gepubliceerd op 30 september 2013
Uittreksel uit arrest nr. 80/2013 van 6 juni 2013 Rolnummer : 5503 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het G samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen,(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 80/2013 van 6 juni 2013 Rolnummer : 5503 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 9 oktober 2012 in zake Stijn Lauwers en Karin Lauwers tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 oktober 2012, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 142 Wetboek Registratierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waar het zogenaamde veroordelingsrecht een evenredig recht betreft van 3 % daar waar de dienst die door het gerecht wordt verstrekt aan de partijen dezelfde is, ongeacht het bedrag van de veroordeling ? 2. Schendt artikel 142 Wetboek Registratierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, waar het zogenaamde veroordelingsrecht van 3 % zowel verschuldigd is op een voorwaardelijke veroordeling tot betaling van sommen of roerende waarden, en dit zelfs als de voorwaarde niet in vervulling gaat, daar waar artikel 16 Wetboek Registratierechten voor wat andere belastbare rechtshandelingen onder opschortende voorwaarde betreft belet dat het evenredig recht verschuldigd wordt zolang de voorwaarde niet in vervulling is gegaan ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de situering ervan B.1. Krachtens het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten dient naar aanleiding van het wijzen van bepaalde vonnissen en arresten een evenredig registratierecht (hierna : veroordelingsrecht) te worden betaald.
Artikel 35, derde lid, van dat Wetboek bepaalt dienaangaande : « De verplichting tot betaling van de rechten waarvan de vorderbaarheid blijkt uit arresten en vonnissen van hoven en rechtbanken houdende veroordeling, vereffening of rangregeling rust : 1° op de verweerders, elkeen in de mate waarin de veroordeling, vereffening of rangregeling te zijnen laste wordt uitgesproken of vastgesteld, en op de verweerders hoofdelijk in geval van hoofdelijke veroordeling;2° op de eisers naar de mate van de veroordeling, vereffening of rangregeling, die ieder van hen heeft verkregen, zonder evenwel de helft van de sommen of waarden die ieder van hen als betaling ontvangt te overschrijden ». Uit die bepaling volgt dat de betaling van het veroordelingsrecht kan worden gevorderd van de verweerders of van de eisers, zij het dat voor die laatsten geldt dat dit slechts kan wanneer zij betaling hebben verkregen en in zoverre het gevorderde bedrag de helft van de door hen als betaling ontvangen sommen of waarden niet overschrijdt.
B.2. De prejudiciële vragen betreffen artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, dat bepaalt : « Het recht wordt vastgesteld op 3 pct. voor de in alle zaken gewezen arresten en vonnissen der hoven en rechtbanken, houdende definitieve, voorlopige, voornaamste, subsidiaire of voorwaardelijke veroordeling of vereffening gaande over sommen en roerende waarden, met inbegrip van de beslissingen van de rechterlijke overheid houdende rangregeling van dezelfde sommen en waarden.
Het recht wordt vereffend, in geval van veroordeling of vereffening van sommen en roerende waarden, op het samengevoegd bedrag, in hoofdsom, van de uitgesproken veroordelingen of van de gedane vereffeningen ten laste van een zelfde persoon, afgezien van de intresten waarvan het bedrag niet door de rechter is becijferd en kosten, en, in geval van rangregeling, op het totaal bedrag der aan de schuldeisers uitgedeelde sommen ».
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.3. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de in het geding zijnde bepaling, doordat zij het bedrag van het veroordelingsrecht vaststelt op 3 pct. van het samengevoegde bedrag, in hoofdsom, van de uitgesproken veroordelingen, waardoor het verschuldigde recht verschilt naar gelang van het bedrag van de uitgesproken veroordelingen, terwijl de kostprijs van de dienst die door het gerecht wordt verstrekt aan de partijen niet verschilt naar gelang van het bedrag van de veroordelingen.
B.4. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, alsmede uit de wijze waarop de prejudiciële vraag is geformuleerd, blijkt dat het verwijzende rechtscollege oordeelt dat het veroordelingsrecht dient te worden beschouwd als een vergoeding van de door het gerecht geleverde dienst.
Dat uitgangspunt vindt steun in de parlementaire voorbereiding van diverse wetten die de modaliteiten van het veroordelingsrecht in het verleden hebben gewijzigd (zie onder meer Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 135/2, p. 4, en nr. 135/3, p. 7; Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 806-1, pp. 29 en 32, en nr. 806-3, p. 36; Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1026/5, p. 52).
B.5. Om de prejudiciële vraag te kunnen beantwoorden, dient vooraf te worden onderzocht of het veroordelingsrecht dient te worden gekwalificeerd als een belasting, dan wel als een retributie.
B.6. Opdat een heffing kan worden gekwalificeerd als een retributie is niet alleen vereist dat het gaat om de vergoeding van een dienst die de overheid presteert ten voordele van de heffingsplichtige individueel beschouwd, maar ook dat zij een louter vergoedend karakter heeft, zodat er een redelijke verhouding moet bestaan tussen de kostprijs of de waarde van de verstrekte dienst en het bedrag dat de heffingsplichtige verschuldigd is.
De omstandigheid dat de wetgever een heffing motiveert als een vergoeding van een door de overheid geleverde dienst, zoals te dezen het geval is, volstaat bijgevolg op zich niet om die heffing te kwalificeren als een retributie.
B.7. Vermits de in het geding zijnde bepaling voorziet in een evenredig registratierecht, vastgesteld op 3 pct. van het samengevoegde bedrag, in hoofdsom, van de uitgesproken veroordelingen, neemt het bedrag van dat recht toe in verhouding tot het bedrag van de uitgesproken veroordelingen, waarbij geen rekening wordt gehouden met de werkelijke kostprijs of de waarde van de door het gerecht verrichte dienst. Bovendien wordt het veroordelingsrecht slechts geheven in geval van een veroordeling en dus niet wanneer een verzoek wordt afgewezen, terwijl aan de dienst die het gerecht verricht bij het afwijzen van een verzoek eveneens een kostprijs is verbonden. Ten slotte voorziet artikel 143 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten in een aantal gevallen waarin het veroordelingsrecht niet wordt geheven. Dit is onder meer het geval wanneer het samengevoegde bedrag van de uitgesproken veroordelingen en van de gedane vereffeningen ten laste van eenzelfde persoon, of van de aan de schuldeisers van eenzelfde persoon uitgedeelde sommen, 12.500 euro niet overtreft.
B.8. Daaruit blijkt dat het veroordelingsrecht geen louter vergoedend karakter heeft en bijgevolg niet kan worden beschouwd als een retributie. Het betreft daarentegen een belasting die bestemd is om de uitgaven van de overheid in het algemeen te dekken (zie ook HvJ, 26 oktober 2006, C-199/05, Europese Gemeenschap t. Belgische Staat). In artikel 1 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten worden de registratierechten overigens uitdrukkelijk omschreven als belastingen.
B.9. Het bepalen van het belastingtarief komt de bevoegde fiscale wetgever toe. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid.
B.10. Vermits het veroordelingsrecht niet kan worden beschouwd als een retributie, verplichten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de wetgever niet om bij het bepalen van het tarief van dat recht rekening te houden met de kostprijs van de door het gerecht verstrekte dienst.
B.11. Door het bedrag van het veroordelingsrecht te laten variëren naar gelang van het bedrag van de uitgesproken veroordelingen, heeft de wetgever rekening willen houden met het geldelijk belang van de desbetreffende zaak voor de partijen in het geding, keuze die niet zonder redelijke verantwoording is.
B.12. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.13. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de in het geding zijnde bepaling, doordat het veroordelingsrecht verschuldigd is bij een voorwaardelijke veroordeling tot het betalen van sommen of roerende waarden, en dit zelfs als de voorwaarde niet in vervulling gaat, terwijl artikel 16 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten voor andere belastbare rechtshandelingen onder opschortende voorwaarde bepaalt dat het evenredig registratierecht niet verschuldigd is zolang de voorwaarde niet in vervulling gaat.
B.14. De in het geding zijnde bepaling voorziet uitdrukkelijk erin dat het veroordelingsrecht ook verschuldigd is wanneer de veroordeling voorwaardelijk is.
B.15. Artikel 16 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten bepaalt daarentegen : « De rechtshandeling waarop het evenredig recht verschuldigd is, doch welke aan een schorsende voorwaarde onderworpen is, geeft alleen tot heffing van het algemeen vast recht aanleiding zolang de voorwaarde niet is vervuld.
Wordt de voorwaarde vervuld, zo is het recht verschuldigd dat bij het tarief voor de handeling is vastgesteld, behoudens toerekening van het reeds geheven recht. Het wordt berekend naar het tarief dat van kracht was op de datum waarop het recht aan de Staat zou verworven geweest zijn indien de handeling een onvoorwaardelijke was geweest, en op de bij dit wetboek vastgelegde en op de datum van de vervulling der voorwaarde beschouwde belastbare grondslag ».
B.16.1. De parlementaire voorbereiding van de wet van 12 juli 1960 « tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van het Wetboek der zegelrechten, met betrekking tot de gerechtelijke akten » vermeldt met betrekking tot het veroordelingsrecht : « Daar de oorzaak van het recht [...] niet gelegen is in het bestaan van een overeenkomst, maar wel in het enkel feit van de veroordeling, de vereffening of rangregeling, moet dit recht normaal buiten het toepassingsgebied blijven van de bepalingen van het Wetboek (art. 12, 13, 14, 15 en 16) die, wanneer het om overeenkomsten gaat, de invloed bepalen van de regel non bis in idem of van de verschillende modaliteiten waaronder die overeenkomsten kunnen afgesloten zijn.
In het bevel van het gerecht ligt de oorzaak van eisbaarheid van het recht [...]; het is derhalve van belang nauwkeurig de gevolgen vast te stellen van de modaliteiten waarmee dit bevel kan omgeven zijn.
De thans in voege zijnde tekst onderwerpt de definitieve of voorlopige, de voornaamste of subsidiaire veroordelingen tot sommen en roerende waarden aan het recht [...]. Dat de veroordeling niet actueel is, heeft derhalve geen belang. Onder dit oogpunt bestaat er geen reden toe de heffing van het recht [...] uit te sluiten wanneer de veroordeling voorwaardelijk is. Het rechterlijk bevel heeft zijn volle waarde van zodra het geformuleerd is, en men kan aan het Bestuur de zorg niet overlaten om na te gaan welk gebruik de aanlegger zal maken van de titel die hem, op zijn vraag, werd verleend. In deze gedachtengang bevestigt de voorgestelde tekst uitdrukkelijk dat het recht [...] zowel op de voorwaardelijke als op de subsidiaire veroordelingen eisbaar is » (Parl. St., Kamer, 1959-1960, nr. 485/1, p. 9). « Het evenredig recht [...] dat hier geheven wordt is geen titelrecht en slaat niet op de overeenkomsten waarvan het bestaan in het vonnis vastgesteld wordt. Zulks blijkt niet alleen uit het verslag aan de Koning, dat aan het koninklijk besluit van 1936 voorafgaat, maar wordt uitdrukkelijk bevestigd in het nieuwe artikel 149 hetwelk bepaalt dat ' ... de vonnissen en arresten geen evenredig recht eisbaar maken uit hoofde van de overeenkomsten waarvan zij het bestaan vaststellen '.
Bewust recht is evenmin een overdrachtsrecht, want dan zou het slechts verschuldigd zijn op de actuele veroordelingen, en zelfs blijkens sommige auteurs van vóór 1936, op de uitvoering van het vonnis.
Neen. Het evenredig recht [...] is een ' veroordelingsrecht ' waarvan de ' debitio ' zijn oorsprong vindt in het geven van het rechterlijk bevel. Het is, zoals Genin het reeds uitdrukte, ' een taks ten laste van degenen welke beroep doen op het gerecht en die de vergelding vertegenwoordigt van de bewezen dienst '.
Het is ter wille van deze aard dat de artikelen 142 (nieuw) en volgende, terecht bepalen dat de taks verschuldigd is ongeacht de vraag te weten of de veroordeling actueel of toekomstig, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, in hoofdorde of in bijkomende orde gegeven wordt » (Parl. St., Kamer, 1959-1960, nr. 485/2, pp. 3-4).
B.16.2. Daaruit blijkt dat het in het geding zijnde verschil in behandeling is ingegeven door de verschillende aard van de desbetreffende registratierechten. Terwijl het veroordelingsrecht wordt beschouwd als een vergoeding - in abstracto - van de door het gerecht geleverde dienst en om die reden wordt geheven op « het enkel feit van de veroordeling, de vereffening of rangregeling », worden de overige evenredige registratierechten in beginsel geheven naar aanleiding van goederen- of waardeverplaatsingen die voortvloeien uit privaatrechtelijke rechtshandelingen. Vermits de goederen- of waardeverplaatsing bij een verbintenis onder een opschortende voorwaarde, zoals bedoeld in artikel 1181 van het Burgerlijk Wetboek, slechts wordt gerealiseerd op het ogenblik dat de voorwaarde in vervulling gaat, is het coherent te bepalen dat de evenredige registratierechten pas op dat ogenblik verschuldigd worden. Vermits het veroordelingsrecht wordt geheven naar aanleiding van de rechterlijke beslissing zelf, los van het rechtsfeit waarop die beslissing betrekking heeft, is het in beginsel eveneens coherent te bepalen dat dat recht verschuldigd is, ongeacht of de veroordeling voorwaardelijk is of niet.
B.17.1. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de voorwaarde vervat in de voorwaardelijke veroordeling nooit in vervulling is gegaan. Zulks leidt tot een resultaat dat gelijk is aan dat van het afwijzen van het verzoek.
B.17.2. Het is niet redelijk verantwoord dat het veroordelingsrecht verschuldigd is naar aanleiding van een voorwaardelijke veroordeling waarbij de voorwaarde niet in vervulling gaat en waarbij het niet in vervulling gaan van die voorwaarde leidt tot een resultaat dat gelijk is aan dat van het afwijzen van een verzoek, terwijl dat recht, zoals in herinnering is gebracht in B.7, niet verschuldigd is naar aanleiding van een vonnis of een arrest waarbij het verzoek uitdrukkelijk wordt afgewezen.
B.18. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord, in zoverre de in het geding zijnde bepaling verplicht tot het betalen van het veroordelingsrecht naar aanleiding van een voorwaardelijke veroordeling waarbij blijkens een rechterlijke beslissing de voorwaarde niet in vervulling is gegaan en waarbij het niet in vervulling gaan van die voorwaarde leidt tot een resultaat dat gelijk is aan dat van het afwijzen van een verzoek.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre het het bedrag van het veroordelingsrecht vaststelt op 3 pct. van het samengevoegde bedrag, in hoofdsom, van de uitgesproken veroordelingen, schendt artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - In zoverre het verplicht tot het betalen van het veroordelingsrecht naar aanleiding van een voorwaardelijke veroordeling waarbij blijkens een rechterlijke beslissing de voorwaarde niet in vervulling is gegaan en waarbij het niet in vervulling gaan van die voorwaarde leidt tot een resultaat dat gelijk is aan dat van het afwijzen van een verzoek, schendt artikel 142 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 6 juni 2013.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt