gepubliceerd op 11 september 2013
Uittreksel uit arrest nr. 76/2013 van 30 mei 2013 Rolnummers : 5449 en 5450 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 6 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerma(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 76/2013 van 30 mei 2013 Rolnummers : 5449 en 5450 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 6 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arresten van 26 juni 2012 in zake respectievelijk de gemeente Lede tegen Anny Lemmens en anderen en de gemeente Lede tegen Joannes Matthys, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 4 juli 2012, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte de artikelen 10 en 11 G.W. in samenhang gelezen met de algemene beginselen van rechtszekerheid en inachtneming van de rechten van de verdediging, voor zover dat artikel de termijn van hoger beroep doet lopen van de uitspraak, en niet vanaf de betekening of kennisgeving zoals voorzien in artikel 1051 Ger.W. ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5449 en 5450 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Krachtens artikel 5 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte verklaart de rechter, wanneer hij vaststelt dat de vordering tot onteigening niet regelmatig werd ingesteld, dat de wettelijke vormvoorschriften niet werden nageleefd of dat het plan der werkzaamheden niet toepasselijk is op de eigendom waarvan de onteigening wordt gevorderd, « dat er geen verdere rechtspleging moet geschieden ».
Artikel 6 van dezelfde wet voorziet in de mogelijkheid van hoger beroep tegen dat vonnis : « Het hoger beroep tegen dit vonnis, evenals tegen datgene waarbij zal besloten zijn dat er dient overgegaan tot de regeling der vergoeding, zal binnen vijftien dagen na de uitspraak ervan ingesteld worden.
Het beroep zal een dagvaarding tot verschijning binnen de 8 dagen bevatten alsmede de bezwaren tegen het vonnis, dit alles op straf van nietigheid; geen andere bezwaren buiten die welke in de akte van beroep vermeld zijn, zullen op de zitting of schriftelijk mogen besproken worden.
Over het beroep zal zonder uitstel uitspraak worden gedaan op de bij bevelschrift van de voorzitter op verzoekschrift vastgestelde dag ».
B.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de laatstgenoemde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in samenhang gelezen met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de rechten van de verdediging, doordat de termijn om hoger beroep in te stellen loopt vanaf de uitspraak en niet vanaf de betekening of kennisgeving zoals artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt.
Volgens die laatste bepaling is de termijn om hoger beroep aan te tekenen één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of, in bepaalde gevallen, vanaf de kennisgeving ervan. De betekening gebeurt bij deurwaardersexploot, door de belanghebbende partij. De kennisgeving wordt gedaan bij gerechtsbrief, door de griffier.
De prejudiciële vraag heeft geen betrekking op de duur van de termijn om hoger beroep in te stellen, maar enkel op het aanvangspunt van die termijn.
B.3. In weerwil van wat de Ministerraad en de geïntimeerden voor de verwijzende rechter aanvoeren, heeft de toepasselijkheid van verschillende procedureregels in verschillende soorten van procedures niet tot gevolg dat de daarin betrokken categorieën van personen niet vergelijkbaar zouden zijn.
Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.4. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat betreft het instellen van een rechtsmiddel. Die voorwaarden mogen echter niet ertoe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dit zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven of indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
B.5. De regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen zijn gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico's van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.
B.6. De onteigening biedt de overheid de mogelijkheid om voor doeleinden van algemeen nut de beschikking te krijgen over in het bijzonder onroerende goederen die niet middels de gewone wijzen van eigendomsoverdracht kunnen worden verworven.
Ter waarborging van de rechten van de eigenaar bepaalt artikel 16 van de Grondwet evenwel dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling.
De bij de wet van 17 april 1835 geregelde procedure beoogt in hoofdzaak de eigenaars te beschermen tegen onrechtmatig optreden van de overheid, en dit in het kader van het grondrecht gewaarborgd bij artikel 16 van de Grondwet. Meer in het bijzonder beoogt die procedure de onteigende het recht op een billijke schadeloosstelling te waarborgen.
B.7. De bijzondere aard van de onteigeningsprocedure, die de overheid in staat stelt om eigendom te verwerven voor doeleinden van algemeen nut, enerzijds, en de burger bescherming biedt tegen onrechtmatige inmenging in zijn eigendomsrecht, anderzijds, kan redelijkerwijze verantwoorden dat die procedure verschillen vertoont ten opzichte van de gemeenrechtelijke procedure.
Bij de totstandkoming van de wet van 17 april 1835 heeft de wetgever inzonderheid beoogd de periode van onzekerheid over het lot van de eigendom, die het voorwerp uitmaakt van een vordering tot onteigening, tot een strikt minimum te beperken : « De regering heeft terecht gedacht dat het steeds dringend noodzakelijk is om te voorzien in wat het algemeen belang vereist, net zoals het eveneens, in het privaat belang, noodzakelijk is zo spoedig mogelijk het soort verbod op te heffen dat op de met onteigening bedreigde eigendom weegt » (eigen vertaling) (Verslag, Parl. St., Kamer, 1834-1835, nr. 129, p. 4).
B.8. Het is dus zowel in het belang van de onteigenende overheid als in het belang van de onteigende burger dat de onteigeningsprocedure een snel en doeltreffend verloop kent.
De in het geding zijnde bepaling is erop gericht zo spoedig mogelijk uitsluitsel te verschaffen over de wettigheid van de vordering die door de onteigenende overheid is ingesteld en die door de rechter in eerste aanleg toelaatbaar of ontoelaatbaar is verklaard, meer bepaald nadat hij heeft gecontroleerd of de vordering regelmatig werd ingesteld, of de wettelijke vormvoorschriften werden nageleefd en of het plan der werkzaamheden toepasselijk is op de eigendom waarvan de onteigening wordt gevorderd.
B.9. Beide partijen in de procedure, al dan niet aanwezig op de zitting vastgesteld voor de uitspraak, kunnen zich van die uitspraak vergewissen en hun recht op hoger beroep binnen de wettelijk bepaalde termijn aldus vrijwaren. Die noodzaak om zich hiervan te vergewissen heeft geen onevenredige gevolgen, zelfs indien de uitspraak herhaaldelijk wordt uitgesteld.
Van de onteigenende overheid mag bovendien worden verwacht dat zij de nodige zorgvuldigheid aan de dag legt en de gerechtelijke voortgang van de door haar opgestarte onteigeningsprocedures met de vereiste nauwgezetheid opvolgt.
B.10. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het aanvangspunt van de in het geding zijnde beroepstermijn niet van die aard is dat het de aanwending van het rechtsmiddel buitensporig moeilijk of onmogelijk zou maken.
De omstandigheid dat de termijn om hoger beroep in te stellen loopt vanaf de uitspraak en niet vanaf de betekening of de kennisgeving ervan doet derhalve niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de daarbij betrokken personen. Dat is des te meer het geval nu het een beroep betreft tegen een beslissing die niet de vaststelling van de billijke schadeloosstelling betreft maar enkel de vraag of aan de wettelijke voorwaarden voor het uitoefenen van de onteigeningsvordering is voldaan.
B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 6 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de algemene beginselen van de rechtszekerheid en van de rechten van de verdediging.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt