplaatsing van de kandidaat-aanvullingsvrijwilligers en van de aanvullingsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader
1
2
Graad en anciënniteit in de graad van de kandidaat-aanvullingsvrijwilligers en van de aanvullingsvrijwilligers in werkelijke dienst de dag vóór de inwerkingtreding van artikel 244
Graad en anciënniteit in de graad in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader op de datum van inwerkingtreding van artikel 244
[...]
[...]
1.25. Korporaal met minstens 12 jaar en minder dan 13 jaar anciënniteit
2.25. Eerste korporaal-chef met minder dan 1 jaar anciënniteit
1.26. Korporaal met minstens 13 jaar en minder dan 14 jaar anciënniteit
2.26. Eerste korporaal-chef met minstens 1 jaar en minder dan 2 jaar anciënniteit
».
B.77.2. Tabel I regelt de overplaatsing van de kandidaat-beroepsvrijwilligers en van de beroepsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader. De rechtspositie van de voormalige aanvullingsvrijwilligers die in het verleden beroepsvrijwilliger zijn geworden, wordt beheerst door die tabel. Uit de rubrieken 1.24, 1.25, 2.24 en 2.25 van die tabel blijkt dat een beroepsvrijwilliger eerste korporaal-chef kan worden wanneer hij minstens acht jaar anciënniteit heeft in de graad van korporaal-chef.
Tabel II regelt de overplaatsing van de kandidaat-aanvullingsvrijwilligers en van de aanvullingsvrijwilligers in de voormelde personeelscategorie. Uit de rubrieken 1.25, 1.26, 2.25 en 2.26 van die tabel blijkt dat een aanvullingsvrijwilliger eerste korporaal-chef kan worden wanneer hij minstens twaalf jaar anciënniteit heeft in de graad van korporaal.
B.78. De verzoekende partijen verwijzen naar verschillende reglementeringen betreffende de bevordering van de aanvullingsvrijwilligers en de beroepsvrijwilligers en menen dat de gecombineerde toepassing, in het verleden, van die reglementeringen, en de bestreden bepaling, in samenhang gelezen met de voormelde tabellen I en II, ertoe leiden dat de aanvullingsvrijwilligers die zijn overgegaan naar het kader van de beroepsvrijwilligers na het slagen voor een overgangsproef, nadeliger worden behandeld dan de aanvullingsvrijwilligers die in het verleden niet zijn overgegaan naar het kader van de beroepsvrijwilligers, wat de bevordering tot eerste korporaal-chef betreft.
B.79. De Ministerraad voert aan dat de overplaatsing van de kandidaat-aanvullingsvrijwilligers en de aanvullingsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader een bijzonder complexe aangelegenheid is, omdat de aanvullingsvrijwilligers in het verleden aan verschillende statuten waren onderworpen, afhankelijk van de regelgeving op grond waarvan zij waren aangeworven of op grond waarvan zij zijn overgegaan naar de categorie van de aanvullingsvrijwilligers.
B.80. De aanneming van regels die ertoe strekken in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader personeelsleden te integreren die in het verleden aan verschillende statuten waren onderworpen, impliceert dat aan de wetgever een voldoende beoordelingsmarge wordt gelaten, opdat zulk een hervorming kan slagen.
Hoewel het niet aan het Hof staat zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de wetgever, is het, daarentegen, ertoe gemachtigd te onderzoeken of de wetgever maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze verantwoord zijn ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen.
Bij dat onderzoek dient ermee rekening te worden gehouden dat het te dezen gaat om een bijzonder complexe aangelegenheid waarbij een regel die betrekking heeft op sommige aspecten ervan en die door bepaalde categorieën van personeelsleden als discriminerend kan worden ervaren, deel uitmaakt van een algehele regeling die tot doel heeft personeelsleden met een verschillend statuut te integreren in een bepaalde personeelscategorie. Hoewel sommige onderdelen van zulk een regeling, afzonderlijk beschouwd, relatief minder gunstig kunnen zijn voor bepaalde categorieën van personeelsleden, zijn zij daarom nog niet noodzakelijk zonder redelijke verantwoording indien die regeling in haar geheel wordt onderzocht. Het Hof dient rekening te houden met het feit dat een vernietiging van bepaalde onderdelen van een dergelijke regeling het algehele evenwicht ervan zou kunnen verstoren.
B.81. Het bestreden verschil in behandeling berust op een objectief criterium, meer bepaald het bezit, op de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, van de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger dan wel van aanvullingsvrijwilliger. De overplaatsing in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader wordt voor de eerste categorie geregeld in tabel I van bijlage A bij de wet van 31 juli 2013, voor de tweede categorie in tabel II van die bijlage.
B.82. De wetgever vermocht van oordeel te zijn dat de omstandigheid dat sommige personen de hoedanigheid van beroepsvrijwilliger hebben verworven door middel van het slagen, als aanvullingsvrijwilliger, voor een overgangsproef, niet van dien aard is dat, in het kader van de overplaatsing van de beroepsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader, dient te worden voorzien in specifieke regels. Het is immers niet zonder redelijke verantwoording dat alle beroepsvrijwilligers die in dienst waren de dag vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling, ongeacht de vraag of zij aanvankelijk al dan niet als aanvullingsvrijwilliger waren aangeworven, op dezelfde wijze worden behandeld bij de in de bestreden bepaling geregelde overplaatsing.
B.83.1. Wat de aanvullingsvrijwilligers betreft, voert de Ministerraad aan dat de wetgever ervoor heeft geopteerd om, bij de nadere regeling van de in de bestreden bepaling geregelde overplaatsing, aan de betrokkenen de graad en de anciënniteit toe te kennen die ze, met toepassing van de wetgeving die sinds 1994 geldt, zouden hebben gehad indien zij waren aangeworven als beroepsvrijwilliger, en dit omdat het onmogelijk was om alle betrokkenen, gelet op de diversiteit van hun statuten, gelijk te behandelen. Hij wijst daarbij erop dat die keuze voor alle betrokken aanvullingsvrijwilligers een voordeel heeft opgeleverd wat hun anciënniteit betreft.
B.83.2. Daaruit blijkt dat de wetgever, uitgaande van de diversiteit van de desbetreffende statuten, de overplaatsing in de personeelscategorie van de vrijwilligers van het beroepskader, op zulke wijze heeft willen regelen dat geen enkele aanvullingsvrijwilliger wordt benadeeld. Het daartoe gehanteerde criterium, meer bepaald de graad en de anciënniteit die de betrokkenen zouden hebben gehad indien zij waren aangeworven als beroepsvrijwilligers, is ten aanzien van de met de bestreden bepaling nagestreefde doelstelling, niet zonder pertinentie. Gelet op de door de wetgever nagestreefde doelstellingen en rekening houdend met zijn ruime beoordelingsmarge bij het aannemen van regels die ertoe strekken personeelsleden die aan verschillende statuten waren onderworpen, te integreren in een bepaalde personeelscategorie, is de regeling betreffende de overplaatsing van de aanvullingsvrijwilligers in de personeelscategorie van de vrijwilligers op zich niet zonder redelijke verantwoording.
B.84. De omstandigheid dat het gehanteerde criterium ertoe leidt dat uitsluitend aan de aanvullingsvrijwilligers, en dus niet aan de beroepsvrijwilligers die aanvankelijk als aanvullingsvrijwilliger waren aangeworven, een voordeel wordt toegekend, is, gelet op de complexiteit van de aangelegenheid van de in de bestreden bepaling geregelde overplaatsing en op het feit dat de regels betreffende die overplaatsing, zowel voor de beroepsvrijwilligers als voor de aanvullingsvrijwilligers, op zich redelijk zijn verantwoord, niet van dien aard dat dient te worden besloten tot de onbestaanbaarheid van de bestreden bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.85. Zonder dat het nodig is te onderzoeken of het in middel eveneens aangevoerde artikel 7bis van de Grondwet te dezen toepassing zou kunnen vinden, zou het rekening houden met dat artikel niet kunnen leiden tot een andere conclusie.
B.86. Het achtste middel in de zaak nr. 5879 is niet gegrond.
Wat het negende middel in de zaak nr. 5879 betreft B.87. Het negende middel in de zaak nr. 5879 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7bis, van de Grondwet, en is gericht tegen artikel 258 van de wet van 28 februari 2007, zoals vervangen door artikel 390 van de wet van 31 juli 2013, dat bepaalt : « De aanvullingsonderofficieren bedoeld in artikel 245, kunnen, na overplaatsing in de categorie van de beroepsonderofficieren van niveau C, toegelaten worden tot de vervolmakingscursussen bedoeld in artikel 112, eerste lid.
Om aan de vervolmakingscursus bedoeld in artikel 112, eerste lid, 1°, te kunnen deelnemen, moet de onderofficier bedoeld in het eerste lid aan volgende voorwaarden voldoen : 1° in zijn nieuwe hoedanigheid van beroepsonderofficier van niveau C, een anciënniteit van ten minste vijf jaar in de graad van eerste sergeant bezitten of bekleed zijn met een hogere graad;2° binnen de drie jaren die volgen op de inwerkingtreding van deze bepaling, een aanvraag tot deelname aan deze cursus indienen;3° de leeftijd van 45 jaar niet bereikt hebben op 31 december van het jaar van de aanvaarding van zijn aanvraag tot deelname aan deze cursus. De onderofficier bedoeld in het tweede lid, moet de vervolmakingscursus in het jaar van zijn aanvaarding aanvatten. Hij kan hiervoor geen uitstel bekomen ».
B.88. De verzoekende partijen voeren aan dat die bepaling een niet verantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, de voormalige aanvullingsonderofficieren die worden overgeplaatst in de categorie van de beroepsonderofficieren van niveau C en, anderzijds, diegenen die al beroepsonderofficier waren op het ogenblik van inwerkingtreding van de wet van 31 juli 2013, doordat er voor de eerste categorie een leeftijdsgrens van 45 jaar geldt om te worden toegelaten tot de vervolmakingscursus bedoeld in artikel 112, eerste lid, van de wet van 28 februari 2007 en voor de tweede categorie een leeftijdsgrens van 51 jaar in het kader van de bevordering bedoeld in artikel 249, § 1, vierde lid, van de wet van 28 februari 2007, zoals gewijzigd bij artikel 381 van de wet van 31 juli 2013.
B.89.1. De bestreden bepaling is bij de wet van 15 mei 2014 « tot wijziging van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de krijgsmacht wat de maximumleeftijd van bepaalde aanvullingsonderofficieren voor deelname aan cursussen betreft » gewijzigd in die zin dat de door de verzoekende partijen bekritiseerde leeftijdsgrens van 45 jaar werd vervangen door een leeftijdsgrens van 51 jaar.
B.89.2. Krachtens artikel 3 van de voormelde wet van 15 mei 2014 heeft die wijziging uitwerking met ingang van 31 december 2013.
Vermits de bestreden bepaling, in de versie ervan vóór de wijziging bij die wet, krachtens het koninklijk besluit van 26 december 2013 « houdende inwerkingtreding van sommige artikelen van de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen en kandidaat-militairen van het actief kader van de krijgsmacht » op 31 december 2013 in werking zou treden, moet die bepaling in die versie worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad.
B.90. Daaruit volgt dat het beroep zonder voorwerp is geworden in zoverre het betrekking heeft op artikel 390 van de wet van 31 juli 2013.
Om die redenen, het Hof, rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.45.2 en in B.72.2, verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 19 maart 2015.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen