gepubliceerd op 09 januari 2015
Uittreksel uit arrest nr. 150/2014 van 9 oktober 2014 Rolnummer : 5771 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 17, eerste lid, en 28, § 1, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 januari 1999 betreffende de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 150/2014 van 9 oktober 2014 Rolnummer : 5771 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 17, eerste lid, en 28, § 1, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 januari 1999 betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, P. Nihoul en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 225.719 van 5 december 2013 in zake Nathalie Lambert tegen de Franse Gemeenschap, tussenkomende partij : Nathalie Baar, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 december 2013, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 17, eerste lid, en 28, § 1, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 januari 1999 betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat de dienstanciënniteit die in aanmerking wordt genomen voor de rangschikking van de kandidaten die houder zijn van brevetten voor vacante of beschikbare betrekkingen van bestuurder geen rekening houdt met de anciënniteit die is verworven door sommige kandidaten die lid zijn van het onderwijzend personeel, in de hoedanigheid van leden van het administratief personeel, en met name met de anciënniteit die is verworven door sommige kandidaten in de hoedanigheid van opsteller ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de artikelen 17, eerste lid, en 28, § 1, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 januari 1999 betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten (hierna : het decreet van 4 januari 1999Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/01/1999 pub. 25/02/1999 numac 1999029087 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten sluiten).
Artikel 17, eerste lid, van het decreet van 4 januari 1999Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/01/1999 pub. 25/02/1999 numac 1999029087 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten sluiten bepaalt : « De berekening van de dienstanciënniteit bedoeld in dit hoofdstuk alsook in de artikelen 27 en 28 wordt verricht volgens de volgende regels : 1° de werkelijke diensten geleverd als tijdelijke en prioritaire tijdelijke, in een ambt met volledige dagtaak, tellen voor een anciënniteit gelijk aan het aantal dagen gerekend vanaf het begin tot het einde van de periode van doorlopende activiteit, met inbegrip van het ontspanningsverlof alsook het winter- en krokusverlof, indien deze in die periode begrepen zijn;dit aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd; 2° de werkelijke diensten geleverd in een andere hoedanigheid dan tijdelijke, in een ambt met volledige dagtaak, worden in kalendermaanden gerekend en de diensten die zich niet over de hele maand strekken worden weggelaten;3° de in aanmerking komende diensten gepresteerd tijdens de maand waarin het personeelslid voor de eerste maal is aangesteld in een andere hoedanigheid dan tijdelijke, worden geacht als tijdelijke gepresteerd te zijn;4° de werkelijke diensten geleverd in een ambt met onvolledige dagtaak die ten minste de helft van het aantal uren bedraagt vereist voor het ambt met volledige dagtaak worden op dezelfde wijze in rekening genomen als de diensten geleverd in een ambt met volledige dagtaak;5° het aantal dagen verworven in een ambt met onvolledige dagtaak, dat de helft van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige dagtaak niet bereikt, wordt gehalveerd;6° dertig dagen vormen een maand;7° de duur van de diensten gepresteerd in een of meer ambten met volledige of onvolledige dagtaak die tegelijkertijd werden uitgeoefend, mag nooit de duur van de diensten overschrijden die werden geleverd in een ambt met volledige dagtaak uitgeoefend tijdens diezelfde periode;8° de duur van de in aanmerking komende diensten die het personeelslid heeft verworven, mag voor een kalenderjaar nooit de twaalf maanden overschrijden ». Artikel 28, § 1, eerste lid, van hetzelfde decreet bepaalt : « De Regering verzoekt ten minste om de twee jaar de houders van de brevetten die verband houden met de andere ambten dan deze bedoeld bij de artikelen 9, 13, 15 en 27 zich kandidaat te stellen, waarbij zij worden verzocht de inrichtingen waar zij wensen geaffecteerd te worden nader te bepalen. Deze kandidaten worden gerangschikt volgens hun dienstanciënniteit voor elke gekozen inrichting. Zij worden volgens de volgorde van die rangschikking aangesteld eerst in de vacante betrekkingen en bij gemis in andere beschikbare betrekkingen. De kandidaten mogen geen melding maken van de prioritaire volgorde onder de inrichtingen waar zij wensen geaffecteerd te worden ».
B.1.2. Het decreet van 4 januari 1999Relevante gevonden documenten type decreet prom. 04/01/1999 pub. 25/02/1999 numac 1999029087 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten sluiten heeft tot doel de wijze van toegang tot de bevorderingsambten (directie) en selectieambten (provisor, onderdirecteur, werkmeester) te wijzigen. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat « de toekenning van een nieuw brevet in de eerste plaats zal steunen op opleidingen » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 1998-1999, nr. 274/1, p. 2) die ertoe strekken de bekwaamheden van relationele aard, de pedagogische geschiktheid en ten slotte de kennis van wetgevingen en reglementeringen, alsook de bekwaamheden inzake administratief beheer te ontwikkelen. De kandidaten die die opleidingsmodules hebben gevolgd en zijn geslaagd voor de desbetreffende proeven, zijn houder van een brevet dat hen in staat stelt te solliciteren voor hun aanstelling in de bevorderings- en selectieambten in de inrichtingen van hun keuze.
In de memorie van toelichting wordt in dat verband gepreciseerd dat, « aangezien het brevet tot doel heeft alle kandidaten te kiezen die bekwaam zijn om de ambten uit te oefenen, en geen enkele andere kandidaat, de enige aangewezen rangschikking die van de anciënniteit is » (ibid., pp. 2-3). De anciënniteit speelt dus alleen voor de rangschikking van de houders van een brevet, wanneer verschillende kandidaturen zijn ingediend voor hetzelfde ambt in dezelfde inrichting.
B.2. De Raad van State interpreteert de in het geding zijnde bepalingen in die zin dat de dienstanciënniteit die in aanmerking wordt genomen voor de rangschikking van de kandidaten die houder zijn van de brevetten voor vacante of beschikbare betrekkingen van bestuurder van een internaat, geen rekening houdt met de anciënniteit die sommige leden van het opvoedend hulppersoneel hebben verworven in de hoedanigheid van lid van het administratief personeel en met name met de anciënniteit die is verworven in de hoedanigheid van opsteller.
Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag in die interpretatie van de in het geding zijnde bepalingen.
B.3.1. De prejudiciële vraag heeft geen betrekking op de relevantie van het criterium van de dienstanciënniteit op zich voor de rangschikking van de kandidaten. Zij betreft uitsluitend het niet in aanmerking nemen, bij de berekening van de dienstanciënniteit, van de anciënniteit die is verworven in de hoedanigheid van lid van het administratief personeel, in het geval van een kandidaat die een gemengde loopbaan heeft, deels als lid van het opvoedend hulppersoneel en deels als lid van het administratief personeel.
B.3.2. In die interpretatie voeren de in het geding zijnde bepalingen een verschil in behandeling in tussen de kandidaten voor een ambt van bestuurder van een internaat die houder zijn van de vereiste brevetten naargelang zij een anciënniteit kunnen aanvoeren die volledig verworven is in de hoedanigheid van lid van het opvoedend hulppersoneel dan wel hun anciënniteit deels hebben verworven in de hoedanigheid van lid van het opvoedend hulppersoneel en deels in de hoedanigheid van lid van het administratief personeel. De eerstgenoemden kunnen hun volledige anciënniteit immers aanvoeren in het kader van de rangschikking van de kandidaten waarin het voormelde artikel 28, § 1, eerste lid, voorziet, terwijl de laatstgenoemden de anciënniteit die zij in de hoedanigheid van lid van het administratief personeel hebben verworven, voor die rangschikking niet kunnen aanvoeren.
B.4.1. Hoewel zij allen ertoe worden gebracht contact te hebben met de leerlingen in de onderwijsinrichtingen waar zij hun ambten uitoefenen, vervullen de leden van het opvoedend hulppersoneel en de leden van het administratief personeel taken en opdrachten die fundamenteel van elkaar verschillen. De leden van het opvoedend hulppersoneel moeten taken met een relationele, pedagogische en opvoedende dimensie vervullen, hetgeen in beginsel niet het geval is voor de leden van het administratief personeel. Hieruit vloeit voort dat de ervaring die de leden van het opvoedend hulppersoneel hebben verworven bij de uitoefening van hun beroep, waardoor zij rechtstreeks in contact staan met de leerlingen en hun ouders, hen in staat stelt hun bekwaamheden op pedagogisch vlak te ontwikkelen. De taken die worden toevertrouwd aan de leden van het administratief personeel, zelfs als klerk-typist of als opsteller, brengen hen daarentegen in beginsel niet ertoe dezelfde bekwaamheden op pedagogisch vlak te ontwikkelen.
B.4.2. Het ambt van bestuurder van een internaat is een bevorderingsambt dat wordt uitgeoefend door de leden van het opvoedend hulppersoneel en dat met name talrijke contacten met de leerlingen en hun ouders impliceert en pedagogische en relationele bekwaamheden van de houder ervan veronderstelt. Het is niet onredelijk ervan uit te gaan dat hoe meer ervaring wordt verworven in de uitvoering van de taken die toekomen aan het opvoedend hulppersoneel, hoe beter het personeelslid die bekwaamheden heeft kunnen ontwikkelen.
B.5. In die zin geïnterpreteerd dat zij het niet mogelijk maken om bij de berekening van de anciënniteit met het oog op de rangschikking van de kandidaten die houder zijn van brevetten voor een ambt van bestuurder van een internaat, rekening te houden met de anciënniteit die is verworven in de hoedanigheid van lid van het administratief personeel, zijn de in het geding zijnde bepalingen bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording ten aanzien van de vereisten van het ambt en het doel van de in het geding zijnde bepalingen.
B.6. Het gegeven dat, in sommige inrichtingen, de leden van het administratief personeel, zoals de klerken-typisten of de opstellers, ertoe worden gebracht talrijke contacten te hebben met de leerlingen en hun ouders, ontneemt de in het geding zijnde bepalingen, geïnterpreteerd zoals in B.2 wordt aangegeven, niet hun redelijke verantwoording, aangezien niet is aangetoond dat die contacten het de betrokken leden van het administratief personeel noodzakelijkerwijs mogelijk maken een ervaring te ontwikkelen die soortgelijk is met die welke de leden van het opvoedend hulppersoneel verwerven bij de uitvoering van de aan hen toevertrouwde pedagogische taken.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In die zin geïnterpreteerd dat de dienstanciënniteit die in aanmerking wordt genomen voor de rangschikking van de kandidaten die houder zijn van brevetten voor vacante of beschikbare betrekkingen van bestuurder geen rekening houdt met de anciënniteit die sommige kandidaten die lid zijn van het onderwijzend personeel hebben verworven in de hoedanigheid van lid van het administratief personeel en met name met de anciënniteit die sommige kandidaten hebben verworven in de hoedanigheid van opsteller, schenden de artikelen 17, eerste lid, en 28, § 1, eerste lid, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 januari 1999 betreffende de bevorderingsambten en de selectieambten de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 oktober 2014.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels