gepubliceerd op 30 november 2012
Uittreksel uit arrest nr. 116/2012 van 10 oktober 2012 Rolnummer 5224 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 3, §§ 3 tot 7, en 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten op Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 116/2012 van 10 oktober 2012 Rolnummer 5224 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 3, §§ 3 tot 7, en 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Charleroi.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 12 oktober 2011 in zake het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars tegen Geoffrey Englebert, de bvba « IMMO 9 » en Grégory Francotte, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 oktober 2011, heeft de Rechtbank van Koophandel te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 8 december 1992 ' tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens ' het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel, door de overeenkomstig de wet van 19 juli 1991 ' tot regeling van het beroep van privé-detective ' erkende privédetectives niet op te nemen in de uitzonderingen die zij in de paragrafen 3 tot 7 van artikel 3 ervan opsomt voor bepaalde categorieën van beroepen of instellingen waarvan de activiteit door de bepalingen van de wet zou kunnen worden geraakt, waarbij de erkende privédetectives van hun kant zijn onderworpen aan de verplichtingen die zijn vervat in artikel 9 van de wet, dat tot gevolg kan hebben dat hun activiteit gedeeltelijk onwerkzaam wordt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 3, §§ 3 tot 7, en 9 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
B.1.2. Artikel 9 van die wet bepaalt de informatie die door de verantwoordelijke voor een verwerking van persoonsgegevens moet worden meegedeeld aan de persoon wiens gegevens worden verwerkt. Het bepaalt : « § 1. Indien persoonsgegevens betreffende de betrokkene bij hemzelf worden verkregen, moet de verantwoordelijke voor de verwerking of diens vertegenwoordiger uiterlijk op het moment dat de gegevens worden verkregen aan de betrokkene ten minste de hierna volgende informatie verstrekken, behalve indien hij daarvan reeds op de hoogte is : a) de naam en het adres van de verantwoordelijke voor de verwerking en, in voorkomend geval, van diens vertegenwoordiger;b) de doeleinden van de verwerking;c) het bestaan van een recht om zich op verzoek en kosteloos tegen de voorgenomen verwerking van hem betreffende persoonsgegevens te verzetten, indien de verwerking verricht wordt met het oog op direct marketing;d) andere bijkomende informatie, met name : - de ontvangers of de categorieën ontvangers van de gegevens, - het al dan niet verplichte karakter van het antwoord en de eventuele gevolgen van niet-beantwoording, - het bestaan van een recht op toegang en op verbetering van de persoonsgegevens die op hem betrekking hebben; behalve indien die verdere informatie, met inachtneming van de specifieke omstandigheden waaronder de persoonsgegevens verkregen worden, niet nodig is om tegenover de betrokkene een eerlijke verwerking te waarborgen; e) andere informatie afhankelijk van de specifieke aard van de verwerking, die wordt opgelegd door de Koning na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. § 2. Indien de persoonsgegevens niet bij de betrokkene zijn verkregen, moet de verantwoordelijke voor de verwerking of zijn vertegenwoordiger, op het moment van de registratie van de gegevens of wanneer mededeling van de gegevens aan een derde wordt overwogen, uiterlijk op het moment van de eerste mededeling van de gegevens, ten minste de volgende informatie verstrekken, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is : a) de naam en het adres van de verantwoordelijke voor de verwerking en, in voorkomend geval, van diens vertegenwoordiger;b) de doeleinden van de verwerking;c) het bestaan van een recht om zich op verzoek en kosteloos tegen de voorgenomen verwerking van hem betreffende persoonsgegevens te verzetten, indien de verwerking verricht wordt met het oog op direct marketing;in dit geval dient de betrokkene in kennis te worden gesteld vooraleer de persoonsgegevens voor de eerste keer aan een derde worden verstrekt of voor rekening van derden worden gebruikt voor direct marketing; d) andere bijkomende informatie, met name : - de betrokken gegevenscategorieën; - de ontvangers of de categorieën ontvangers; - het bestaan van een recht op toegang en op verbetering van de persoonsgegevens die op hem betrekking hebben; behalve indien die verdere informatie, met inachtneming van de specifieke omstandigheden waaronder de gegevens verwerkt worden, niet nodig is om tegenover de betrokkene een eerlijke verwerking te waarborgen; e) andere informatie afhankelijk van de specifieke aard van de verwerking, die wordt opgelegd door de Koning na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De verantwoordelijke voor de verwerking wordt van de in deze paragraaf bedoelde kennisgeving vrijgesteld : a) wanneer, met name voor statistische doeleinden of voor historisch of wetenschappelijk onderzoek of voor bevolkingsonderzoek met het oog op de bescherming en de bevordering van de volksgezondheid, de kennisgeving aan de betrokkene onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost;b) wanneer de registratie of de verstrekking van de persoonsgegevens verricht wordt met het oog op de toepassing van een bepaling voorgeschreven door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de voorwaarden voor de toepassing van het vorige lid.
Indien de eerste mededeling van de gegevens geschiedde vóór de inwerkingtreding van deze bepaling, moet de mededeling van de informatie, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk geschieden binnen een termijn van 3 jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze bepaling. De informatie moet evenwel niet worden meegedeeld indien de verantwoordelijke voor de verwerking was vrijgesteld van de verplichting om de betrokkene in kennis te stellen van de registratie van de gegevens krachtens de wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van deze bepaling ».
B.1.3. Bij artikel 3, §§ 3 tot 7, van dezelfde wet worden bepaalde categorieën van personen of instellingen vrijgesteld van de bij het voormelde artikel 9 opgelegde verplichtingen. Beperkt tot de bepalingen ervan die naar artikel 9 verwijzen, bepaalt artikel 3, §§ 3 tot 7 : « [...] b) Artikel 9, § 1, is niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke, artistieke of literaire doeleinden wanneer de toepassing ervan de verzameling van gegevens bij de betrokken persoon in het gedrang zou brengen. Artikel 9, § 2, is niet van toepassing op verwerkingen van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke, artistieke of literaire doeleinden wanneer de toepassing ervan tot één of meer van de volgende gevolgen zou leiden : - door de toepassing wordt de verzameling van gegevens in het gedrang gebracht; - door de toepassing wordt een voorgenomen publicatie in het gedrang gebracht; - de toepassing zou aanwijzingen verschaffen over de bronnen van informatie. [...] § 4. De artikelen 6 tot 10, 12, 14, 15, 17, 17bis, eerste lid, 18, 20 en 31, §§ 1 tot 3, zijn niet van toepassing op de verwerkingen van persoonsgegevens door de Veiligheid van de Staat, door de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht, door de overheden bedoeld in de artikelen 15, 22ter en 22quinquies van de wet van 11 december 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999009051 bron ministerie van justitie Wet tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens sluiten betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen en het beroepsorgaan opgericht bij wet van 11 december 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999009051 bron ministerie van justitie Wet tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens sluiten tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, door de veiligheidsofficieren en door het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en de Dienst Enquêtes ervan, en door het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse indien die verwerkingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun opdrachten. § 5. De artikelen 9, 10, § 1, en 12 zijn niet van toepassing : 1° op de verwerkingen van persoonsgegevens beheerd door openbare overheden met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie;2° op de verwerkingen van persoonsgegevens beheerd door de politiediensten bedoeld in artikel 3 van de wet van 18 juli 1991Relevante gevonden documenten type wet prom. 18/07/1991 pub. 04/04/2018 numac 2018030682 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke politie;3° op de verwerkingen van persoonsgegevens beheerd, met het oog op de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke politie, door andere openbare overheden die aangewezen zijn bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;4° op de verwerkingen van persoonsgegevens die noodzakelijk zijn geworden ten gevolge van de toepassing van de wet van 11 januari 1993Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/01/1993 pub. 29/07/2013 numac 2013000488 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type wet prom. 11/01/1993 pub. 27/06/2012 numac 2012000391 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld;5° op de verwerking van persoonsgegevens beheerd door het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten en de Dienst Enquêtes ervan met het oog op de uitoefening van hun wettelijke opdrachten. § 6. De artikelen 6, 8, 9, 10, § 1, en 12 zijn niet van toepassing na een machtiging door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, op de verwerkingen beheerd door het Europees Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen, hierna genoemd ' het Centrum ', instelling van openbaar nut die is opgericht bij akte van 25 juni 1997 en erkend bij koninklijk besluit van 10 juli 1997Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 24/09/1997 numac 1997022572 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Koninklijk besluit waarbij aan zekere personen de Medaille van de Werkweigeraar wordt toegekend type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016201 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor landbouwkundig onderzoek-Gent type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016202 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor landbouwkundig onderzoek-Gembloux type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 27/08/1997 numac 1997011277 bron ministerie van economische zaken, ministerie van financien en ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1994 op de boekhouding en de jaarrekening van bepaalde instellingen voor collectieve belegging met een veranderlijk aantal rechten van deelneming type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016200 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor onderzoek in diergeneeskunde en agrochemie type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016203 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor Landbouweconomie type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 02/09/1997 numac 1997002068 bron ministerie van ambtenarenzaken Koninklijk besluit houdende diverse bepalingen betreffende de reorganisatie van het Ministerie van Ambtenarenzaken type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016204 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van de Nationale Plantentuin van België sluiten voor de ontvangst, de overzending aan de gerechtelijke overheid en de opvolging van gegevens betreffende personen die ervan verdacht worden in een bepaald dossier van vermissing of seksuele uitbuiting, een misdaad of wanbedrijf te hebben begaan. Dit besluit bepaalt de duur en de voorwaarden van de machtiging na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Het Centrum kan geen bestand houden betreffende personen die ervan verdacht worden een misdaad of wanbedrijf te hebben begaan of van veroordeelde personen.
De raad van beheer van het Centrum wijst onder de personeelsleden van het Centrum een aangestelde voor de gegevensverwerking aan die kennis heeft van het beheer en de bescherming van persoonsgegevens. De uitoefening van zijn taken mag voor de aangestelde geen nadelen ten gevolge hebben. Hij mag in het bijzonder, niet ontslagen of als aangestelde vervangen worden wegens de uitoefening van de taken die hem zijn toevertrouwd. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de taken van de aangestelde en de wijze waarop deze worden uitgevoerd, alsmede de wijze waarop het Centrum verslag dient uit te brengen aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer over de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de verleende machtiging.
De personeelsleden en degenen die voor het Centrum persoonsgegevens verwerken, zijn tot geheimhouding verplicht.
Elke schending van die geheimhoudingsplicht wordt gestraft overeenkomstig het bepaalde in artikel 458 van het Strafwetboek.
In het raam van zijn ondersteunende taken inzake de opsporing van de als vermist of ontvoerd opgegeven kinderen, kan het Centrum alleen telefoongesprekken opnemen wanneer de oproeper hierover geïnformeerd wordt en voor zover hij zich daartegen niet heeft verzet. § 7. De artikelen 6 tot 10, § 1, en 12, zijn niet van toepassing op de verwerkingen beheerd door het Europees Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen, hierna genoemd ' het Centrum ', instelling van openbaar nut die is opgericht bij akte van 25 juni 1997 en erkend bij koninklijk besluit van 10 juli 1997Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 24/09/1997 numac 1997022572 bron ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu Koninklijk besluit waarbij aan zekere personen de Medaille van de Werkweigeraar wordt toegekend type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016201 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor landbouwkundig onderzoek-Gent type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016202 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor landbouwkundig onderzoek-Gembloux type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 27/08/1997 numac 1997011277 bron ministerie van economische zaken, ministerie van financien en ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 maart 1994 op de boekhouding en de jaarrekening van bepaalde instellingen voor collectieve belegging met een veranderlijk aantal rechten van deelneming type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016200 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor onderzoek in diergeneeskunde en agrochemie type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016203 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van het Centrum voor Landbouweconomie type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 02/09/1997 numac 1997002068 bron ministerie van ambtenarenzaken Koninklijk besluit houdende diverse bepalingen betreffende de reorganisatie van het Ministerie van Ambtenarenzaken type koninklijk besluit prom. 10/07/1997 pub. 19/09/1997 numac 1997016204 bron ministerie van middenstand en landbouw Koninklijk besluit tot vaststelling van de samenstelling van de Wetenschappelijke Raad van de Nationale Plantentuin van België sluiten, met het oog op het verrichten van de taken vastgesteld door of krachtens de overeenkomst inzake het profiel en de monitoring van de trajecten van de niet-begeleide minderjarige asielaanvragers gesloten tussen de Belgische Staat en het Centrum.
Deze bepaling treedt in werking op 1 januari 2003 en verstrijkt op 31 december 2003 ».
Ten aanzien van de draagwijdte van het onderzoek van het Hof B.2.1. Verschillende partijen doen gelden dat artikel 9 van de wet van 8 december 1992 niet van toepassing is op de privédetectives.
B.2.2. Zowel uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag als uit de motivering van het vonnis waarbij aan het Hof een vraag wordt gesteld, blijkt dat de verwijzende rechter oordeelt dat die bepaling van toepassing is op de privédetectives. Het Hof neemt doorgaans de bepalingen in aanmerking die de verwijzende rechter toepast op het aan hem voorgelegde geschil, in de interpretatie die hij eraan geeft.
De exceptie wordt verworpen.
B.2.3. In de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak oefenen de in het geding zijnde detectives hun activiteit uit ten behoeve van het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars (BIV) dat een publiekrechtelijke rechtspersoon is en beschikken zij daartoe over de toestemming van de minister van Binnenlandse Zaken overeenkomstig artikel 13 van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat geval.
Ten gronde B.3. De wet van 8 december 1992 werd aangenomen om een evenwicht tot stand te brengen tussen de vereisten van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en die van het bestuurlijk, economisch en sociaal bestel (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1610/1, p. 4), waarbij « de klemtoon [wordt] gelegd op de doorzichtigheid en op de informatie van de betrokken particulier » (ibid., 1991-1992, nr. 413/12, p. 6).
Zij werd in ruime mate herschreven bij de wet van 11 december 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999009051 bron ministerie van justitie Wet tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens sluiten om de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, in het Belgische recht om te zetten.
Die richtlijn, waarvan de artikelen 9 en 13 zijn weergegeven in artikel 3, §§ 3 tot 7, van de in het geding zijnde wet, « heeft tot doel het vrij verkeer van persoonsgegevens in de Europese Gemeenschap te bevorderen door in alle lidstaten van de Europese Gemeenschap met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens aan de natuurlijke personen een hoog niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden te bieden, inzonderheid van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1566/10, p. 3). De wijzigingswet brengt niet de « fundamentele uitgangspunten van de wet van 8 december 1992 » in het gedrang (ibid., nr. 1566/1, p. 6, en nr. 1566/10, p. 9), evenwel met dien verstande dat, terwijl die laatste de verwerking van persoonsgegevens toestond - behalve wanneer het gaat om gevoelige of gerechtelijke gegevens -, de Europese richtlijn dat enkel toestaat in de gevallen opgesomd in artikel 7 ervan.
B.4.1. De voormelde bepalingen van artikel 3 creëren een verschil in behandeling tussen de in paragraaf 3 beoogde personen die een journalistieke, artistieke of literaire activiteit uitoefenen, de in de paragrafen 4 en 5 beoogde overheidsdiensten die bevoegd zijn inzake politie en veiligheid en het in de paragrafen 6 en 7 beoogde Europese Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen, enerzijds, en de personen die het bij de wet van 19 juli 1991 geregelde beroep van privédetective uitoefenen, anderzijds, doordat alleen de eerstgenoemden worden vrijgesteld van de informatieverplichtingen van artikel 9.
B.4.2. In tegenstelling tot hetgeen de eerste twee verwerende partijen voor de verwijzende rechter beweren, zijn de in B.4.1 omschreven categorieën van personen vergelijkbaar omdat beide categorieën personen bevatten die als activiteit de verwerking van persoonsgegevens hebben.
B.4.3. De vrijstelling met betrekking tot het Centrum en die betreffende de journalistieke, artistieke en literaire activiteiten werden ingevoerd bij de wet van 11 december 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999009051 bron ministerie van justitie Wet tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens sluiten; over de tweede vrijstelling, opgelegd bij artikel 9 van de richtlijn 95/46/EG, werd uitvoerig gedebatteerd (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1566/1, pp. 18, 20 en 179; nr. 1566/10, pp. 11 en 72) wegens het verband ervan met de vrijheid van meningsuiting (ibid., nr. 1566/1, pp. 18 en 23). De situatie van de privédetectives werd echter niet onderzocht; de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 december 1996 tot wijziging van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective toont evenwel aan dat er amendementen werden aangenomen om de overeenstemming ervan met de wet van 8 december 1992 te waarborgen (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 557/4, pp. 6, 16 en 20).
B.5. De in B.1.3 bedoelde categorieën van personen of instellingen zijn krachtens artikel 3, §§ 3 tot 7, van de wet van 8 december 1992 vrijgesteld van de in artikel 9 van dezelfde wet bedoelde informatieverplichting, rekening houdend met de activiteit die zij ontplooien en die, naar gelang van het geval, betrekking heeft op de verdediging van de fundamentele rechten van de zwaksten, de handhaving van de openbare veiligheid en orde, de informatie van het publiek of het culturele leven. De aantasting van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die die vrijstellingen impliceren, kan door de wetgever op rechtmatige wijze als noodzakelijk zijn beschouwd, wegens de fundamentele rechten en belangen die in het geding zijn.
B.6. De privédetectives bevinden zich in dat opzicht in een wezenlijk verschillende situatie omdat hun activiteit vreemd is aan de bescherming van die fundamentele rechten en belangen, en over het algemeen betrekking heeft op de verdediging van privébelangen.
B.7. De beroepsactiviteit van privédetectives wordt weliswaar, bij de voormelde wet van 19 juli 1991, tegelijk vergund en gereglementeerd; die wet heeft tot doel - naast de bescherming van de opdrachtgever tegen oneerlijke praktijken en de uitwerking van een controle- en sanctiesysteem - de bescherming van het privéleven van de burger te waarborgen door het opleggen van specifieke voorwaarden voor de uitoefening van het beroep (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 557/4, p. 5).
De omstandigheid dat dat beroep gereglementeerd is, impliceert echter niet dat de uitoefening ervan van die aard is dat aan de belanghebbenden rechten worden toegekend die dermate zwaarwegend zouden worden geacht dat zij hen in staat zouden stellen afbreuk te doen aan het privéleven van de personen die zij volgen, onder dezelfde voorwaarden als de in B.4 vermelde personen en instellingen die belast zijn met de verdediging van fundamentele belangen.
B.8. Het BIV en de vzw « BVVIE », tussenkomende partij, voeren niettemin aan dat artikel 13, lid 1, onder d) en g), van de voormelde richtlijn 95/46/EG zou toelaten de privédetectives te ontslaan van de verplichting tot het informeren van de personen die zij naspeuren, omdat dat noodzakelijk zou zijn voor het voorkomen, het onderzoeken, het opsporen en het vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen of om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen. Zij voegen daaraan toe dat die richtlijn is gebaseerd op artikel 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) (thans artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)), zodat zij ertoe strekt de volledige harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten te verwezenlijken, behoudens toepassing van artikel 100A, lid 4, van het EG-Verdrag (thans artikel 114, leden 4 en 5, van het VWEU), en dat de wetgever, door voor de privédetectives niet in de hiervoor vermelde vrijstelling te voorzien, zich niet zou hebben gevoegd naar het bij de richtlijn nagestreefde doel van harmonisatie.
B.9.1. Het voormelde artikel 13, lid 1, van de richtlijn, dat de lidstaten de mogelijkheid biedt om de rechten en plichten te beperken waarin zij voorziet inzake verwerking en vrij verkeer van persoonsgegevens, bepaalt : « De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van a) de veiligheid van de Staat;b) de landsverdediging;c) de openbare veiligheid;d) het voorkomen, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;e) een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden;f) een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, verbonden, ook al is dit incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de onder c), d) en e), bedoelde gevallen;g) de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 11 van dezelfde richtlijn heeft betrekking op de onmiddellijke informatieverstrekking aan de betrokkene wanneer de gegevens niet bij hem zijn verkregen en stemt grotendeels overeen met het in het geding zijnde artikel 9, § 2, van de wet van 8 december 1992.
Artikel 11, lid 1, van de richtlijn bepaalt : « 1. De lidstaten bepalen dat wanneer de gegevens niet bij de betrokkene zijn verkregen de voor de verwerking verantwoordelijke of diens vertegenwoordiger, op het moment van registratie van de gegevens of wanneer verstrekking van de gegevens aan een derde wordt overwogen, aan de betrokkene uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking van de gegevens ten minste de volgende informatie moet verstrekken, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is : a) de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke en, in voorkomend geval, van diens vertegenwoordiger, b) de doeleinden van de verwerking, c) verdere informatie zoals - de betrokken gegevenscategorieën; - de ontvangers of de categorieën ontvangers; - het bestaan van een recht op toegang tot zijn eigen persoonsgegevens en op rectificatie van deze gegevens, voor zover die, met inachtneming van de specifieke omstandigheden waaronder de verdere informatie verzameld wordt, nodig is om tegenover de betrokkene een eerlijke verwerking te waarborgen ».
B.9.2. In casu bevat de wet van 8 december 1992 geen uitzondering die vergelijkbaar is met het bepaalde in het voormelde artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine. Louter afgaande op de bewoordingen van de inleidende zin van artikel 13, lid 1, (« de lidstaten kunnen [...] »), staat het de lidstaten vrij de daarin voorziene beperkingen in hun interne wetgeving op te nemen of niet, zodat het de wetgever zou toekomen om, met inachtneming van de grondwettelijke en internationaalrechtelijke bepalingen, te beoordelen in welke mate privédetectives kunnen worden gemachtigd, rekening houdend met het voormelde artikel 13, lid 1, onder d) en g), om de personen die zij naspeuren te informeren onder voorwaarden die minder strikt zijn dan die welke zijn bepaald bij artikel 9, § 1, van de in het geding zijnde wet. In overweging 43 van de voormelde richtlijn wordt in dat opzicht aangegeven : « Overwegende dat de lidstaten ook het recht van toegang en informatie alsmede bepaalde verplichtingen van de voor de verwerking verantwoordelijke mogen beperken voor zover zulks nodig is om bij voorbeeld de staatsveiligheid, de defensie, de openbare veiligheid, een zwaarwegend economisch of financieel belang van een lidstaat of van de Unie te vrijwaren en om strafbare feiten of schending van de beroepscode door een beoefenaar van een gereglementeerd beroep op te sporen en te vervolgen; dat wat de uitzonderingen en beperkingen betreft, de noodzakelijke taken op het gebied van controle, inspectie of regelgeving op de drie voornoemde gebieden met betrekking tot de openbare veiligheid, het economisch of financieel belang en de strafvervolging moeten worden opgesomd; dat deze opsomming van taken op die drie gebieden de rechtmatigheid van uitzonderingen en beperkingen om redenen van staatsveiligheid en defensie onverlet laten ».
B.9.3. De richtlijn 95/46/EG is evenwel vastgesteld op grond van artikel 100A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het huidige artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) en beoogt derhalve in beginsel volledige harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten op het door de richtlijn bestreken gebied, behoudens toepassing van artikel 100A, lid 4, van het voormelde Verdrag (thans artikel 114, lid 4 en lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).
Ingevolge artikel 1 van de richtlijn waarborgen de lidstaten in verband met de verwerking van persoonsgegevens, de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, inzonderheid van het recht op persoonlijke levenssfeer. Overeenkomstig hoofdstuk II moet elke verwerking van persoonsgegevens, behoudens de op grond van artikel 13 van de richtlijn toegestane uitzonderingen, stroken met de in artikel 6 van die richtlijn genoemde beginselen betreffende de kwaliteit van de gegevens en met een van de zes in artikel 7 van de richtlijn genoemde beginselen betreffende de toelaatbaarheid van gegevensverwerking. Blijkens overweging 7 van de richtlijn kunnen de totstandbrenging en de werking van de interne markt door de verschillen tussen de nationale regelingen voor de verwerking van persoonsgegevens ernstig worden geschaad. In dat verband heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie eraan herinnerd dat de richtlijn 95/46/EG, zoals met name blijkt uit overweging 8, de bescherming van de rechten en vrijheden van personen op het stuk van de verwerking van persoonsgegevens in alle lidstaten op hetzelfde niveau wil brengen. In overweging 10 wordt daaraan toegevoegd dat de onderlinge aanpassing van de ter zake geldende nationale wetgevingen niet tot een verzwakking van de aldus geboden bescherming mag leiden, maar juist erop gericht moet zijn een hoog beschermingsniveau in de Unie te waarborgen (HvJ, 6 november 2003, Lindqvist, C-101/01, punt 95; HvJ, 16 december 2008, Huber, C-524/06, punt 50; HvJ, 24 november 2011, Asociación Nacional de Establecimientos Financieros de Crédito (ASNEF) en Federación de Comercio Electrónico y Marketing Directo (FECEMD), C-468/10 en C-469/10, punt 28).
In dat laatste arrest heeft het Hof van Justitie inzonderheid geoordeeld : « 29 Eerder is dan ook geoordeeld dat de harmonisatie van vorenbedoelde nationale wettelijke regelingen zich niet beperkt tot een minimumharmonisatie, maar in beginsel tot een volledige harmonisatie dient te leiden. Vanuit die optiek wil richtlijn 95/46 het vrije verkeer van persoonsgegevens verzekeren maar tevens een hoog beschermingsniveau verzekeren van de rechten en belangen van de personen op wie die gegevens betrekking hebben (zie reeds aangehaald arrest Lindqvist, punt 96). [...] 34 Van de beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens voornoemd artikel 5 beschikken, kan dus enkel gebruik worden gemaakt in overeenstemming met het doel van richtlijn 95/46, dat erin bestaat een evenwicht tussen het vrije verkeer van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te verzekeren (zie reeds aangehaald arrest Lindqvist, punt 97). 35 Richtlijn 95/46 bevat regels die door een zekere soepelheid worden gekenmerkt, en laat het in tal van gevallen aan de lidstaten over om de bijzonderheden te regelen of een keuze uit verschillende mogelijkheden te maken (zie reeds aangehaald arrest Lindqvist, punt 83). Er moet dus een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, nationale maatregelen die voorzien in bijkomende vereisten die de reikwijdte van een in artikel 7 van richtlijn 95/46 genoemd beginsel wijzigen, en, anderzijds, nationale maatregelen die enkel voorzien in een nadere bepaling van een van die beginselen. Het eerste soort nationale maatregelen is verboden. Enkel in het kader van het tweede soort nationale maatregelen beschikken de lidstaten, krachtens artikel 5 van richtlijn 95/46, over een beoordelingsmarge. [...] 40 Niettemin moet rekening worden gehouden met het feit dat de tweede van die voorwaarden noodzakelijkerwijs een afweging met zich meebrengt van de aan de orde zijnde tegengestelde rechten en belangen, welke in beginsel afhangt van de bijzondere omstandigheden van een concreet geval en in het kader waarvan de persoon of de instelling die de afweging uitvoert rekening dient te houden met het belang van de uit de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna : ' Handvest ') voortvloeiende rechten van de betrokkene. 41 In dat verband zij opgemerkt dat artikel 8, lid 1, van het Handvest bepaalt dat ' [e]enieder recht [heeft] op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens '. Dat fundamentele recht houdt nauw verband met het in artikel 7 van het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het privé-leven (arrest van 9 november 2010, Volker en Markus Schecke en Eifert, C-92/09 en C-93/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47). 42 In deze omstandigheden dient enerzijds te worden vastgesteld dat de eerbiediging van het in de artikelen 7 en 8 van het Handvest erkende recht op persoonlijke levenssfeer bij de verwerking van persoonsgegevens gelijk welke informatie betreft aangaande een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (zie reeds aangehaald arrest Volker en Markus Schecke en Eifert, punt 52).
Niettemin volgt uit de artikelen 8, lid 2, en 52, lid 1, van het Handvest dat aan dat recht, onder bepaalde voorwaarden, beperkingen kunnen worden gesteld. 43 Bovendien moeten de lidstaten bij de omzetting van richtlijn 95/46 erop toezien dat zij zich baseren op een uitlegging daarvan die het mogelijk maakt een juist evenwicht tussen de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten te verzekeren (zie naar analogie arrest van 29 januari 2008Relevante gevonden documenten type arrest prom. 29/01/2008 pub. 08/02/2008 numac 2008003051 bron commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen Besluit tot wijziging van de lijst van de in België geregistreerde bijkantoren van beleggingsondernemingen die onder het recht van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte ressorteren sluiten, Promusicae, C-275/06, Jurispr. blz. I-271, punt 68) ».
Bijgevolg rijst de vraag of de in B.9.2 vermelde vrijheid van de wetgever al dan niet aan bepaalde beperkingen is onderworpen.
B.9.4. Artikel 267 van het VWEU verleent het Hof van Justitie bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over zowel de uitlegging van de handelingen van de instellingen van de Unie als de geldigheid van die handelingen. Volgens de derde alinea ervan is een nationale rechterlijke instantie gehouden zich tot het Hof te wenden, indien haar beslissingen - zoals deze van het Hof - volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Wanneer er twijfel is over de interpretatie of de geldigheid van een bepaling van het Unierecht die van belang is voor de oplossing van een voor dergelijk rechtscollege hangend geschil, dient dit rechtscollege, zelfs ambtshalve zonder dat één van de partijen daarom gevraagd heeft, het Hof van Justitie prejudicieel te ondervragen.
B.9.5. Gelet op de dubbele doelstelling van de richtlijn, enerzijds, en de noodzaak een juist evenwicht tussen de verschillende door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten te verzekeren, anderzijds, rijst de vraag of de in artikel 13, lid 1, onder g), in fine, genoemde beperking die op de hoger vermelde onmiddellijke informatieplicht kan worden aangebracht, een loutere faculteit betreft waarover de lidstaten naar eigen inzicht kunnen beschikken, dan wel of de lidstaten, naargelang de omstandigheden, - bijvoorbeeld wanneer dat, zoals ook in artikel 13 vermeld, « noodzakelijk is ter vrijwaring [...] van de rechten en vrijheden van anderen » - gehouden zijn bedoelde beperking over te nemen in hun interne wetgeving. Bijgevolg dient de eerste in het beschikkende gedeelte vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
B.10.1. Bovendien wordt de verplichting voor de privédetectives om de personen die zij naspeuren te informeren, ook bekritiseerd door het BIV en de vzw « BVVIE », zoals in B.8 is vermeld, omdat zulks een belemmering zou vormen voor ofwel het voorkomen, het onderzoeken, het opsporen en het vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes van gereglementeerde beroepen, ofwel de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de voormelde richtlijn).
B.10.2. De wetgever kon weliswaar oordelen dat de bescherming van privé- of vermogensrechtelijke belangen waarop de activiteit van privédetectives zich toespitst, vreemd is aan de doelstellingen die in de in B.9.2 weergegeven overweging 43 van de richtlijn zijn vermeld.
De opsporing en vervolging van strafbare feiten of van een schending van de beroepscode door een beoefenaar van een gereglementeerd beroep - waarnaar wordt verwezen - behoren daarenboven niet tot de opdracht van personen zoals de vzw « BVVIE », noch van de privédetectives die zij zou tewerkstellen.
B.10.3. De beroepstitel en de uitoefening van het beroep van vastgoedmakelaar zijn echter beschermd bij het koninklijk besluit van 6 september 1993Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 06/09/1993 pub. 22/11/2006 numac 2006000609 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van het beroep van vastgoedmakelaar. - Duitse vertaling sluiten, en het Beroepsinstituut van vastgoedmakelaars is evenwel opgericht bij het koninklijk besluit van 17 februari 1995; die besluiten zijn uitgevaardigd krachtens de kader wet van 1 maart 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/03/1976 pub. 22/11/2006 numac 2006000608 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Kaderwet tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen. - Duitse vertaling sluiten tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, waarvan de bepalingen thans zijn opgenomen in de kaderwet betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 3 augustus 2007, waarvan artikel 7 voorziet in erkennings- en controleorganismen die beroepsinstituten worden genoemd; deze hebben als hoofdopdracht de plichtenleer nader te preciseren of aan te vullen en te waken over de naleving ervan (artikel 3, § 1, vijfde lid) en omvatten een nationale raad die, krachtens artikel 8, § 1, derde lid, 1°, onder meer als opdracht heeft erop toe te zien dat de voorwaarden inzake toegang tot het beroep worden nageleefd en, met dat doel in rechte te treden, met name door elke inbreuk op de bepalingen tot bescherming van de beroepstitel en tot organisatie van het beroep, bij de gerechtelijke overheden aan te klagen. Die opdracht van het BIV, dat ertoe is gemachtigd gebruik te maken van de diensten van privédetectives zoals in B.2.3 is aangegeven, staat niet los van het voorkomen, het onderzoeken, het opsporen en het vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes van gereglementeerde beroepen, zoals bedoeld in het voormelde artikel 13 van de richtlijn.
B.10.4. De beroepsactiviteit van de privédetectives wordt geregeld bij de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective. Artikel 1 van die wet bepaalt : « § 1. In de zin van deze wet wordt als privé-detective beschouwd elke natuurlijke persoon die gewoonlijk, al of niet in ondergeschikt verband, tegen betaling en voor een opdrachtgever activiteiten uitoefent bestaande uit : 1° het opsporen van verdwenen personen of verloren of gestolen goederen;2° het inwinnen van informatie omtrent burgerlijke stand, gedrag, moraliteit en vermogenstoestand van personen;3° het verzamelen van bewijsmateriaal voor het vaststellen van feiten die aanleiding geven of kunnen geven tot conflicten tussen personen, of die aangewend kunnen worden voor het beëindigen van die conflicten;4° het opsporen van bedrijfsspionage;5° elke andere activiteit bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. § 2. De personen die de in § 1 bedoelde activiteiten uitoefenen uitsluitend in het kader van het beroep van journalist, gerechtsdeurwaarder, notaris, advocaat, genealoog, worden niet als privé-detective beschouwd. De Koning stelt de lijst van andere beroepen en activiteiten vast die niet als activiteiten van privé-detective worden beschouwd. § 3. De informatie die ten gevolge van het uitoefenen van deze activiteiten wordt verkregen, moet uitsluitend bestemd zijn voor de opdrachtgever en bedoeld om in zijn voordeel te worden aangewend ».
Niemand mag het beroep van privédetective uitoefenen of zich als dusdanig bekend maken, indien hij daartoe vooraf geen vergunning heeft gekregen van de minister van Binnenlandse Zaken, na advies van de Veiligheid van de Staat en van de procureur des Konings van de wettige hoofdverblijfplaats van de betrokkene en, bij ontstentenis ervan, de minister van Justitie (artikel 2 van de wet van 19 juli 1991).
De artikelen 5 tot 7 van de wet van 19 juli 1991 bepalen : «
Art. 5.Het is de privé-detective verboden personen die zich bevinden in niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, met behulp van enig toestel te bespieden of te doen bespieden, of opzettelijk beelden van hen op te nemen dan wel te doen opnemen, zonder dat de beheerder van die plaats en de betrokken personen daarvoor hun toestemming hebben gegeven.
Het is de privé-detective verboden enig toestel op te stellen, te doen opstellen of ter beschikking te stellen van de opdrachtgever of van derden met het opzet een van de in het eerste lid omschreven handelingen te verrichten.
Art. 6.De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het gebruik van bepaalde middelen en methoden door de privé-detectives in de uitoefening van hun activiteiten, beperken of verbieden.
Art. 7.Het is de privé-detective verboden betreffende de personen die het voorwerp zijn van zijn beroepsactiviteiten, informatie in te winnen omtrent de politieke, godsdienstige, filosofische of vakbondsovertuiging en omtrent de uiting van die overtuiging of omtrent het lidmaatschap van een ziekenfonds.
Het is de privé-detective verboden informatie in te winnen omtrent de seksuele geaardheid van de personen die het voorwerp zijn van zijn activiteiten, behalve indien het gaat om gedrag dat strijdig is met de wet of een reden tot echtscheiding kan opleveren indien hij optreedt op verzoek van een van de echtgenoten.
Het is de privé-detective verboden informatie in te winnen omtrent de gezondheid of de raciale of etnische herkomst van de personen die het voorwerp zijn van zijn activiteiten ».
De artikelen 10 tot 14 bepalen : «
Art. 10.Behoudens het bepaalde in artikel 16, § 2, mag de privé-detective de inlichtingen die hij bij het vervullen van zijn opdracht ingewonnen heeft, niet bekendmaken aan andere personen dan zijn opdrachtgever of degene die door deze behoorlijk zijn gemachtigd.
Hij mag gedurende een periode van drie jaar vanaf het eindverslag geen opdrachten aanvaarden strijdig met de belangen van de opdrachtgever.
De privé-detective mag zijn opdrachtgever enkel de informatie ter beschikking stellen die betrekking heeft op de opdracht zoals omschreven in de overeenkomst bedoeld in artikel 8, § 1 of in het opdrachtenregister bedoeld in artikel 8, § 2.
Art. 11.Elk document dat van de privé-detective in het kader van zijn beroepswerkzaamheden uitgaat, maakt melding van de beroepstitel van privé-detective en van de in artikel 2 bedoelde vergunning.
Art. 12.De privé-detective moet de in artikel 2 vermelde identificatiekaart steeds bij zich dragen tijdens de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheden. Hij moet deze kaart, voor de tijd nodig voor de controle, overhandigen bij elke vordering van een lid van een politiedienst of van een ambtenaar bedoeld in het eerste lid van artikel 17.
Art. 13.Het is de privé-detective verboden zijn activiteiten uit te oefenen ten behoeve van publiekrechtelijke rechtspersonen, behoudens toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Art. 14.Het is de privé-detective verboden zich op enigerlei wijze voor te doen als lid van een politiedienst of een openbare inlichtingendienst.
Indien de privé-detective deel heeft uitgemaakt van een politiedienst of een openbare inlichtingendienst, mag hij in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheden daarvan geen melding maken ».
B.10.5. Artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de richtlijn 95/46/EG lijkt bijgevolg voor interpretatie vatbaar wat betreft de vraag of de beroepsactiviteit van privédetectives die in de in B.10.3 en B.10.4 in herinnering gebrachte context optreden, al dan niet onder de in die bepaling bedoelde uitzondering valt. Bijgevolg dient de tweede in het beschikkende gedeelte vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
B.10.6. Indien het Hof van Justitie zou oordelen dat de beroepsactiviteit van de privédetectives, uitgeoefend in de in B.10.3 en B.10.4 in herinnering gebrachte context, niet onder de in artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de voormelde richtlijn bedoelde uitzondering valt, dient de derde in het beschikkende gedeelte vermelde prejudiciële vraag te worden gesteld, wat betreft de geldigheid van die bepaling ten aanzien van artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer bepaald ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Om die redenen, het Hof alvorens ten gronde uitspraak te doen, stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de volgende prejudiciële vragen : 1. Dient artikel 13, lid 1, onder g), in fine, van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus te worden geïnterpreteerd dat het de lidstaten vrij staat al dan niet in een uitzondering te voorzien op de in artikel 11, lid 1, bedoelde onmiddellijke informatieplicht, indien dit noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of zijn de lidstaten ter zake aan beperkingen onderworpen ? 2.Vallen de beroepsactiviteiten van privédetectives, die door het interne recht worden geregeld en worden uitgeoefend ten dienste van overheden die ertoe zijn gemachtigd elke inbreuk op de bepalingen tot bescherming van een beroepstitel en tot organisatie van een beroep aan te klagen bij de gerechtelijke overheden, naar gelang van de omstandigheden, onder de uitzondering bedoeld in artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de voormelde richtlijn ? 3. Is, indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend zou zijn, artikel 13, lid 1, onder d) en g), in fine, van de voormelde richtlijn verenigbaar met artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, meer bepaald met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 10 oktober 2012. De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, R. Henneuse