gepubliceerd op 28 december 2012
Uittreksel uit arrest nr. 121/2012 van 18 oktober 2012 Rolnummer 5286 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7.4.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening , gesteld door de Rechtbank van eerste aan(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 121/2012 van 18 oktober 2012 Rolnummer 5286 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 7.4.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (coördinatie van 15 mei 2009), gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 19 december 2011 in zake (1) de nv « Federale Immobiliënvennootschap van het Bouwbedrijf » (F.I.V.B.) tegen de « Vlaamse Vervoermaatschappij - De Lijn » en (2) de nv « Imolex » tegen de « Vlaamse Vervoermaatschappij - De Lijn », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 januari 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7.4.1 VCRO de grondwettelijke beginselen van niet-discriminatie en gelijkheid in de zin van artikel 10 en 11 van de Grondwet in zoverre aan een rechtsonderhorige de mogelijkheid wordt ontnomen om zich te beroepen op de grondwettelijk gewaarborgde exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 159 van de Grondwet ten aanzien van gewestplanvoorschriften die reeds onwettig werden bevonden door de bestuursafdeling van de Raad van State wegens ontstentenis van voorafgaand advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State met betrekking tot stedenbouwkundige voorschriften die niet gekend zijn in het inrichtingsbesluit van 28 december 1972 houdende bepaling van de reglementaire voorschriften van toepassing op de gewestplannen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 7.4.1 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna : VCRO) bepaalt : « § 1. De besluiten van de Vlaamse Regering houdende definitieve vaststelling van gewestplanwijzigingen worden geldig verklaard met ingang van de datum van inwerkingtreding ervan. De geldigverklaring is beperkt tot de schending van de verplichting om het advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State in te winnen, dan wel de schending van de verplichting om de spoedbehandeling van de adviesaanvraag bij de afdeling Wetgeving van de Raad van State met bijzondere redenen te omkleden.
De geldigverklaring geldt tot het tijdstip van de inwerkingtreding van een ruimtelijk uitvoeringsplan dat, voor het gebied waarop het betrekking heeft, het gewestplan vervangt. § 2. De Vlaamse Regering is ertoe gemachtigd de besluiten houdende definitieve vaststelling van gewestplanwijzigingen die volgens een vernietigingsarrest van de Raad van State aangetast zijn door een schending, vermeld in § 1, eerste lid, voor de toekomst ongewijzigd vast te stellen voor de percelen waarop het arrest betrekking heeft ».
B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of artikel 7.4.1 van de VCRO bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre aan een rechtsonderhorige de mogelijkheid wordt ontnomen zich te beroepen op artikel 159 van de Grondwet ten aanzien van stedenbouwkundige gewestplanvoorschriften die niet voorkomen in het koninklijk besluit van 28 december 1972 tot inrichting van de gewestplannen en die reeds onwettig werden bevonden door de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wegens ontstentenis van een voorafgaand advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State.
Wat de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag betreft B.3.1. De Vlaamse Regering en de verwerende partij voor de verwijzende rechter menen dat de prejudiciële vraag geen antwoord behoeft, daar het antwoord niet dienstig is voor de oplossing van het onderliggende bodemgeschil.
B.3.2. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over een bepaling die hij van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof de vraag onontvankelijk verklaren.
B.3.3. Allereerst dient te worden vastgesteld dat de onteigende gronden van de eisende partijen zijn gelegen in een gebied opgenomen in het gewestplan Antwerpen, zoals vastgesteld door het koninklijk besluit van 3 oktober 1979 (Belgisch Staatsblad, 25 oktober 1979).
Artikel 7.4.1 van de VCRO heeft evenwel enkel betrekking op besluiten van de Vlaamse Regering houdende definitieve vaststelling van gewestplanwijzigingen en niet op koninklijke besluiten houdende de vaststelling van de gewestplannen zelf. Vervolgens blijkt uit de aanhef van het desbetreffende koninklijk besluit dat het wel degelijk werd voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, terwijl de « geldigverklaring » vervat in de in het geding zijnde bepaling betrekking heeft op de miskenning van « de verplichting om het advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State in te winnen, dan wel de schending van de verplichting om de spoedbehandeling van de adviesaanvraag bij de afdeling Wetgeving van de Raad van State met bijzondere redenen te omkleden ».
Daaruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing is op het bodemgeschil.
B.4. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 18 oktober 2012.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt