gepubliceerd op 13 mei 2014
Uittreksel uit arrest nr. 44/2014 van 13 maart 2014 Rolnummer : 5801 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1595, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 44/2014 van 13 maart 2014 Rolnummer : 5801 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1595, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 19 december 2013Relevante gevonden documenten type arrest prom. 19/12/2013 pub. 16/06/2014 numac 2014022153 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2014 van de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen sluiten in zake Gerard Wirtz tegen Marleen Beevers, en mede in zake de nv « Wheatland », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 januari 2014, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het art. 1595, lid 1, 2e B.W. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daaruit volgt dat een koopcontract tussen echtgenoten kan worden aangegaan wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden aangegaan tussen echtgenoten wanneer de overdracht die de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij van hem niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van penningen die hem toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen ? ».
Op 21 januari 2014 hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en P. Nihoul, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het eerste lid, 2°, van artikel 1595 van het Burgerlijk Wetboek.
Dat artikel, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, bepaalt : « Tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen : 1° Wanneer een van de echtgenoten aan de andere echtgenoot, van wie hij gerechtelijk gescheiden is, goederen overdraagt tot voldoening van diens rechten;2° Wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen;3° Wanneer de vrouw aan haar man goederen overdraagt tot betaling van een geldsom die zij hem als huwelijksgoed beloofd heeft, en er geen gemeenschap van goederen is;4° Wanneer een der echtgenoten op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter het aandeel inkoopt van de andere echtgenoot in een goed dat onverdeeld tussen hen is. Behoudens echter, in deze vier gevallen, de rechten van de erfgenamen van de contracterende partijen, indien er onrechtstreeks bevoordeling is ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 1595, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daaruit volgt dat een koopcontract tussen echtgenoten kan worden aangegaan, wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet is gescheiden, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden aangegaan tussen echtgenoten, wanneer de overdracht die de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij van hem niet is gescheiden, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van penningen die hem toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen.
B.3. De bewoordingen van artikel 1595, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (« tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen ») laten niet toe, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, die bepaling aldus te interpreteren dat zij een niet-limitatieve opsomming bevat van gevallen waarin tussen echtgenoten een koopcontract kan worden gesloten.
B.4. Wanneer het gehanteerde criterium berust op het geslacht van de betrokken personen dient rekening te worden gehouden met de artikelen 10, 11 en 11bis, eerste lid, van de Grondwet. Die bepalingen, in samenhang gelezen, nopen de wetgevers tot bijzondere voorzichtigheid wanneer zij een verschil in behandeling invoeren, of zoals te dezen in stand houden, op grond van het geslacht. Een dergelijk criterium is slechts toegestaan wanneer het wordt verantwoord door een legitieme doelstelling en wanneer het pertinent is ten aanzien van die doelstelling. De controle door het Hof is strikter wanneer het fundamentele beginsel van de gelijkheid van de geslachten in het geding is.
B.5. Het in het geding zijnde verschil in behandeling kan niet redelijk worden verantwoord.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1595, eerste lid, 2°, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2014.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen