Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2014

Uittreksel uit arrest nr. 166/2013 van 19 december 2013 Rolnummer : 5468 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 16 november 2011 « tot invoeging van een artikel 74/9 in de wet van 15 december 1980 betreffende de to Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, en de rechte(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013207384
pub.
12/03/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 166/2013 van 19 december 2013 Rolnummer : 5468 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 16 november 2011 « tot invoeging van een artikel 74/9 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, inzake het verbod op het opsluiten van kinderen in gesloten centra », ingesteld door de stichting van openbaar nut « Unicef België » en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 augustus 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 augustus 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2 van de wet van 16 november 2011 « tot invoeging van een artikel 74/9 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, inzake het verbod op het opsluiten van kinderen in gesloten centra » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 februari 2012, tweede editie) door de stichting van openbaar nut « UNICEF België », met zetel te 1000 Brussel, Keizerinlaan 66, de vzw « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Jesuit Refugee Service-Belgium », met maatschappelijke zetel te 1150 Brussel, Maurice Liétartstraat 31, en de vzw « Coordination des Organisations non gouvernementales pour les droits de l'enfant », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30. (...) II. In rechte (...) B.1. Artikel 2 van de wet van 16 november 2011 « tot invoeging van een artikel 74/9 in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, inzake het verbod op het opsluiten van kinderen in gesloten centra » voegt in titel IIIter van die wet van 15 december 1980 (« Bijzondere bepalingen met betrekking tot bepaalde vreemdelingen ») een artikel 74/9 toe, dat bepaalt : « § 1. Een gezin met minderjarige kinderen dat het Rijk is binnengekomen zonder te voldoen aan de in artikel 2 of 3 gestelde voorwaarden of wiens verblijf heeft opgehouden regelmatig te zijn of wiens verblijf onregelmatig is, wordt in beginsel niet geplaatst in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, tenzij aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen. § 2. Het gezin met minderjarige kinderen dat tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2 of 3 te voldoen, kan, met het oog op het overgaan tot de verwijdering, voor een zo kort mogelijke periode, worden vastgehouden in een welbepaalde plaats aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen, gelegen in het grensgebied. § 3. Het gezin bedoeld in § 1 krijgt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden in een eigen woning te verblijven, tenzij één van de gezinsleden zich bevindt in één van de gevallen voorzien in artikel 3, eerste lid, 5° tot 7°. Indien het gezin in de onmogelijkheid verkeert om in een eigen woning te verblijven, dan zal het onder dezelfde voorwaarden een verblijfplaats toegewezen worden in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen.

De voorwaarden waaraan het gezin moet voldoen, worden geformuleerd in een overeenkomst die wordt gesloten tussen het gezin en de Dienst Vreemdelingenzaken.

De Koning bepaalt de inhoud van deze overeenkomst, alsook de sancties die worden opgelegd indien de overeenkomst niet wordt gerespecteerd.

Slechts indien het gezin zich niet houdt aan de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, kan het gezin voor een beperkte tijd worden geplaatst in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, tenzij andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast. § 4. Het gezin bedoeld in §§ 1 tot 3 krijgt een ondersteunende ambtenaar toegewezen, die hen begeleidt, informeert en adviseert ».

B.2.1. Artikel 2 van de wet van 15 december 1980, vervangen bij artikel 5 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn », bepaalt : « Wordt toegelaten het Rijk binnen te komen de vreemdeling die houder is : 1° hetzij van de documenten die vereist zijn krachtens een internationaal verdrag, een wet of een koninklijk besluit;2° hetzij van een geldig paspoort of van een daarmee gelijkgestelde reistitel, voorzien van een visum of van een visumverklaring, geldig voor België, aangebracht door een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt. De Minister of zijn gemachtigde kan een vreemdeling die geen enkele van de in het voorgaande lid bepaalde documenten bezit, toestaan België binnen te komen, zulks op grond van bij koninklijk besluit vastgestelde regelen ».

B.2.2. Artikel 3 van de wet van 15 december 1980, zoals laatst gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 19 januari 2012 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », bepaalt : « Behoudens de in een internationaal verdrag of in de wet bepaalde afwijkingen, kan door de met de grenscontrole belaste overheden worden teruggedreven, de vreemdeling die zich in een van de volgende gevallen bevindt : 1° wanneer hij aangetroffen wordt in de luchthaventransitzone zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;2° wanneer hij het Rijk poogt binnen te komen zonder in het bezit te zijn van de bij artikel 2 vereiste documenten;3° wanneer hij, zo nodig, geen documenten kan overleggen ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden;4° wanneer hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van oorsprong of voor de doorreis naar een derde Staat waar zijn toelating is gewaarborgd, en hij niet in staat is die middelen wettelijk te verwerven;5° wanneer hij ter fine van weigering van toegang gesignaleerd staat in de Staten die partij zijn bij de Uitvoeringsovereenkomst van het Akkoord van Schengen, ondertekend op 19 juni 1990, hetzij omdat zijn aanwezigheid een gevaar uitmaakt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, hetzij omdat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een verwijderingsmaatregel die noch ingetrokken noch opgeschort werd, die een verbod van toegang behelst wegens overtreding van de nationale bepalingen inzake de binnenkomst of het verblijf van de vreemdelingen;6° wanneer hij door de Minister, op eensluidend advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen, geacht wordt de internationale betrekkingen van België of van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt, te kunnen schaden;7° wanneer hij door de Minister of diens gemachtigde geacht wordt de openbare rust, de openbare orde of de veiligheid van het land te kunnen schaden;8° wanneer hij sedert minder dan tien jaar uit het Rijk werd teruggewezen of uitgezet, zo de maatregel niet werd opgeschort of ingetrokken;9° wanneer een onderdaan van een derde land het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod dat noch opgeschort noch opgeheven is. Wanneer de vreemdeling die moet worden teruggedreven houder is van een geldig visum, leggen de met grenscontrole belaste overheden het geval ter beslissing voor aan de Minister of diens gemachtigde. Wordt de toegang tot het grondgebied geweigerd, dan annuleren zij het visum en drijven zij de vreemdeling terug ».

B.2.3. Artikel 74/8 van de wet van 15 december 1980, zoals laatst gewijzigd bij artikel 15 van de wet van 19 januari 2012, bepaalt : « § 1. De nodige maatregelen kunnen worden genomen opdat de betrokkene de plaats waar hij wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de Regering of vastgehouden overeenkomstig de artikelen 7, 8bis, § 4, 25, 27, 29, tweede lid, 51/5, § 1 of § 3, 52/4, vierde lid, 54, 57/32, § 2, tweede lid, 74/5 of 74/6, § 1 of § 1bis, niet zonder de vereiste toestemming verlaat.

Indien een verdachte of een veroordeelde, een vreemdeling in onregelmatig verblijf is, wordt de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen of zijn gemachtigde door de directeur van de strafinrichting op de hoogte gebracht van zijn opsluiting in de strafinrichting en dit van bij de aanvang van zijn hechtenis. Na ontvangst van deze informatie gaat de minister of zijn gemachtigde over tot de identificatie door de nationale overheden van zijn land van herkomst. De minister of zijn gemachtigde is gerechtigd om alle documenten en inlichtingen die voor de vaststelling van de identificatie nuttig zijn, door elke Belgische overheid te doen overleggen. Van zodra de identificatie is afgerond, zendt de minister of zijn gemachtigde onmiddellijk een document over aan de directeur van de strafinrichting dat aantoont dat de betrokkene is geïdentificeerd overeenkomstig artikel 1, 14°.

De vreemdelingen die in een strafinrichting zijn opgesloten en het voorwerp uitmaken van een uitvoerbare beslissing tot verwijdering, worden na voldaan te hebben aan de straffen opgelegd door de hoven en rechtbanken, onmiddellijk verwijderd of overgebracht naar een plaats die valt onder de bevoegdheid van de minister met het oog op hun effectieve verwijdering.

In afwijking van artikel 609 van het Wetboek van strafvordering en enkel indien de minister bevoegd voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeert om onmiddellijk over te gaan tot verwijdering of overbrenging, kan degene die het voorwerp uitmaakt van een opheffing van een bevel tot aanhouding, krachtens een beslissing van een bevoegde overheid en voor zover hij het voorwerp uitmaakt ofwel van een uitvoerbaar koninklijk besluit tot uitzetting ofwel van een uitvoerbaar ministerieel besluit tot terugwijzing ofwel van een uitvoerbaar bevel tot verlaten van het grondgebied met bewijs van effectieve verwijdering, voor maximum zeven dagen vastgehouden worden met het oog op zijn effectieve verwijdering, of bij gebreke daaraan, zijn overbrenging naar een plaats die valt onder de bevoegdheid van de minister met het oog op zijn effectieve verwijdering.

Deze vreemdeling wordt afgezonderd van de gemeenrechtelijke gevangenen. § 2. De Koning kan het regime en de werkingsmaatregelen bepalen die toepasbaar zijn op de plaats waar de vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking van de regering wordt gesteld of wordt vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in § 1, eerste lid. § 3. De Koning kan het regime en de regels bepalen die van toepassing zijn op de overbrenging van vreemdelingen bedoeld in § 1. § 4. Aan de vreemdelingen, die zijn opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden in de plaatsen bedoeld in § 1, kan worden toegestaan in deze plaatsen arbeid te verrichten tegen vergoeding.

De Koning bepaalt bij een in de Ministerraad overlegd besluit de voorwaarden waaronder deze arbeid wordt gepresteerd en waaronder daarbij kan worden afgeweken van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers. § 5. Een vreemdeling, bedoeld in § 1, kan onderworpen worden aan een veiligheidsfouillering om er zich van te vergewissen dat hij geen wapen of enig voorwerp draagt dat gevaarlijk is voor de fysieke integriteit van hemzelf of van derden of voor de openbare orde, in elk van de volgende gevallen : 1° bij aankomst van de vreemdeling in een plaats bedoeld in § 1;2° nadat de vreemdeling bezoek heeft ontvangen;3° voorafgaand aan de overbrenging van de vreemdeling. Bij zijn aankomst in een plaats, bedoeld in § 1, kan de bezoeker van een vreemdeling, bedoeld in § 1, eveneens onderworpen worden aan deze veiligheidsfouillering.

De veiligheidsfouillering gebeurt door het betasten van het lichaam en de kleding van de gefouilleerde, alsook door de controle van zijn bagage. Zij mag niet langer duren dan de daartoe noodzakelijke tijd.

Zij wordt uitgevoerd door een gemachtigde van de minister van hetzelfde geslacht als de gefouilleerde. § 6. De gemachtigde van de minister kan dwang gebruiken ten aanzien van de vreemdeling, bedoeld in § 1, en in het kader van zijn overbrenging, bedoeld in § 3.

Dit gebruik van dwang is onderworpen aan de voorwaarden bepaald bij artikel 37 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

De Koning bepaalt de regels voor de opleiding in het kader van het gebruik van dwang door de gemachtigde van de minister ».

B.3. Met toepassing van artikel 74/8, § 2, van de wet van 15 december 1980 heeft de Koning verscheidene besluiten genomen.

Het koninklijk besluit van 4 mei 1999 « houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op de plaatsen gelegen op het Belgisch grondgebied, beheerd door de Dienst Vreemdelingenzaken, waar een vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 74/8, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » is door de Raad van State nietig verklaard (RvSt, 21 juni 2001, nr. 96.807, Ligue des Droits de l'Homme en Mouvement contre le racisme, l'antisémitisme et la xénophobie).

Het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 « houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op de plaatsen gelegen op het Belgisch grondgebied, beheerd door de Dienst Vreemdelingenzaken, waar een vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 74/8, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » is door de Raad van State gedeeltelijk nietig verklaard (RvSt, 10 december 2008, nr. 188.705, Ligue des Droits de l'Homme en Mouvement contre le racisme, l'antisémitisme et la xénophobie). Dat koninklijk besluit is vervolgens gewijzigd bij een koninklijk besluit van 27 april 2007, bij artikel 49 van het koninklijk besluit van 14 mei 2009 « houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op de woonunits, als bedoeld in artikel 74/8, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » en bij het koninklijk besluit van 8 juni 2009 « tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 augustus 2002 houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op de plaatsen gelegen op het Belgisch grondgebied, beheerd door de Dienst Vreemdelingenzaken, waar een vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking gesteld van de regering of vastgehouden, overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 74/8, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ». Dat koninklijk besluit van 8 juni 2009 is door de Raad van State zeer gedeeltelijk nietig verklaard (RvSt, 20 oktober 2010, nr. 208.281, Ligue des Droits de l'Homme en anderen).

Het koninklijk besluit van 14 mei 2009 « houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op de woonunits, als bedoeld in artikel 74/8, § 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » is gewijzigd bij een koninklijk besluit van 22 april 2010.

Het koninklijk besluit van 8 juni 2009 « houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op welbepaalde plaatsen, gesitueerd in het grensgebied, voorzien in artikel 74/5, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » is door de Raad van State zeer gedeeltelijk nietig verklaard (RvSt, 1 oktober 2010, nr. 207.819, Ligue des Droits de l'Homme en anderen).

Ten aanzien van het eerste middel B.4. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van artikel 74/9 van de wet van 15 december 1980 met de artikelen 10, 11, 12, eerste en tweede lid, en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling de opsluiting van minderjarige kinderen zou mogelijk maken.

B.5.1. Artikel 12, eerste en tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Het tweede lid van die bepaling behoudt aan de wetgever de bevoegdheid voor om, enerzijds, bepaalde gedragingen strafbaar te stellen en de vervolging van de strafbaar gestelde gedragingen te verhinderen en, anderzijds, de strafprocedure te bepalen.

Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

B.5.2. Artikel 9, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « Een ieder heeft recht op vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige arrestatie of gevangenhouding. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve op wettige gronden en op wettige wijze ».

B.5.3. Artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Eenieder heeft recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Niemand mag van zijn vrijheid worden beroofd, behalve in de navolgende gevallen en langs wettelijke weg : a) indien hij op rechtmatige wijze wordt gevangen gehouden na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;b) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen wordt gehouden, wegens weigering een overeenkomstig de wet door een rechter gegeven bevel op te volgen of ten einde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;c) indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gevangen gehouden ten einde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer redelijke termen aanwezig zijn om te vermoeden, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat het noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;d) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van een minderjarige met het doel in te grijpen in zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige gevangenhouding, ten einde hem voor het bevoegde gezag te geleiden;e) in het geval van rechtmatige gevangenhouding van personen die een besmettelijke ziekte zouden kunnen verspreiden, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;f) in het geval van rechtmatige arrestatie of gevangenhouding van personen ten einde hen te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of indien tegen hen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is ». B.5.4. De lijst van de uitzonderingen op het recht op vrijheid is uitputtend van aard en alleen een strikte interpretatie van die uitzonderingen past in het kader van het doel van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 96; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, § 79; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, § 113).

Een minderjarige kan van zijn vrijheid worden beroofd in andere gevallen dan die welke zijn beschreven in artikel 5.1, d), van het Verdrag (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 100), bijvoorbeeld in de gevallen beschreven in artikel 5.1, f), van het Verdrag (ibid., §§ 100-101).

Artikel 5.1 van het Verdrag ontzegt de Staten niet het « onbetwistbaar recht » om op soevereine wijze de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen op hun grondgebied te controleren (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 96; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, § 80; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, § 114), recht dat « als onontbeerlijk corollarium » heeft dat de Staten over een onbetwistbaar recht beschikken om kandidaten tot immigratie van hun vrijheid te beroven (EHRM, 24 januari 2008, Riad en Idiab t. België, § 70; grote kamer, 29 januari 2008, Saadi t. Verenigd Koninkrijk, § 64; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, § 80; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, § 114).

Meer in het bijzonder met betrekking tot personen tegen wie een uitwijzingsprocedure hangende is, beschikt de Staat over het recht om dergelijke personen van hun vrijheid te beroven indien hij dat redelijkerwijze noodzakelijk acht. In dat opzicht voorziet artikel 5.1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet in dezelfde bescherming als artikel 5.1, c), van hetzelfde Verdrag : er wordt enkel vereist dat een uitwijzingsprocedure hangende is (EHRM, grote kamer, 15 november 1996, Chahal t. Verenigd Koninkrijk, § 112).

B.5.5. Een vrijheidsberoving geschiedt slechts « langs wettelijke weg » in zoverre zij bestaanbaar is met het « algemeen beginsel van de rechtszekerheid », dat wil zeggen het gevolg is van de voorzienbare toepassing van een voldoende toegankelijke en nauwkeurige wet, die duidelijk de voorwaarden voor de vrijheidsberoving bepaalt, teneinde elk risico op willekeur te vermijden en eenieder - zo nodig omringd met bekwame raadslieden - de mogelijkheid te bieden om, volgens de omstandigheden, de mogelijke gevolgen van een handeling redelijkerwijs te voorzien (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 97; 24 januari 2008, Riad en Idiab t. België, § 72).

B.5.6. Om « rechtmatig » te zijn, moet een vasthouding bestaanbaar zijn met de zorg om het individu tegen willekeur te beschermen (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 96; 24 januari 2008, Riad en Idiab t. België, § 71; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, § 83; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, § 116).

De rechtmatigheid van een vasthouding beoogd in artikel 5.1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens hangt onder andere af van het bestaan van een band tussen, enerzijds, de reden voor de vasthouding en, anderzijds, de plaats en het regime van die gevangenhouding (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 102; 24 januari 2008, Riad en Idiab t. België, § 77; 19 januari 2010, Muskhadzhiyeva en anderen t. België, § 73; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, § 84; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, § 118).

Een dergelijke band bestaat niet wanneer een buitenlands minderjarig kind, al dan niet begeleid door een van zijn ouders, in dezelfde omstandigheden als die van de gevangenhouding van een volwassen persoon, gevangen wordt gehouden in een gesloten centrum dat is ontworpen voor buitenlandse volwassenen die illegaal op het grondgebied verblijven (EHRM, 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 103; 19 januari 2010, Muskhadzhiyeva en anderen t. België, §§ 73-74; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, §§ 86-88).Er dient ook rekening te worden gehouden met het feit dat de duur van de gevangenhouding in de zin van artikel 5.1, f), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de redelijke termijn die noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling niet mag overschrijden (EHRM, 24 januari 2008, Riad en Idiab t. België, § 77; 13 december 2011, Kanagaratnam en anderen t. België, § 84; 20 december 2011, Yoh-Ekale Mwanje t. België, §§ 118-119).

B.6. De bestreden bepaling heeft niet als doel om de gevallen en de vorm van de vervolging te regelen in de zin van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet.

B.7.1. De termen « gezin » en « famille » stemmen overeen met - en worden ook gebruikt in - artikel 17 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 « over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven », dat het mogelijk maakt niet-begeleide minderjarigen en gezinnen met minderjarigen in bewaring te stellen, voor zover dat slechts in laatste instantie en voor een zo kort mogelijke periode gebeurt.

B.7.2. Het begrip « minderjarige kinderen » is duidelijk : het gaat om kinderen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.

Uit het generieke gebruik van de meervoudsvorm « minderjarige kinderen » mag overigens niet worden afgeleid dat de bestreden bepaling niet van toepassing zou zijn op gezinnen met slechts één minderjarig kind.

B.8.1. De « plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2 », waarvan sprake is in de paragrafen 1 en 3 van artikel 74/9 van de wet van 15 december 1980, is een « plaats waar de vreemdeling wordt opgesloten, ter beschikking van de regering wordt gesteld of wordt vastgehouden, overeenkomstig » de artikelen 7, 8bis, § 4, 25, 27, 29, tweede lid, 51/5, § 1 of § 3, 52/4, vierde lid, 54, 57/32, § 2, tweede lid, 74/5 of 74/6, § 1 of § 1bis, van de wet van 15 december 1980 (artikel 74/8, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980).

De Koning is ertoe gemachtigd « het regime en de werkingsmaatregelen [te] bepalen die [op die plaats] toepasbaar zijn » (artikel 74/8, § 2, van de wet van 15 december 1980).

B.8.2. Een « gezin met minderjarige kinderen » dat het Rijk is binnengekomen « zonder te voldoen aan de in artikel 2 of 3 » van de wet van 15 december 1980 « gestelde voorwaarden » of « wiens verblijf heeft opgehouden regelmatig te zijn of wiens verblijf onregelmatig is », wordt krachtens artikel 74/9, § 1, van de wet van 15 december 1980 in beginsel niet « geplaatst » in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, van dezelfde wet, tenzij zij is aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen.

Een dergelijk gezin krijgt in beginsel de mogelijkheid om in een « eigen woning » te verblijven, mits bepaalde modaliteiten geformuleerd in een met de Dienst Vreemdelingenzaken gesloten « overeenkomst » in acht worden genomen (artikel 74/9, § 3, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met artikel 74/9, § 1, van dezelfde wet).

Indien dat gezin in de onmogelijkheid verkeert om in een dergelijke woning te verblijven, omdat het over geen woning beschikt, omdat een van de leden ervan zich bevindt in een van de situaties beschreven in artikel 3, eerste lid, 5° tot 7°, van de wet van 15 december 1980, of om een andere reden, dan zal aan dat gezin een verblijfplaats worden « toegewezen » in een « plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen », met inachtneming van dezelfde modaliteiten als die welke zijn bepaald voor het verblijf in een « eigen woning » (artikel 74/9, § 3, eerste en tweede lid, van de wet van 15 december 1980, in samenhang gelezen met artikel 74/9, § 1, van dezelfde wet).

Volgens de bewoordingen van artikel 74/9, § 3, vierde lid, van de wet van 15 december 1980 is het slechts indien het gezin dat « wordt vastgehouden » in een eigen woning of in een verblijfplaats die aan het gezin werd « toegewezen », zich niet houdt aan de voorwaarden geformuleerd in de met de Dienst Vreemdelingenzaken gesloten overeenkomst, en indien het onmogelijk is andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend toe te passen, dat het gezin voor een beperkte tijd kan worden « geplaatst » in een « plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2 » van dezelfde wet.

B.8.3. In de parlementaire voorbereiding werd gepreciseerd dat de wet een principieel verbod op het opsluiten van minderjarige kinderen instelt maar in uitzonderlijke omstandigheden toestaat dat gezinnen met minderjarige kinderen voor een zo kort mogelijke periode in een aangepaste leefomgeving worden vastgehouden (Integraal Verslag, Kamer, 19 juli 2011, p. 126).

Uit dezelfde parlementaire voorbereiding, in het bijzonder de verwijzing daarin naar het voormelde koninklijk besluit van 14 mei 2009 (ibid., p. 137), blijkt tevens dat de toegewezen verblijfplaatsen plaatsen zijn waar « elk familielid [...] de woonunit dagelijks, zonder voorafgaande toestemming, [mag] verlaten » (artikel 19 van het voormelde koninklijk besluit) en dat de mogelijkheid om de ouders van hun vrijheid te beroven in geval van niet-naleving van de voorwaarden bepaald in de overeenkomst, in werking moet worden gesteld zonder dat de minderjarige kinderen er nadeel van ondervinden (ibid., p. 125).

B.8.4. Gelet op het vermelde in B.5.2 tot B.5.6 mag op de minderjarige kinderen van een gezin dat zich in dergelijke omstandigheden bevindt, evenwel niet identiek hetzelfde regime van vasthouding van toepassing zijn als op de ouders.

Bovendien volgt uit de combinatie van paragraaf 1 van artikel 74/9 en het vierde lid van paragraaf 3 van hetzelfde artikel dat een gezin met minderjarige kinderen slechts in een plaats zoals bedoeld in artikel 74/8, § 2, kan worden geplaatst indien die is aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen.

De accommodatie in dergelijke centra dient meer bepaald te voldoen aan artikel 17 van de voormelde richtlijn 2008/115/EG, dat bepaalt : « Bewaring van minderjarigen en gezinnen 1. Niet-begeleide minderjarigen en gezinnen met minderjarigen worden slechts in laatste instantie, en voor een zo kort mogelijke periode in bewaring gesteld.2. In bewaring gestelde gezinnen krijgen, in afwachting van verwijdering afzonderlijke accommodatie, waarbij voldoende privacy is gegarandeerd.3. In bewaring gestelde minderjarigen wordt de mogelijkheid geboden tot vrijetijdsbesteding, zoals op hun leeftijd afgestemde spel- en recreatie-activiteiten en, afhankelijk van de duur van hun verblijf, tot toegang tot onderwijs.4. Niet-begeleide minderjarigen worden zoveel mogelijk ondergebracht in inrichtingen met personeel en faciliteiten die zijn afgestemd op de noden van personen van hun leeftijd.5. Tijdens bewaring van minderjarigen in afwachting van verwijdering dient het belang van het kind voorop te staan ». Het staat aan de Koning om ervoor te zorgen dat de plaatsen waarin minderjarige kinderen kunnen worden vastgehouden, voldoen aan die vereisten. Het staat niet aan het Hof, maar aan de Raad van State en aan de hoven en rechtbanken, om de inachtneming van die vereisten door de Koning na te gaan.

In die interpretatie, die ook werd vermeld in de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0326/006, p. 9), laat de bestreden bepaling bijgevolg geen ongeoorloofde vrijheidsberoving toe.

B.9.1. Het « gezin met minderjarige kinderen » dat « tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2 of 3 » van de wet van 15 december 1980 « te voldoen », kan, met het oog op het overgaan tot de verwijdering ervan, voor een zo kort mogelijke periode, worden « vastgehouden » in een « welbepaalde plaats aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen, gelegen in het grensgebied » (artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980).

De procedure bedoeld in artikel 74/9, § 3, van de wet van 15 december 1980 is op dergelijke gezinnen niet van toepassing.

B.9.2. Hoewel artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980 niet uitdrukkelijk naar die bepaling verwijst, moet worden aangenomen dat de in dat artikel bedoelde « welbepaalde plaats » verwijst naar de plaats bedoeld in artikel 74/5, §§ 1 en 2, met dat verschil dat de in artikel 74/9, § 2, bedoelde plaats dient te zijn aangepast aan de noden van gezinnen met minderjarige kinderen.

Artikel 74/5, §§ 1 en 2, van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. In een welbepaalde plaats, gesitueerd in het grensgebied, mag worden vastgehouden, in afwachting van de machtiging om in het Rijk toegelaten te worden of van zijn terugdrijving van het grondgebied : 1° de vreemdeling die, met toepassing van de bepalingen van deze wet, door de met grenscontrole belaste overheden kan worden teruggedreven;2° de vreemdeling die tracht het Rijk binnen te komen zonder aan de voorwaarden, gesteld door artikel 2, te voldoen, en die aan de grens een asielaanvraag heeft ingediend. § 2. De Koning kan in het Rijk andere plaatsen aanduiden, die gelijkgesteld worden met de plaatsen zoals bedoeld in [ § 1].

De vreemdeling die in een van deze andere plaatsen wordt vastgehouden, wordt niet beschouwd als zijnde gemachtigd om het Rijk binnen te komen ».

B.9.3. Het koninklijk besluit van 8 juni 2009 « houdende vaststelling van het regime en de werkingsmaatregelen, toepasbaar op welbepaalde plaatsen, gesitueerd in het grensgebied, voorzien in artikel 74/5, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » bepaalt het regime en de werkingsmaatregelen van de « INAD-centra » (artikel 2, eerste lid, van dat koninklijk besluit), dat wil zeggen « plaatsen bedoeld in de artikelen 74/5, § 1, 1° en 74/8, § 1, van de [...] wet van 15 december 1980 » (artikel 1, 3°, van hetzelfde koninklijk besluit).

Er bestaat een « INAD-centrum » in de luchthaven Brussel-Nationaal, alsook in elk van de regionale luchthavens erkend als « Schengengrenspost » (artikel 3 van hetzelfde koninklijk besluit).

B.9.4.1. De vereiste dat de in artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980 bedoelde plaatsen moeten zijn aangepast aan de noden van gezinnen met minderjarige kinderen, houdt in dat die plaatsen dienen te voldoen aan de voorwaarden uiteengezet in B.8.3 en B.8.4.

In die zin dienen ook de verklaringen van de bevoegde staatssecretaris te worden begrepen, die vermeldt dat de in artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980 bedoelde plaats « vooral niet » in die zin moet worden begrepen dat de mogelijkheid wordt geboden het in die bepaling beoogde gezin in een « INAD-centrum » vast te houden (Integraal Verslag, Kamer, 19 juli 2011, p. 134). Die centra komen immers slechts in aanmerking indien zij zijn aangepast aan de noden van gezinnen met minderjarige kinderen (ibid., p. 135).

B.9.4.2. Het koninklijk besluit van 14 mei 2009, genomen met toepassing van artikel 74/8, § 2, van de wet van 15 december 1980, bepaalt het regime en de werkingsmaatregelen toepasbaar op de « woonunits », gedefinieerd als « plaatsen bedoeld in het artikel 74/8, §§ 1 en 2 van de [...] wet [van 15 december 1980], die beheerd worden door de Dienst Vreemdelingenzaken en bestemd zijn voor de huisvesting van families in afwachting van, al naargelang het geval, hun toegang tot het grondgebied, hun machtiging tot het verblijf, hun terugname conform Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en de instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, hun terugdrijving, hun vrijwillige terugkeer, hun verwijdering » (artikel 1, 3°, eerste lid, van dat koninklijk besluit, gewijzigd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 april 2010).

Dergelijke « woonunits » bestaan reeds in Zulte (ministerieel besluit van 19 mei 2009, Belgisch Staatsblad van 27 mei 2009, p. 38868; ministerieel besluit van 21 mei 2012, Belgisch Staatsblad van 25 mei 2012, p. 30452), in Tubeke (ministerieel besluit van 19 mei 2009, Belgisch Staatsblad van 27 mei 2009, p. 38868), in Sint-Gillis-Waas (ministerieel besluit van 25 oktober 2010, Belgisch Staatsblad van 3 november 2010, p. 65884), in Tielt (ministerieel besluit van 28 november 2011, Belgisch Staatsblad van 5 december 2011, p. 71733) en in Bevekom (ministerieel besluit van 23 september 2013, Belgisch Staatsblad van 25 september 2013, p. 67846).

Elk van die « woonunits », gelegen binnen het Rijk, wordt « gelijkgesteld met een welbepaalde plaats gesitueerd aan de grens » (artikel 1, 3°, tweede lid, van het koninklijk besluit van 14 mei 2009, ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 april 2010).

B.9.4.3. Ook de verscheidene verklaringen afgelegd door de bevoegde staatssecretaris of door de volksvertegenwoordigster die de eerste ondertekenaar is van het wetsvoorstel en van het amendement die aan de oorsprong liggen van de bestreden bepaling, waaruit blijkt dat het gezin met minderjarige kinderen beoogd in artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980 in één van die « woonunits » zou kunnen worden vastgehouden (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0326/006, p. 21; Integraal Verslag, Kamer, 19 juli 2011, pp. 125, 130-131, 134 en 154-157), moeten in die zin worden begrepen, aangezien ook de woonunits slechts in aanmerking komen voor zover zij aan de noden van gezinnen met minderjarige kinderen zijn aangepast.

B.10. Onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4 zijn de bestreden bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10, 11, 12, eerste en tweede lid, en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 5.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het eerste middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.11. In het tweede middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 22bis en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangezien de vasthouding van minderjarige kinderen die geen misdrijf hebben gepleegd, zou ingaan tegen het belang van het kind.

B.12.1. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

Artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « 1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. 2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.3. De Staten die partij zijn, waarborgen dat de instellingen, diensten en voorzieningen die verantwoordelijk zijn voor de zorg voor of de bescherming van kinderen voldoen aan de door de bevoegde autoriteiten vastgestelde normen, met name ten aanzien van de veiligheid, de gezondheid, het aantal personeelsleden en hun geschiktheid, alsmede bevoegd toezicht ». B.12.2. Die bepalingen verbieden niet op absolute wijze de vasthouding van minderjarigen. Artikel 37 van het Verdrag voor de rechten van het kind laat de vasthouding van minderjarigen overigens toe indien zulks geschiedt overeenkomstig de wet en voor zover die vasthouding slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur wordt gehanteerd.

Ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat de inachtneming van het belang van het kind zich niet op absolute wijze verzet tegen de vasthouding van minderjarigen, voor zover de familiale eenheid niet in het gedrang komt, er geen alternatieven zijn en de vasthouding slechts als uiterste mogelijkheid wordt overwogen (EHRM, 19 december 2012, Popov t. Frankrijk, § 141).

In de interpretatie vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4 neemt de bestreden bepaling die voorwaarden in acht.

B.12.3. Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het derde middel B.13. In het derde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 23, eerste lid, en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemeen beginsel van de menselijke waardigheid, met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 37, a), van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangezien de vasthouding van kinderen in gesloten centra een onmenselijke en vernederende behandeling zou uitmaken.

B.14.1. Artikel 23, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden ».

Artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen ».

Artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « De Staten die partij zijn, waarborgen dat : a) geen enkel kind wordt onderworpen aan foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.Doodstraf noch levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vrijlating wordt opgelegd voor strafbare feiten gepleegd door personen jonger dan achttien jaar; b) geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn of haar vrijheid wordt beroofd.De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur; c) ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, wordt behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn of haar leeftijd. Met name wordt ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen, en heeft ieder kind het recht contact met zijn of haar familie te onderhouden door middel van correspondentie en bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden; d) ieder kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd het recht heeft onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand, alsmede het recht de wettigheid van zijn vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en op een onverwijlde beslissing ten aanzien van dat beroep ». B.14.2. Die bepalingen verbieden niet op absolute wijze de vasthouding van minderjarigen. Artikel 37 van het Verdrag voor de rechten van het kind laat de vasthouding van minderjarigen overigens toe indien zulks geschiedt overeenkomstig de wet en voor zover die vasthouding slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur wordt gehanteerd.

In de interpretatie vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4 maakt de vasthouding van minderjarigen in een aangepaste plaats geen onmenselijke en vernederende behandeling uit. Evenmin is een vasthouding van minderjarige kinderen met het oog op hun uitwijzing in strijd met het recht om een menswaardig leven te leiden.

B.14.3. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.15. In het vierde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11, 22 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, aangezien zij een onevenredig groot nadeel zou berokkenen aan de betrokken kinderen en aan hun ouders.

B.16.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.16.2. In geen enkele van de hypotheses vermeld in artikel 74/9 van de wet van 15 december 1980 wordt het gezin gescheiden. Bovendien beoogt de bestreden bepaling om het aantal vasthoudingen van gezinnen met minderjarige kinderen in een plaats waar ouders van hun vrijheid zijn beroofd tot een minimum te beperken.

In de interpretatie vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4 komt bovendien evenmin het recht op eerbiediging van het privéleven in het gedrang.

Voorts komt het toe aan de Dienst Vreemdelingenzaken om bij de toepassing van artikel 74/9 van de wet van 15 december 1980 artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in acht te nemen.

Het staat niet aan het Hof om zich uit te spreken over de toepassing van die bepaling door een administratieve overheid.

B.16.3. Het vierde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vijfde middel B.17. In het vijfde middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zij voeren vier verschillen aan die niet redelijkerwijze zouden zijn verantwoord.

B.18.1. Ten eerste voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling twee categorieën van gezinnen met minderjarige kinderen die illegaal op het grondgebied verblijven, zou discrimineren, aangezien de bestreden bepaling niet van toepassing zou zijn op gezinnen met slechts één minderjarig kind.

B.18.2. Zoals is vermeld in B.7.2, mag uit het generieke gebruik van de meervoudsvorm « meerderjarige kinderen » niet worden afgeleid dat de bestreden bepaling niet van toepassing zou zijn op gezinnen met slechts één minderjarig kind.

B.19.1. Ten tweede voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling gezinnen met minderjarige kinderen die het grondgebied trachten binnen te komen zonder aan de voorwaarden gesteld in de artikelen 2 en 3 van de wet van 15 december 1980 te voldoen, zou discrimineren ten opzichte van gezinnen met minderjarige kinderen die het grondgebied reeds zijn binnengekomen zonder aan die voorwaarden te voldoen, doordat de mogelijkheid om in een eigen woning te verblijven, bedoeld in artikel 74/9, § 3, eerste lid, van de wet van 15 december 1980, enkel op de laatstgenoemde categorie van gezinnen van toepassing is.

B.19.2. Het aangevoerde verschil in behandeling wordt verklaard door de omstandigheid dat de eerstgenoemde categorie van personen het grondgebied nog niet is binnengekomen, terwijl de laatstgenoemde categorie van personen dat wel reeds heeft gedaan. Enkel ten aanzien van de eerstgenoemde categorie van personen kan bijgevolg nog worden vermeden dat zij de artikelen 2 en 3 van de wet van 15 december 1980 overtreden en zich aldus schuldig maken aan het misdrijf omschreven in artikel 75 van de wet van 15 december 1980. Enkel ten aanzien van de eerstgenoemde categorie van personen is het overigens van belang om hen bij aankomst in België beschikbaar te houden voor registratie en controle (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0326/001, p. 10).

Bovendien bepaalt artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980 dat de vasthouding dient te worden beperkt tot een zo kort mogelijke periode, alsook dat de plaats waarin de gezinnen met minderjarige kinderen die het grondgebied in strijd met de artikelen 2 en 3 van de wet van 15 december 1980 trachten binnen te komen, worden vastgehouden, dient te zijn aangepast aan de noden voor gezinnen met minderjarige kinderen. Op die plaatsen dienen de voorwaarden uiteengezet in B.8.3, B.8.4 en B.9.4 van toepassing te zijn.

De mogelijkheid om in een eigen woning te verblijven, is overigens slechts relevant voor zover de betrokkene over een eigen woning beschikt, hetgeen voor families die het grondgebied nog niet hebben betreden, doorgaans niet het geval zal zijn.

B.20.1. Ten derde voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling minderjarige kinderen wier ouders beslissen om de voorwaarden van de met de Dienst Vreemdelingenzaken gesloten overeenkomst, bedoeld in artikel 74/9, § 3, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, niet na te leven, discrimineert ten opzichte van minderjarige kinderen wier ouders beslissen om die overeenkomst wel na te leven.

B.20.2. Met de vasthouding, als uiterste middel, van gezinnen met minderjarige kinderen in een plaats waar de ouders van hun vrijheid zijn beroofd, beoogt de wetgever de effectiviteit van het beleid inzake asiel en migratie te waarborgen. Tevens beoogt hij de vasthouding van minderjarige kinderen in dergelijke plaatsen tot een minimum te beperken.

Het onderscheid berust op een objectief criterium, te weten de naleving, door de ouders van de betrokken minderjarige kinderen, van de overeenkomst gesloten met de Dienst Vreemdelingenzaken. Het sluiten van die overeenkomst levert de illegaal op het grondgebied verblijvende vreemdelingen de gunst op om, in afwachting van hun verwijdering, in een eigen woning of een woonunit te mogen verblijven en draagt bijgevolg bij tot de doelstelling om vasthouding van minderjarigen in de regel te verbieden.

Indien de ouders die overeenkomst naleven, worden de gevolgen van de uitzetting voor de psychologische ontwikkeling van de minderjarige kinderen tot een minimum beperkt. Niettemin vereist de effectiviteit van het beleid inzake asiel en migratie dat in geval van niet-naleving van die overeenkomst een vasthouding in een plaats waar zij van hun vrijheid zijn beroofd mogelijk blijft, zij het, ten aanzien van de minderjarige kinderen, onder de voorwaarden vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4.

B.21.1. Ten vierde voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling minderjarige kinderen die deel uitmaken van een gezin discrimineert ten opzichte van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, die nooit in een zogenaamd « gesloten centrum » zouden mogen worden vastgehouden.

B.21.2. Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen kunnen worden opgevangen in een observatie- en oriëntatiecentrum bedoeld in artikel 41, § 1, van de wet van 12 januari 2007 betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen.

Krachtens die bepaling wordt een dergelijk centrum in dat geval gelijkgesteld met een « welbepaalde plaats gesitueerd in het grensgebied ».

Bijgevolg bestaat er geen verschil in behandeling tussen de niet-begeleide minderjarige vreemdeling die in een observatie- en oriëntatiecentrum bedoeld in artikel 41, § 1, van de wet van 12 januari 2007 wordt opgevangen en een minderjarige die deel uitmaakt van een gezin met minderjarige kinderen dat het grondgebied tracht binnen te komen in de zin van artikel 74/9, § 2, van de wet van 15 december 1980.

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de overheid erover dient te waken dat ouders en hun minderjarige kinderen niet van elkaar worden gescheiden (EHRM, 22 juni 1989, Eriksson t. Zweden, § 71; 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga t. België, § 51). Die vereiste rechtvaardigt dat minderjarige kinderen in uiterste gevallen kunnen worden vastgehouden samen met hun ouders, zij het dat ten aanzien van die minderjarige kinderen de plaats van die vasthouding dient te beantwoorden aan de voorwaarden vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4.

B.22. Het vijfde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van de interpretaties vermeld in B.8.3, B.8.4 en B.9.4.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2013.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels

^