Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 december 2013

Uittreksel uit arrest nr. 128/2013 van 26 september 2013 Rolnummer : 5484 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3 van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

bron
grondwettelijk hof
numac
2013206053
pub.
20/12/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 128/2013 van 26 september 2013 Rolnummer : 5484 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3 van de wet van 21 juni 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/06/1985 pub. 15/02/2012 numac 2012000076 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende het onderwijs, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 september 2012 in zake Corinne De Vocht tegen de Pensioendienst voor de Overheidssector, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 september 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van de wet van 21 juni 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/06/1985 pub. 15/02/2012 numac 2012000076 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende het onderwijs de artikelen 10, 11 en 24 § 4 van de Grondwet, indien het zo wordt geïnterpreteerd dat voor de berekening van het overheidspensioen de tewerkstelling van het kwestieuze wetenschappelijk personeel wél in aanmerking komt voor zover het bezoldigd wordt [...] ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen, maar niet indien zijn bezoldiging uit andere bronnen komt ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1.1. Hoofdstuk I van de wet van 21 juni 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/06/1985 pub. 15/02/2012 numac 2012000076 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende het onderwijs (hierna : de Onderwijswet) beoogt om, onder bepaalde voorwaarden, het wetenschappelijk personeel van vrije universiteiten aanspraak te laten maken op de pensioenregeling van de ambtenaren van het algemeen bestuur van de Staat (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-1, p. 1).

B.1.2. De artikelen 1 tot 3 van de Onderwijswet bepalen : «

Artikel 1.De leden van het wetenschappelijk personeel van de in artikel 2 opgenoemde universitaire instellingen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 3, genieten de regeling inzake rustpensioenen die van toepassing is op de ambtenaren van het Algemeen Rijksbestuur.

De krachtens dit hoofdstuk verleende rustpensioenen zijn ten laste van de Openbare Schatkist.

Voor de vereffening van het rustpensioen wordt elk jaar dienst verricht als lid van het wetenschappelijk personeel aangerekend naar rata van 1/55 van de referentiewedde.

Art. 2.De universitaire instellingen bedoeld in artikel 1 zijn : - de Vrije Universiteit Brussel; - de ' Université libre de Bruxelles '; - de Katholieke Universiteit te Leuven; - de ' Université Catholique de Louvain '; - de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen; - de ' Facultés universitaires Saint-Louis à Bruxelles '; - de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel; - de ' Faculté polytechnique de Mons '; - de ' Faculté universitaire catholique de Mons '; - de ' Facultés universitaires Notre-Dame de la Paix à Namur '; - de ' Fondation universitaire luxembourgeoise '.

Art. 3.De leden van het wetenschappelijk personeel bedoeld in artikel 1 zijn zij die bezoldigd worden ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen en die op het ogenblik van hun vaste benoeming of hun aanwerving voor onbepaalde duur : a) de leeftijd van 50 jaar niet overschreden hebben;b) Belg zijn, behalve door de Koning verleende vrijstelling in uitzonderlijke gevallen;c) geschikt bevonden worden door de aan de instelling verbonden medische dienst;d) de wetenschappelijke anciënniteit verworven hebben en de titels bezitten die vereist zijn voor de vaste benoeming tot assistent in de Rijksuniversiteiten ». Artikel 6 van dezelfde wet bepaalt : « De diensten die voor de inwerkingtreding van dit hoofdstuk als lid van het wetenschappelijk personeel gepresteerd zijn bij de in artikel 2 opgenoemde instellingen alsook bij de inrichtingen voor hoger onderwijs welke door die instellingen zijn vervangen, komen zowel voor de ingang als voor de berekening van het rustpensioen in aanmerking, op voorwaarde dat deze diensten indien ze na 1 januari 1976 werden gepresteerd bezoldigd werden ten laste van de door de Staat verleende werkingstoelagen ».

Ten gronde B.2.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet, in de interpretatie dat de periodes van tewerkstelling van leden van het wetenschappelijk personeel van de in artikel 2 van de onderwijswet opgenoemde universitaire instellingen in aanmerking komen voor de berekening van een overheidspensioen wanneer die personeelsleden worden bezoldigd ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen, maar niet indien hun bezoldiging door andere bronnen wordt gefinancierd.

B.2.2. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat de verzoekende partij voor het verwijzende rechtscollege werd gefinancierd door het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.3. Het Hof wordt gevraagd twee categorieën van leden van het wetenschappelijk personeel van de in artikel 2 van de Onderwijswet opgenoemde universitaire instellingen met elkaar te vergelijken : enerzijds, degenen die worden bezoldigd ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen, van wie de periodes van tewerkstelling in aanmerking komen voor de berekening van een overheidspensioen voor zover zij aan de overige in artikel 3 van de Onderwijswet bepaalde voorwaarden voldoen en, anderzijds, degenen die worden bezoldigd ten laste van andere financieringsbronnen, van wie de periodes van tewerkstelling niet in aanmerking komen voor de berekening van een overheidspensioen.

B.4.1. Volgens de Ministerraad zijn de twee voormelde categorieën van personen niet vergelijkbaar aangezien er geen vergelijking mogelijk zou zijn tussen, enerzijds, pensioenen van personen die rechtstreeks worden bezoldigd door middel van door de overheid toegekende werkingstoelagen en, anderzijds, pensioenen van personen die door andere financieringsbronnen worden bezoldigd.

B.4.2. Zoals het Hof reeds in meerdere arresten heeft vastgesteld, verschillen de pensioenregelingen wat betreft het doel, de financieringswijze en de toekenningsvoorwaarden ervan. Door die verschillen kan de persoon die recht heeft op een overheidspensioen, in beginsel niet worden vergeleken met diegene die recht heeft op een werknemers- of zelfstandigenpensioen (zie met name de arresten nrs. 17/91, 54/92, 88/93, 48/95, 112/2001 en 73/2006).

B.4.3. Te dezen wordt het Hof evenwel niet gevraagd om twee pensioenregelingen met elkaar te vergelijken, maar betreft de prejudiciële vraag de toepassing van de regeling inzake overheidspensioenen op twee categorieën van leden van het wetenschappelijk personeel van vrije universitaire instellingen. Het loutere feit dat hun bezoldiging op verschillende wijze wordt gefinancierd, leidt er niet toe dat die categorieën niet vergelijkbaar zijn.

B.5.1. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat tot de Onderwijswet heeft geleid, werd omtrent artikel 1 van het ontwerp het volgende gesteld : « De uitbreiding van de regeling inzake rustpensioen van de ambtenaren van het algemeen bestuur betreft alleen het wetenschappelijk personeel van de in artikel 2 beoogde universitaire instellingen en in de schoot van dit personeel alleen die leden die daarenboven aan de in artikel 3 vastgestelde voorwaarden voldoen » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-1, p. 1).

Inzake artikel 3 werd daaraan het volgende toegevoegd : « Dit artikel bepaalt de voorwaarden waaraan de leden van het wetenschappelijk personeel moeten voldoen.

De door dit hoofdstuk ingevoerde regeling zal voorbehouden worden aan de leden die definitief benoemd of door een kontrakt van lange duur aangeworven zijn en die bezoldigd worden ten laste van de door de Staat verleende werkingstoelagen » (ibid., p. 2).

B.5.2. Bij de bespreking van die bepalingen in de Commissie voor het onderwijs en de wetenschap van de Senaat verklaarde de staatssecretaris voor Pensioenen het volgende : « De Staatssecretaris voor Pensioenen verklaart dat in de rijksuniversiteiten de vastbenoemde leden van het onderwijzend personeel en van het wetenschappelijk, administratief en technisch personeel een statuut en een pensioenregeling van openbare diensten genieten. [...] De toestand is anders in de vrije universiteiten, waarvan de lijst in artikel 2 van het ontwerp voorkomt. Sedert juli 1971 (wet van 27 juli 1971) werd de pensioenregeling van het onderwijzend personeel van de Staat weliswaar uitgebreid tot het onderwijzend personeel, maar het niet onderwijzend personeel is onderworpen aan de sociale zekerheid en als dusdanig ook aan de pensioenregeling voor werknemers. Teneinde een betere mobiliteit te verzekeren en voor het wetenschappelijk personeel een vlottere overstap naar het onderwijs mogelijk te maken, stelt de Regering in het eerste hoofdstuk voor dit personeel te onttrekken aan de regeling der sociale zekerheid en het, onder bepaalde voorwaarden, hetzelfde statuut te verlenen als datgene dat op de ambtenaren van de algemene rijksadministratie van toepassing is.

Er zal echter niets gewijzigd worden voor de leden van het administratief en technisch personeel, zodat deze verder onderworpen zullen zijn aan de regelen die op hen van toepassing zijn en inzonderheid aan de pensioenregeling der werknemers.

Er is dus een beperking in vergelijking met sommige voorstellen [...], en dit voornamelijk om besparingsredenen. De Minister wijst er in dat verband op dat het aantal nieuwe pensioenen door de Administratie der Pensioenen in 1984 toegekend, hoger ligt (16,5 pct. meer in vergelijking met 1983).

De uitbreiding van de regeling van de openbare diensten zal evenwel beperkt zijn tot de leden van het wetenschappelijk personeel die ten laste van de door de Staat verleende werkingstoelagen vergoed worden en die definitief benoemd of voor een onbepaalde periode in dienst genomen zijn.

Ten einde een parallelisme tot stand te brengen met het personeel van de rijksuniversiteiten, bepaalt het ontwerp eveneens dat, op het ogenblik van de definitieve benoeming of van de aanwerving, bepaalde voorwaarden inzake leeftijd, nationaliteit, lichamelijke geschiktheden, wetenschappelijke anciënniteit en titels vervuld moeten zijn. De toekenning van de pensioenregeling zal aldus in de allereerste plaats tot gevolg hebben, dat de betrokken personeelsleden onderworpen zijn aan de wettelijke en reglementaire bepalingen die inzake de te verlenen graden, hun toekenningsvoorwaarden, het geldelijk statuut en de administratieve standen, op het personeel van de rijksuniversiteiten van toepassing zijn.

Anderzijds zal de onderwerping aan de pensioenregeling van het personeel van de algemene administratie voor de werknemer de verplichting inhouden om bijdragen te storten in het Fonds voor overlevingspensioenen en om solidariteitsbijdragen en bijdragen voor verzekering ' gezondheidszorg ' te betalen. De instellingen daarentegen die personeel tewerkstellen dat van statuut verandert, zullen ontheven worden van de verplichting om werkgeversbijdragen te betalen voor de financiering van de sociale zekerheid.

Het verleende pensioenstatuut tenslotte, is datgene waarvoor de personeelsleden van de algemene rijksadministratie in aanmerking komen, met dezelfde voordelen, voorwaarden inzake opening van het recht, wijze van berekening enz.

Naar analogie van de oplossing die aanvaard werd ter gelegenheid van de uitbreiding in 1971 van het pensioenstatuut der openbare diensten tot het onderwijzend personeel der vrije universitaire instellingen, zullen de diensten die gepresteerd werden vóór de datum van inwerkingtreding van het nieuw statuut, zowel voor de opening van het recht op pensioen als voor de berekening ervan, in aanmerking worden genomen. Die maatregel houdt de toepassing in van de wet van 5 augustus 1968Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/08/1968 pub. 05/07/2012 numac 2012000395 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten en de overdracht van de sociale zekerheidsbijdragen (pensioenregeling der werknemers) naar het Fonds der overlevingspensioenen vermeld in de afzonderlijke sectie van de begroting der pensioenen.

Men zal tenslotte opmerken dat de voorgestelde hervorming geen betrekking heeft op de reeds gepensioneerde personeelsleden.

Ook het personeel dat aan de door de wet gestelde voorwaarden niet voldoet zal zijn huidig statuut en pensioenregeling behouden » (Parl.

St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-2, pp. 6-7).

De minister van Onderwijs (N) voegde daar nog aan toe dat « met de regeling van het personeelsstatuut een betere functionering van de universitaire instellingen beoogd wordt » (ibid., p. 24) en dat « deze regeling een aansporing is tot mobiliteit van het wetenschappelijk personeel tussen de universitaire instellingen zowel van de Staat als van de vrije instellingen en daarom een hulpmiddel is ter bevordering van de kwaliteit » (ibid., p. 37).

B.5.3.1. Bij de bespreking van de Onderwijswet werden amendementen ingediend die beoogden om de pensioenregeling van de ambtenaren van het algemeen bestuur van de Staat niet alleen toe te passen op het wetenschappelijk personeel dat wordt bezoldigd ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen maar ook op, enerzijds, het administratief en technisch personeel van de vrije universiteiten (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-8, pp. 8-9; Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1211/3, pp. 1-2) en, anderzijds, het wetenschappelijk personeel van wie de bezoldiging wordt gefinancierd door « de gewone kredieten en de toelagen uitgetrokken op de begrotingen van de betrokken ministeries » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-3;

Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1211/6). Wat die tweede categorie betreft, werden die amendementen als volgt verantwoord : « Deze amendementen bedoelen discriminatie te voorkomen tussen enerzijds de onderzoekers die vast zijn benoemd of in dienst genomen zijn op langlopende overeenkomst en bezoldigd worden ten laste van de werkingskredieten die door de Staat worden verleend, en anderzijds alle andere onderzoekers bij de universiteit die rechtstreeks of via het vermogen ten laste komen van kredieten en/of toelagen van het N.F.W.O., het F.G.W.O., het I.W.O.N.L., het F.C.F.O., parastatale instellingen, ministeries, internationale instellingen, particuliere ondernemingen, parallelle fondsen...

Op het ogenblik dat België zoveel behoefte heeft aan een zo groot mogelijk aantal onderzoekers en dat mobiliteit zo noodzakelijk is, worden door dit ontwerp in elke betrokken vrije instelling - en ook in de rijksuniversiteiten - discriminaties geschapen tussen onderzoekers, die ongetwijfeld een vergelijkbare opleiding hebben genoten en een vergelijkbare waarde hebben.

Het merendeel van de wetenschapslui zal de voorgestelde pensioenregeling niet genieten.

Zij die in artikel 6 zijn vermeld zullen aarzelen om een veilige betrekking op te geven om onderzoekingswerk te gaan verrichten in een wetenschappelijke instelling. Daardoor zal de tewerkstelling worden geblokkeerd.

Het amendement is bedoeld om die bezwaren in ruime mate weg te werken » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-3, pp. 1-2; zie ook Parl.

St., Kamer, 1984-1985, nr. 1211/6, p. 1).

B.5.3.2. Die amendementen werden verworpen (Hand., Senaat, 10 mei 1985, pp. 2549-2551; Hand., Kamer, 6 juni 1985, p. 2852). Wat het administratief en technisch personeel betreft, merkte de staatssecretaris voor Pensioenen op : « dat men eerst de loopbaanafsluiting wil regelen voor het wetenschappelijk personeel. Wanneer er meer middelen vrijkomen kan men ook de kwestie van het A.T.P. regelen. Nochtans moet men de verschillende aard van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel enerzijds en het A.T.P. anderzijds durven erkennen » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-2, p. 33).

De minister van Onderwijs (N) voegde daaraan toe : « Dat het administratief en technisch personeel van de vrije universiteiten uitgesloten blijft van het rijksstatuut wordt o.a. verklaard doordat de leden van het wetenschappelijk personeel doorgaans overgaan naar het onderwijzend personeel, het administratief en technisch personeel echter niet » (Parl. St., Kamer, 1984-1985, nr. 1211/4, p. 7).

B.5.3.3. Wat het wetenschappelijk personeel betreft, ontspon zich de volgende discussie tussen één van de auteurs van het amendement en de ministers van Onderwijs : « De heer [...]. - [...] in het ontwerp van de Regering wordt, voor de opening van het recht op het rustpensioen en de berekening van het pensioen, een onderscheid gemaakt tussen de diensten die worden gepresteerd door het wetenschappelijk personeel in inrichtingen die worden bezoldigd ten laste van de werkingstoelage die aan die universitaire inrichtingen en instellingen wordt toegekend, en de gepresteerde diensten die worden bezoldigd door de andere subsidies die door de overheid worden toegekend in het kader van, bijvoorbeeld, de fondsen voor collectief fundamenteel onderzoek, het IWONL, andere centra.

Wij denken dat dat onderscheid, dat in feite lijkt op een discriminatie onder leden van het wetenschappelijk personeel en vorsers, betreurenswaardig is op het ogenblik waarop - en dat is niet alleen de zorg van deze Regering, dat is ook de zorg van andere geweest - elkeen het erover eens is te erkennen dat aan het onderzoek en de vorsers een echt statuut zou dienen te worden gegeven.

Wij wensen dat de diensten die onder welk stelsel dan ook door de leden van het wetenschappelijk personeel en de vorsers worden gepresteerd, in aanmerking worden genomen voor de opening van hun recht op het pensioen en de berekening ervan. Dat is het doel van dit amendement. [...] [...], minister van Nationale Opvoeding (F.) - [...] dit probleem is reeds ter sprake gebracht, zowel in de Senaat als in de Kamercommissie. Ik denk [...] dat hetgeen in het wetsontwerp is bepaald een eerste stap is en dat, om redenen van budgettaire aard, men momenteel niet verder kan gaan.

De Regering vraagt dus de verwerping van dit amendement.

De heer [...]. - [...] uit het antwoord van de minister van Nationale Opvoeding kan ik dus besluiten dat het amendement dat ik voorstel ten gronde niet aanvechtbaar of afkeurenswaardig is, maar dat het alleen om budgettaire redenen niet kan worden aanvaard. [...], minister van Nationale Opvoeding (F.). - Ja. [...] [...] Minister van Onderwijs (N.). - Mijnheer de Voorzitter, ik wil eraan toevoegen dat het hier gaat om andere categorieën van personeelsleden. Wat wij hier viseren zijn degenen die, via werkingstoelagen op de universitaire werkingstoelagen werden betaald.

Wij kunnen dit niet verder uitbreiden [...] » (Hand., Kamer, 4 juni 1985, p. 2747).

B.6.1. Uit de in het geding zijnde bepaling vloeit voort dat de leden van het wetenschappelijk personeel van de in artikel 2 van de Onderwijswet genoemde universitaire instellingen een overheidspensioen genieten op voorwaarde dat zij, onder meer, bezoldigd werden « ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen ».

Met « de door de Staat toegekende werkingstoelagen » werd de jaarlijkse uitkering bedoeld middels welke de Staat binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in titel II van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen bijdroeg in de financiering van de universitaire instellingen. De werkingsuitkering wordt per twaalfde ter beschikking gesteld van elke universitaire inrichting op de eerste van elke maand volgend op die waarop het twaalfde betrekking heeft (artikel 36, eerste lid, van de wet van 27 juli 1971, zoals vervangen bij artikel 17 van de Onderwijswet).

De minister van Onderwijs (N) preciseerde dat « het wel degelijk moet gaan over personeelsleden die hun bezoldiging ontvangen uit de werkingstoelagen en niet uit het patrimonium » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-2, p. 34).

B.6.2. Het koninklijk besluit van 18 januari 1965 betreffende de financiering van programma's van collectief fundamenteel wetenschappelijk onderzoek schiep de mogelijkheid voor de ministers die bevoegdheden bezitten op het gebied van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek om, middels binnen het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek op te richten fondsen, financiële steun te verlenen ten voordele van programma's van collectief wetenschappelijk onderzoek die te danken zijn aan het initiatief van vorsers. De artikelen 4 en 5 van dat koninklijk besluit bepalen : «

Art. 4.Met het oog op de financiering van programma's van collectief fundamenteel onderzoek, die te danken zijn aan het initiatief van vorsers, verlenen bovenbedoelde ministers toelagen aan het Nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek, binnen de perken van de kredieten die te dien einde op hun respectieve begrotingen zijn ingeschreven en in het raam van overeenkomsten die zij met het voormeld Fonds sluiten.

Deze overeenkomsten dienen te voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn in de onderstaande artikelen 5 tot 16.

Art. 5.Voor het beheer van de toelagen die bij toepassing van dit besluit aan het Nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek worden toegekend, richt dit laatste in zijn schoot een fonds op voor het medisch onderzoek, een fonds voor het kernonderzoek en een fonds voor het fundamenteel onderzoek in alle andere wetenschapstakken.

Deze fondsen zijn autonoom inzake comptabiliteit.

Elk fonds wordt beheerd door een beheerscomité, samengesteld uit een voorzitter, een ondervoorzitter, ten hoogste twaalf leden, en een secretaris-verslaggever ».

B.6.3. Ter uitvoering hiervan richtte het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, middels een overeenkomst met het toenmalige Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur van 8 april 1965, aangepast op 1 januari 1971, het « Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek - initiatief der navorsers », op. Dat Fonds had geen rechtspersoonlijkheid.

B.6.4. De bedragen van de kredieten die worden uitgetrokken voor de programma's voor wetenschappelijk onderzoek die aldus worden gefinancierd, worden aan de binnen het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek opgerichte fondsen toegekend en « worden gestort op een speciale rekening die het Fonds doet openen bij het Bestuur der Postchecks, op naam van elk der fondsen » (artikel 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965).

Die bedragen zijn derhalve duidelijk onderscheiden van de aan de universitaire instellingen toegekende werkingstoelagen.

B.7. Het in B.3 vermelde onderscheid berust op een objectief criterium, namelijk de wijze waarop de bezoldiging van het wetenschappelijk personeel van de in artikel 2 van de Onderwijswet opgenoemde universitaire instellingen wordt gefinancierd.

B.8. In zoverre de wetgever beoogt een betere mobiliteit te verzekeren en voor het wetenschappelijk personeel een vlottere overstap naar het onderwijs mogelijk te maken, streeft hij een wettig doel na.

B.9.1. Uit de in B.5 aangehaalde parlementaire voorbereiding, blijkt dat de wetgever, naast de doelstellingen van mobiliteit en doorstroming naar het onderwijs, budgettaire doelstellingen had. In de Commissie voor de opvoeding, het wetenschapsbeleid en de cultuur van de Kamer van volksvertegenwoordigers erkende de minister van Onderwijs (N) « dat een besparingseffect beoogd wordt met dit ontwerp » (Parl.

St., Kamer, 1984-1985, nr. 1211/4, p. 7), en bevestigde hij dat die doelstelling wordt gerealiseerd « ook inzake de pensioenen » (ibid).

De staatssecretaris voor Pensioenen schatte die besparing op 246 miljoen frank in het eerste jaar (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-2, p. 25), in hoofdzaak doordat de overheid de werkingstoelage aan de betrokken instellingen kon verminderen. Luidens artikel 30, § 1, van de wet van 27 juli 1971 was die « jaarlijkse werkingstoelage verleend aan elke universitaire inrichting, voor elke studierichting, gelijk aan de forfaitaire kostprijs per student vermenigvuldigd met het aantal studenten ingeschreven in deze richting op 1 februari van het voorgaande jaar ». De Koning bepaalde die forfaitaire kostprijs jaarlijks en voor elke studierichting, rekening houdend met « de evolutie van de gemiddelde kostprijs van het onderwijzend en wetenschappelijk personeel, vastgesteld op basis van twee leden van het academisch personeel voor drie leden van het wetenschappelijk personeel [...] » (artikel 29, 2°, van de wet van 27 juli 1971).

Aangezien de universitaire instellingen zelf geen socialezekerheidsbijdragen meer dienen te betalen voor het wetenschappelijk personeel dat de regeling van het overheidspensioen geniet, vermindert de kostprijs van dat personeel, en bijgevolg ook de forfaitaire kostprijs per student en de jaarlijkse werkingstoelage die de overheid verleent.

B.9.2. Ten aanzien van het wetenschappelijk personeel waarvan de bezoldiging werd gefinancierd door het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek golden die regels niet. Het bedrag van de kredieten die aan dat Fonds werden toegekend, was immers afhankelijk van de door het beheerscomité met het oog op de financiering van de programma's van wetenschappelijk onderzoek opgestelde toelageaanvraag (artikelen 7 en 8 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965).

B.9.3. Bovendien wou de wetgever de pensioenregeling van de ambtenaren van het algemeen bestuur van de Staat niet toepassen op andere categorieën van personen dan het wetenschappelijk personeel dat wordt bezoldigd ten laste van de door de Staat toegekende werkingstoelagen, teneinde te vermijden dat op termijn de pensioenlast voor de Staat te hoog zou oplopen. Daarbij vermocht hij rekening te houden met het feit dat de pensioenregeling van de ambtenaren van het algemeen bestuur van de Staat in beginsel is voorbehouden aan statutair benoemde ambtenaren. De uitbreiding van die regeling tot andere categorieën van personen is een uitzondering op dat beginsel en kan bijgevolg enkel beperkend worden opgevat.

B.10. Het in het geding zijnde criterium van onderscheid is pertinent ten opzichte van het nagestreefde doel. Het Hof dient evenwel nog na te gaan of de gevolgen ervan niet onevenredig zijn.

Te dien aanzien wordt opgemerkt dat het wetenschappelijk personeel dat werd bezoldigd ten laste van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek, niet verstoken blijft van elk pensioen, maar de pensioenregeling van werknemers geniet. De staatssecretaris voor Pensioenen verklaarde dienaangaande dat « het personeel dat aan de door de wet gestelde voorwaarden niet voldoet [...] zijn huidig statuut en pensioenregeling [zal] behouden » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 801-2, p. 7).

B.11. Gelet op het voorgaande, is het verschil in behandeling redelijk verantwoord.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3 van de wet van 21 juni 1985Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/06/1985 pub. 15/02/2012 numac 2012000076 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende het onderwijs schendt de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 26 september 2013.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt

^