gepubliceerd op 28 december 2012
Uittreksel uit arrest nr. 124/2012 van 18 oktober 2012 Rolnummer 5346 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 50, tweede lid, 1034 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Gent. Het Grondwett samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen,(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 124/2012 van 18 oktober 2012 Rolnummer 5346 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 50, tweede lid, 1034 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 28 februari 2012 in zake Horacio Muniz en Carmen Martinez Varela, tegen de bvba « Strak Gent », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 maart 2012, heeft de beslagrechter te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 50, tweede lid, 1034 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de termijn voor het instellen van het (derden-)verzet tegen de beschikking van de beslagrechter op eenzijdig verzoekschrift waarbij aan de verzoeker de toelating tot bewarend beslag wordt verleend, zoals bepaald in de artikelen 1034 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek, niet wordt verlengd in het in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde geval terwijl artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek wel voorziet in een verlenging van de termijn voor de partij die de gewone rechtsmiddelen van verzet of hoger beroep instelt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De termijnen, op straffe van verval gesteld, mogen niet worden verkort of verlengd, zelfs met instemming van partijen, tenzij dat verval gedekt is onder de omstandigheden bij de wet bepaald.
Indien de termijn van hoger beroep of verzet voorzien in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt, wordt hij verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar ».
Artikel 1034 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Artikel 1125 is mede van toepassing op het verzet dat krachtens artikel 1033 gedaan wordt. Dit verzet moet geschieden binnen een maand nadat de beslissing aan de eiser in verzet is betekend ».
Artikel 1419 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Tegen de beschikking waarbij toelating tot bewarend beslag wordt verleend of geweigerd, en tegen de beschikking waarbij de intrekking van die toelating wordt verleend of geweigerd, staat voorziening open, zoals bepaald in de artikelen 1031 tot 1034 van dit wetboek.
De beslagene kan in geval van veranderde omstandigheden de wijziging of de intrekking van de beschikking vragen door dagvaarding hiertoe van alle partijen voor de beslagrechter.
De beschikking tot intrekking geldt als opheffing ».
B.2. Het Hof wordt gevraagd of de artikelen 50, tweede lid, 1034 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de termijn voor het instellen van derdenverzet tegen een op eenzijdig verzoekschrift genomen beschikking van de beslagrechter waarbij aan de verzoekende partij de toelating tot het leggen van bewarend beslag wordt verleend, zoals bepaald in de artikelen 1034 en 1419 van hetzelfde Wetboek, niet wordt verlengd in het in artikel 50, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bedoelde geval, terwijl dat wel gebeurt met de termijn die geldt voor het instellen van de gewone rechtsmiddelen van verzet en hoger beroep.
B.3.1. Krachtens artikel 1413 van het Gerechtelijk Wetboek kan iedere schuldeiser in spoedeisende gevallen aan de rechter toelating vragen om op de voor beslag vatbare goederen van zijn schuldenaar bewarend beslag te leggen. Die toelating dient te worden gevraagd bij een eenzijdig verzoekschrift dat aan de rechter wordt gericht (artikel 1417 van hetzelfde Wetboek), waarover die laatste dient te beschikken uiterlijk binnen acht dagen na de neerlegging ervan (artikel 1418 van hetzelfde Wetboek). De rechter kan de toelating slechts verlenen wanneer de schuldvordering van de schuldeiser zeker, opeisbaar en vaststaand of vatbaar voor een voorlopige raming is (artikel 1415 van hetzelfde Wetboek).
B.3.2. Tegen de beschikking waarbij toelating tot het leggen van bewarend beslag wordt verleend of geweigerd, staat voorziening open zoals bepaald in de artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 1419, eerste lid, van hetzelfde Wetboek). De artikelen 1031 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek hebben betrekking op de rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend tegen een beschikking van de rechter waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering op eenzijdig verzoekschrift. Krachtens artikel 1033 kan al wie niet in dezelfde hoedanigheid in de zaak is tussengekomen, « verzet » doen tegen de beslissing die zijn rechten benadeelt. Dat « verzet » is in werkelijkheid een « derdenverzet ». Krachtens artikel 1034 is artikel 1125 mede van toepassing op dit « verzet » en moet dit geschieden binnen een maand nadat de beslissing aan de eiser in « verzet » is betekend. Krachtens artikel 1125 van het Gerechtelijk Wetboek wordt derdenverzet, met dagvaarding aan alle partijen, gebracht voor de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen of kan het incidenteel bij schriftelijke conclusie worden gebracht voor de rechter bij wie het geschil aanhangig is, indien deze de gelijke of de meerdere is van de rechter die de bestreden beslissing heeft gewezen, voor zover alle partijen tussen wie deze beslissing is gevallen, in het geding zijn.
In geval van veranderde omstandigheden kan de beslagene bovendien de wijziging of de intrekking van de beschikking vragen door dagvaarding hiertoe van alle partijen voor de beslagrechter (artikel 1419, tweede lid, van hetzelfde Wetboek), zonder daarbij gebonden te zijn door een termijn (Parl. St., Kamer, B.Z. 1977, nr. 14/2, p. 2).
B.4. Artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de termijn van hoger beroep of verzet waarin is voorzien in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d), wordt verlengd tot de vijftiende dag van het nieuwe gerechtelijke jaar indien hij binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt.
Vermits die bepaling de in artikel 1034 van het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven termijn niet vermeldt, geldt de bedoelde termijnverlenging niet voor de termijn waarbinnen het derdenverzet tegen een beschikking van de beslagrechter waarbij toelating tot het leggen van bewarend beslag wordt verleend, moet worden ingediend.
B.5. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, bevinden de personen die derdenverzet aantekenen tegen een beschikking van de beslagrechter waarbij toelating wordt verleend tot het leggen van bewarend beslag, enerzijds, en de personen die hoger beroep of verzet instellen tegen een beslissing die in een andere procedure is gewezen, anderzijds, zich in situaties die voldoende vergelijkbaar zijn, wat het begin- en eindpunt van de termijnen voor het aanwenden van de rechtsmiddelen betreft.
B.6. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.7. Met een bewarend beslag beoogt de schuldeiser zijn schuldenaar te beletten één of meer bestanddelen van zijn vermogen aan het onderpand van de schuldeisers te onttrekken, zonder dat de schuldenaar het eigendomsrecht over die bestanddelen verliest, en dit in afwachting van een uitspraak ten gronde over het geschil dat bestaat tussen de schuldeiser en de schuldenaar. De desbetreffende artikelen van het Gerechtelijk Wetboek regelen aldus een specifieke situatie, op grond waarvan specifieke procedureregels in beginsel zijn verantwoord.
B.8.1. De parlementaire voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek van 10 oktober 1967Relevante gevonden documenten type gerechtelijk wetboek prom. 10/10/1967 pub. 24/10/2013 numac 2013000639 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gerechtelijk Wetboek, Deel V type gerechtelijk wetboek prom. 10/10/1967 pub. 26/02/2016 numac 2016000103 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gerechtelijk Wetboek, Deel III Officieuze coördinatie in het Duits van de federale versie sluiten vermeldt met betrekking tot het derdenverzet het volgende : « Ten slotte maakt de praktische inrichting van het derdenverzet, een rechtspleging die eveneens toepasselijk is op de procedures op verzoekschrift, het mogelijk het ongemak van een langdurige onzekerheid te vermijden. De termijn om het rechtsmiddel aan te wenden wordt ingekort wanneer de beslissing betekend wordt aan een derde die verzet zou kunnen doen. Zo kan een persoon die reden heeft verzet te vrezen van een derde die niet voor de rechter is opgeroepen, deze ertoe verplichten op korte termijn partij te kiezen door hem de beslissing te betekenen (art. 1034) » (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 239).
B.8.2. Daaruit blijkt dat de wetgever bij het bepalen van de nadere regelgeving betreffende het derdenverzet heeft gestreefd naar een systeem waarbij op relatief korte termijn rechtszekerheid kan worden geboden aan de persoon die de procedure op eenzijdig verzoekschrift heeft ingeleid, te dezen de persoon die om de toelating tot het leggen van bewarend beslag heeft verzocht.
B.9. In de oorspronkelijke redactie ervan bepaalde artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek dat indien « de termijn van hoger beroep of verzet [verstrijkt] gedurende de gerechtelijke vakantie of binnen acht dagen daarna, [hij] dan wordt [...] verlengd tot de vijftiende dag van het gerechtelijk jaar ». Die bepaling was een nieuwigheid vermits de vorige wetsbepalingen niet in dergelijke verlenging voorzagen (Parl.
St., Senaat, 1969-1970, nr. 11, p. 3).
Die bepaling werd gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970 (waaruit het in het geding zijnde artikel 50, tweede lid, is voortgekomen), rekening houdend met het feit dat zij leidde tot « het invoeren van een gerechtelijk verwijl van twee en een halve maand, waarbij alle tenuitvoerleggingen worden vertraagd, terwijl de gerechtelijke hervorming de vluggere afwikkeling van de zaken tot doel had » (ibid., pp. 2 en 3). Sommigen merkten in dat verband op dat « een vonnis betekend, bv. op 3 juni, slechts na 15 september in kracht van gewijsde kan worden geacht » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 138, p. 2). Er werd beslist niet naar de vroegere situatie terug te keren, maar te voorzien in een verlenging die niet tot een dergelijke vertraging in de afwikkeling van de rechtsplegingen zou leiden (Parl. St., Kamer, 1969-1970, nr. 582/3, p. 3).
Met betrekking tot dringende zaken werd in de parlementaire voorbereiding bovendien opgemerkt : « In sommige spoedeisende gevallen kan de verlenging van de termijnen ernstige bezwaren opleveren, inzonderheid ter zake van de middelen tot tenuitvoerlegging en de bewarende maatregelen » (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 11, p. 3).
B.10. De wetgever heeft aldus de bekommernis om de rechtzoekende in staat te stellen zich te verdedigen, en daarbij te vermijden dat een betekening tijdens de gerechtelijke vakantie hem zou overvallen omdat zij onvoldoende bekend zou zijn, enerzijds, (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 138, p. 2), willen verenigen met de bekommernis om de gerechtelijke procedures, en meer in het bijzonder de procedures die spoedeisend zijn, niet te vertragen, anderzijds.
B.11. Rekening houdend met de door hem nagestreefde doelstelling om de schuldeiser op relatief korte termijn rechtszekerheid te bieden, alsmede met het feit dat een rechterlijke toelating tot het leggen van bewarend beslag slechts in spoedeisende gevallen kan worden verleend, vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat een vertraging van de rechtspleging in geval van derdenverzet tegen een beschikking van de beslagrechter dient te worden voorkomen. De aldus gemaakte keuze is niet zonder redelijke verantwoording.
B.12. Het verzoekschrift betreffende de toelating tot het leggen van bewarend beslag wordt bovendien doorgaans voorafgegaan door andere van de schuldeiser uitgaande handelingen, zoals aanmaningen en ingebrekestellingen, die de schuldenaar in de gelegenheid plaatsen om de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen voor het geval dat de schuldeiser zou overgaan tot het leggen van een bewarend beslag en de rechterlijke beschikking tot toelating tijdens de gerechtelijke vakantie zou worden betekend.
B.13. Gelet op de voormelde door de wetgever nagestreefde doelstellingen en op de bijzondere aard van de rechtspleging betreffende het bewarend beslag, en rekening houdend met het algemene rechtsbeginsel dat de strengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de in het geding zijnde bepalingen niet zijn afgeweken, doen die bepalingen niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de schuldenaar.
B.14. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 50, tweede lid, 1034 en 1419 van het Gerechtelijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2012.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt