Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2015

Uittreksel uit arrest nr. 167/2014 van 13 november 2014 Rolnummer : 5755 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 31 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State. Het Gron samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2014207616
pub.
09/02/2015
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 167/2014 van 13 november 2014 Rolnummer : 5755 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 31 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest nr. 225.384 van 7 november 2013 in zake Gerolf Annemans tegen de Belgische Staat, met als tussenkomende partijen de nv « Nationale Bank van België » en Luc Coene, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 november 2013, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Is art.31 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State in strijd met het recht op toegang tot de rechter, vervat in art. 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met art. 6 EVRM en met art. 13 EVRM, dat tevens het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voorziet, doordat art. 31 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State verhindert dat de verzoeker voor de Raad van State de herziening kan vorderen van een arrest waarbij één van zijn aangevoerde middelen of onderdelen van één van deze middelen - al dan niet bij vergissing - niet ten gronde onderzocht werd, doordat het ten onrechte als onontvankelijk werd afgewezen ? »; 2. « Is art.31 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State in strijd met de art. 10 - 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met art. 13 van de Grondwet, en art. 6, 13 en 14 EVRM doordat art. 31 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State aan de verzoeker het recht ontzegt om zich bij wege van een vordering tot herziening opnieuw tot de Raad van State te wenden om op te komen tegen het onterecht - al dan niet bij vergissing - onontvankelijk verklaren van een aangevoerd middel of onderdeel ervan dat aldus niet ten gronde onderzocht werd, doordat het ten onrechte als onontvankelijk werd afgewezen, terwijl andere rechtsonderhorigen zich daarentegen wel tot de Raad van State kunnen wenden om de herziening te vorderen van een arrest op grond van de ontdekking van een vals of achtergehouden stuk en er geen enkele redelijke rechtvaardiging is waarom art. 31 van de Gecoördineerde Wetten op de Raad van State aan verzoeker aldus de beoordeling van de gegrondheid van zijn middel ontzegt, terwijl andere rechtsonderhorigen daarentegen wel de gegrondheid van de door hen aangevoerde middelen of onderdelen van (één van) deze middelen bij wege van een vordering tot herziening alsnog (opnieuw) kunnen zien behandelen, wanneer er sprake is van de ontdekking van een vals of achtergehouden stuk ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 31 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, bepaalt : « Alleen arresten op tegenspraak zijn vatbaar voor herziening. Het beroep tot herziening is slechts ontvankelijk indien sinds de uitspraak van het arrest doorslaggevende stukken zijn teruggevonden die door toedoen van de tegenpartij waren achtergehouden of indien het arrest werd gewezen op als vals erkende of vals verklaarde stukken.

De termijn van beroep gaat in de dag waarop ontdekt wordt dat het stuk vals is of dat het achtergehouden stuk bestaat ».

B.2. De eerste prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van die bepaling met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat zij een verzoekende partij voor de Raad van State verhindert een ontvankelijk beroep tot herziening in te dienen op grond van het feit dat de Raad van State ten onrechte een van haar middelen onontvankelijk zou hebben verklaard, en aldus niet ten gronde zou hebben onderzocht.

B.3. Tegen de arresten van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen de rechtsmiddelen worden aangewend waarin de gecoördineerde wetten op de Raad van State voorzien. Het gaat om de rechtsmiddelen voorziening in cassatie - op grond van een conflict van attributie -, verzet, derdenverzet en beroep tot herziening.

Daarnaast voorziet artikel 17 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof in een beroep tot intrekking van een arrest van de Raad van State, dat kan worden ingesteld wanneer het arrest is gegrond op een wetskrachtige norm die door het Hof werd vernietigd, of op een verordening ter uitvoering ervan.

B.4.1. Krachtens de in het geding zijnde bepaling is een beroep tot herziening slechts ontvankelijk indien sinds de uitspraak van het arrest doorslaggevende stukken zijn teruggevonden die door toedoen van de tegenpartij waren achtergehouden of indien het arrest werd gewezen op als vals erkende of vals verklaarde stukken.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever van oordeel is geweest dat « voor de zekerheid der juridische toestanden [...] de arresten van de Raad van State na een betrekkelijk korte tijd als onherroepelijk [dienen te worden] beschouwd » (Parl. St., Kamer, 1951-1952, nr. 586, p. 2) en dat het beroep tot herziening om die reden « een buitengewoon karakter » dient te behouden (ibid., p. 1).

De aard van de omstandigheden waarin een beroep tot herziening ontvankelijk kan worden ingesteld doet ervan blijken dat de wetgever dat beroep slechts heeft willen openstellen in situaties waarin de Raad van State manifest werd misleid, ofwel door het voorleggen van valse stukken, ofwel door het achterhouden van stukken.

B.4.2. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat het beroep tot herziening restrictief moet worden opgevat, omdat het afwijkt van het grondbeginsel dat wanneer een zaak eenmaal is beslecht, de rechter zijn rechtsmacht over die zaak heeft uitgeput (RvSt, 30 oktober 2012, nr. 221.228; 16 mei 2013, nr. 223.490). De herziening van een arrest is dan ook slechts mogelijk in de limitatief opgesomde gevallen, die strikt moeten worden geïnterpreteerd (ibid.).

B.5. Vermits een beroep tot herziening slechts ontvankelijk kan worden ingesteld in de gevallen opgesomd in de in het geding zijnde bepaling, is het niet mogelijk dat beroep aan te wenden tegen een arrest op grond van de bewering dat de Raad van State ten onrechte een middel onontvankelijk heeft verklaard, en aldus niet ten gronde heeft onderzocht.

B.6. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.

Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt voor personen van wie de rechten en vrijheden vermeld in dat Verdrag zijn geschonden, een recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.

B.7.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een wezenlijk aspect van het recht op een eerlijk proces vormt, vereist dat een beslissing van een administratieve overheid kan worden onderworpen aan de controle a posteriori van een rechtscollege met volle rechtsmacht.

B.7.2. Uit de rechtspraak van de Raad van State blijkt dat het hoogste administratieve rechtscollege een volwaardige jurisdictionele toetsing doorvoert zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft, of die beslissing uitgaat van correcte juridische kwalificaties en niet kennelijk onevenredig is ten aanzien van de ermee nagestreefde doelstellingen. Wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd niet negeren; indien zij in de vernietiging berust, wordt de beslissing geacht niet te zijn genomen. Bovendien kan de Raad van State, in de omstandigheden bedoeld in artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gelasten dat de uitvoering van de beslissing wordt geschorst, in voorkomend geval door uitspraak te doen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.

B.7.3. De rechtzoekenden beschikken derhalve over een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg, voor een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege, tegen een administratieve beslissing die hen rechtstreeks en ongunstig zou raken.

B.8.1. Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut en kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden die zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van risico's van rechtsonzekerheid (EHRM, 19 juni 2001, Kreuz t. Polen, § 54; 11 oktober 2001, Rodriguez Valin t. Spanje, § 22; 10 januari 2006, Teltronic CATV t. Polen, § 47).

B.8.2. Het feit dat een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State is onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden leidt op zich bijgevolg niet tot een situatie die onbestaanbaar is met het recht op toegang tot de rechter.

B.9.1. De ontvankelijkheidsvoorwaarden mogen evenwel niet ertoe leiden dat het recht op toegang tot de rechter op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast; bovendien mogen de rechtbanken de procedureregels niet op een overdreven formalistische wijze toepassen (EHRM, 12 november 2002, Zvolsky en Zvolskà t.

Tsjechische Republiek, § 47; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t.

Tsjechische Republiek, § 26; 26 juli 2007, Walchli t. Frankrijk, § 29; 22 juli 2010, Melis t. Griekenland, § § 27 en 28).

De verenigbaarheid van ontvankelijkheidsvoorwaarden en de toepassing ervan met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM, 24 februari 2009, L'Erablière t. België, § 36; 29 maart 2011, R.T.B.F. t.

België, § 70).

B.9.2. Het behoort niet tot de bevoegdheid van het Hof om op grond van de elementen die eigen zijn aan een specifiek geschil, te beoordelen of het oordeel van een rechter betreffende de onontvankelijkheid van een middel bestaanbaar is met het recht op toegang tot de rechter.

Het staat evenmin aan het Hof om de bepaling die aan zulk een vaststelling van onontvankelijkheid ten grondslag ligt te toetsen aan het recht op toegang tot de rechter, vermits zulk een bepaling niet het voorwerp uitmaakt van de aan het Hof gestelde vraag.

B.10.1. Noch artikel 13 van de Grondwet, noch artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgen een recht op een dubbele aanleg (EHRM, grote kamer, 26 oktober 2000, Kudla t.

Polen, § 122; 18 december 2007, Marini t. Albanië, § 120; 17 juli 2012, Muscat t. Malta, § 42). Behalve in strafzaken, bestaat er bovendien geen algemeen rechtsbeginsel dat het bestaan van een rechtspraak in twee instanties oplegt.

B.10.2. De beperking van de grieven die kunnen leiden tot de herziening van een arrest van de Raad van State is bijgevolg als dusdanig niet onbestaanbaar met het recht op toegang tot de rechter, zelfs indien daaruit volgt dat bepaalde onregelmatigheden, die zouden zijn begaan naar aanleiding van die beslissing, niet kunnen leiden tot de vernietiging of de herziening ervan.

Het behoort tot de logica zelf van een stelsel van rechtsmiddelen dat, wat de draagwijdte ervan betreft, rekening wordt gehouden met het bijzonder gezag van de in laatste aanleg gewezen beslissingen, die in beginsel door hogere rechtscolleges worden genomen.

B.11. Gelet op het voorgaande en op het uitzonderlijk karakter van het beroep tot herziening, doet de in het geding zijnde bepaling, door erin te voorzien dat dit beroep slechts ontvankelijk kan worden ingesteld in de erin omschreven - uitzonderlijke - omstandigheden, geen afbreuk aan het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd bij artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

B.12. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.13. Met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag voert de nv « Nationale Bank van België » aan dat die vraag niet neutraal is geformuleerd, omdat daarin ervan wordt uitgegaan dat « er geen enkele redelijke rechtvaardiging is » voor het erin bedoelde verschil in behandeling. Zij verzoekt om een herformulering van die vraag.

B.14. De partijen voor het Hof vermogen niet de inhoud van de prejudiciële vragen te wijzigen of te doen wijzigen.

B.15. De omstandigheid dat een vraag op tendentieuze wijze zou zijn geformuleerd, is niet van dien aard dat zij het Hof belet zijn toetsing uit te oefenen op de bepaling die het voorwerp ervan uitmaakt, tenzij de vraag het niet mogelijk maakt te bepalen in welk opzicht die bepaling ongrondwettig zou zijn. Zulks is te dezen niet het geval. Bovendien doen de memories van de partijen voor het Hof ervan blijken dat de wijze waarop de prejudiciële vraag is geformuleerd, die partijen niet heeft verhinderd een standpunt in te nemen omtrent het al dan niet voorhanden zijn van een redelijke verantwoording voor het in die vraag bedoelde verschil in behandeling.

De tweede prejudiciële vraag dient te worden begrepen in die zin dat het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 ervan, en met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat zij een verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, personen die een arrest van de Raad van State willen laten herzien omdat zij van oordeel zijn dat dat rechtscollege ten onrechte een middel onontvankelijk heeft verklaard, en aldus niet ten gronde heeft onderzocht en, anderzijds, personen die een arrest willen laten herzien omdat sinds de uitspraak van het arrest doorslaggevende stukken zijn teruggevonden die door toedoen van de tegenpartij waren achtergehouden of omdat het arrest werd gewezen op als vals erkende of vals verklaarde stukken, zonder dat daarbij a priori ervan dient te worden uitgegaan dat er voor dat verschil in behandeling « geen enkele redelijke rechtvaardiging is ».

B.16. Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voegt niets toe aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, gewaarborgd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het dient niet in het onderzoek van het Hof te worden betrokken.

Vermits naar aanleiding van de eerste prejudiciële vraag reeds werd vastgesteld dat de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met artikel 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient nog enkel te worden onderzocht of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.17. Zoals in herinnering is gebracht in B.4.1, is de wetgever van oordeel geweest dat het beroep tot herziening een uitzonderlijk karakter dient te behouden en heeft hij het willen beperken tot situaties waarin de Raad van State manifest werd misleid.

Gelet op die doelstelling en rekening houdend met het feit dat het beroep tot herziening afwijkt van het beginsel dat de rechter zijn rechtsmacht over een zaak uitput wanneer die zaak door hem is beslecht, met het feit dat er geen algemeen recht op een dubbele aanleg bestaat en met het feit dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een geschil op een gegeven ogenblik wordt beëindigd, is het niet zonder redelijke verantwoording dat het beroep tot herziening slechts kan worden aangewend wanneer doorslaggevende stukken door de tegenpartij werden achtergehouden of wanneer het arrest werd gewezen op als vals erkende of vals verklaarde stukken, en niet wanneer de betrokkene van oordeel is dat de Raad van State ten onrechte een middel onontvankelijk zou hebben verklaard.

B.18. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 31 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, schendt niet de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 13 november 2014.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^