Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 september 2012

Uittreksel uit arrest nr. 103/2012 van 9 augustus 2012 Rolnummer 5216 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei. Het Grondwettelijk Hof, samen wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2012204891
pub.
26/09/2012
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 103/2012 van 9 augustus 2012 Rolnummer 5216 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 augustus 2011 in zake M.M. en D. Lefèvre, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 september 2011, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3.1 en 7.1 van het Verdrag van New York inzake de rechten van het kind, in zoverre het voormelde artikel aan een kind dat geboren is uit een incestueuze relatie waarvoor de belemmering een band van bloedverwantschap is, ontzegt zijn afstamming van vaderszijde te laten vaststellen terwijl zijn gelijken, ongeacht of zij geboren zijn uit een huwelijk, een concubinaat of een buitenechtelijke relatie waaruit geen huwelijksbeletsel blijkt, of zelfs een incestueuze relatie (in de zin van het gewijzigde artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek) waarvoor de belemmering een ontbonden band van aanverwantschap is, de mogelijkheid hebben om hun afstamming zowel van moederszijde als van vaderszijde te laten vaststellen ? Te dezen vormt het overlijden van de vader wiens afstamming wordt onderzocht, bovendien een belemmering voor de instandhouding van de incestueuze relatie die aan de oorsprong van de afstamming ligt ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Het onderzoek naar het vaderschap is onontvankelijk, wanneer uit het vonnis een huwelijksbeletsel tussen de vermeende vader en de moeder zou blijken waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen tenzij het huwelijk waardoor dat beletsel is ontstaan, nietig werd verklaard of werd ontbonden door overlijden of door echtscheiding ».

B.2.1. De bepalingen betreffende de huwelijksbeletsels zijn opgenomen in de artikelen 161 tot 164 van het Burgerlijk Wetboek : «

Art. 161.Het huwelijk is verboden tussen alle bloedverwanten in de rechte opgaande en nederdalende lijn en de aanverwanten in dezelfde lijn.

Art. 162.In de zijlijn is het huwelijk verboden tussen broers, tussen zusters of tussen broer en zuster.

Art. 163.Het huwelijk is ook verboden tussen oom en nicht of neef, of tussen tante en nicht of neef.

Art. 164.Echter kan de Koning, om gewichtige redenen, het in artikel 161 bedoelde verbod voor aanverwanten en het in het vorige artikel bevatte verbod opheffen ».

B.2.2. Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat de enige absolute huwelijksbeletsels die zijn welke bestaan, in de rechte lijn, tussen alle bloedverwanten in de opgaande en nederdalende lijn en, in de zijlijn, tussen broers, tussen zusters of tussen broer en zuster.

B.3.1. Artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek is verbonden aan de artikelen 313, § 2, en 321 van hetzelfde Wetboek, die de erkenning van respectievelijk het moederschap en het vaderschap van een kind verbieden wanneer uit die erkenning blijkt dat tussen de vader en de moeder een huwelijksbeletsel bestaat waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen. Ten slotte wordt, bij artikel 314, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, dat betrekking heeft op de gerechtelijke vaststelling van de afstamming van moederszijde, de vordering tot onderzoek naar het moederschap eveneens onontvankelijk gemaakt wanneer bij het vaststellen ervan zulk een huwelijksbeletsel zou blijken.

B.3.2. Uit die bepalingen volgt dat, ten aanzien van een kind uit een relatie tussen personen voor wie een absoluut huwelijksbeletsel bestaat, nooit een dubbele afstammingsband kan worden vastgesteld, hetzij door een erkenning, hetzij door een gerechtelijke vaststelling van de afstamming.

De prejudiciële vraag heeft betrekking op de enkele gerechtelijke vaststelling van de afstamming van vaderszijde van kinderen wier afstamming van moederszijde reeds is vastgesteld en die te dezen geboren zijn uit een relatie tussen een halfbroer en een halfzus.

B.4.1. De huwelijksbeletsels in de rechte lijn of in de zijlijn zijn gegrond op het verbod van incest, dat zelf steunt op diverse redenen.

Een eerste reden, van fysiologische en eugenetische aard, is het verhoogde risico dat de kinderen uit bloedschennige huwelijken met een ernstige handicap zouden worden geboren. Een tweede reden, van ethische of morele aard, is te voorkomen dat personen die tot eenzelfde familiekring behoren, banden hebben die afbreuk zouden kunnen doen aan de orde van de bestaande familiestructuren. Bovendien beoogt de wetgever door het huwelijksbeletsel de plaats van elke generatie binnen de familie te waarborgen.

B.4.2. Ook al lijkt de afkeuring van seksuele betrekkingen tussen bloedverwanten nagenoeg universeel, toch verschilt de manier waarop de wetgevingen van Staten die die betrekkingen verbieden, dat verbod concreet invullen. Sommige Staten hebben geopteerd voor een strafrechtelijke bestraffing, terwijl andere Staten enkel een officiële bekrachtiging van die betrekkingen door een huwelijk verbieden. Zo verbieden alle lidstaten van de Raad van Europa het huwelijk tussen broers en zussen. In ongeveer de helft van die Staten staan op seksuele betrekkingen tussen broers en zussen bovendien strafrechtelijke sancties, terwijl dat in de andere helft van die Staten niet het geval is (EHRM, 12 april 2012, Stübing t. Duitsland, § 28).

Overigens is een vaststelling van de afstammingsbanden waaruit het incestueuze karakter van de relatie tussen de ouders van een kind blijkt, niet in alle lidstaten van de Raad van Europa verboden, zelfs niet in die lidstaten die incest strafrechtelijk bestraffen. Dat is bijvoorbeeld het geval in Duitsland, waar kinderen die geboren zijn uit een relatie tussen broer en zus aanspraak kunnen maken op een afstammingsband met hun beide ouders ( §§ 1592, 1594 tot 1598 en 1600 van het Duitse Burgerlijk Wetboek), terwijl op seksuele betrekkingen tussen broer en zus strafrechtelijke sancties staan ( § 173 van het Duitse Strafwetboek). Daaruit blijkt dat er geen noodzakelijk verband is tussen het huwelijksverbod voor bloedverwanten en het verbod van vaststelling van de dubbele afstammingsband ten aanzien van de kinderen uit een relatie tussen die personen.

B.4.3. In het Belgische recht worden incestueuze relaties tussen toestemmende volwassen bloedverwanten niet strafbaar gesteld. Alleen het huwelijk tussen die personen is verboden; het is hun daarentegen niet verboden een contract van wettelijke samenwoning te sluiten.

Niettemin kunnen de kinderen uit zulk een relatie nooit hun dubbele afstamming laten vaststellen, zelfs niet wanneer die met de socio-affectieve werkelijkheid zou overeenstemmen.

B.5. De in het geding zijnde bepaling is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming. Hoewel het oorspronkelijke ontwerp erin voorzag, met het oog op « rechtsgelijkheid voor alle kinderen », « het verbod tot vaststelling van de afstamming op grond van overspel of bloedschande » op te heffen (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, pp. 3-4), is tijdens de bespreking in de parlementaire commissie gebleken dat « de vrijheid van erkenning ten aanzien van kinderen geboren uit een relatie waarvoor huwelijksbeletselen gelden, op zeer ernstige bezwaren was gestuit », waarbij de wetgever oordeelde dat « de vraag [...] immers [moest] worden gesteld of de vrijheid van erkenning wel degelijk de belangen van deze kinderen dient » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, p. 87).

De wetgever heeft het verbod op het vaststellen van een dubbele afstammingsband ten aanzien van kinderen uit een incestueuze relatie gehandhaafd vanuit de overweging dat « de belangen van het kind alle andere belangen [moesten] primeren » en dat, wat die kinderen betreft, « mag worden uitgegaan van de hypothese dat een erkenning zelden [hun] belangen [...] dient » (ibid., p. 88).

Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.6.1. Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht na te gaan of artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre het de vaststelling van een dubbele afstammingsband verbiedt ten aanzien van kinderen uit een relatie tussen personen voor wie een absoluut huwelijksbeletsel geldt, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De in het geding zijnde bepaling geeft immers aanleiding tot een verschil in behandeling, wat betreft de mogelijkheid om een dubbele afstammingsband te laten vaststellen, tussen de kinderen die zij beoogt en alle andere kinderen die, ongeacht de omstandigheden van hun geboorte, wel een dubbele afstammingsband kunnen laten vaststellen.

B.6.2. De prejudiciële vraag heeft geenszins betrekking op de toelaatbaarheid van huwelijksbeletsels, maar op het totaal andere probleem, zoals vermeld in B.4.2, van de vaststelling van de dubbele afstammingsband van kinderen uit een relatie tussen personen voor wie zulk een beletsel bestaat.

B.7.1. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven, en artikel 14 ervan verbiedt elke discriminatie bij het genot van dat recht.

B.7.2. Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».

Artikel 7, lid 1, van hetzelfde Verdrag bepaalt : « Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd ».

B.8.1. Zoals vermeld in B.5, is de wetgever van 1987 uitgegaan van de idee dat het vaststellen van een dubbele afstammingsband over het algemeen zou indruisen tegen het belang van de kinderen die geboren zijn uit een incestueuze relatie. Ook al kan het in bepaalde gevallen strijdig zijn met de belangen van het kind een dubbele afstammingsband te laten vaststellen die het incestueuze karakter van de relatie tussen diens ouders onthult, toch kan men niet stellen dat dit steeds het geval is, meer bepaald in de gevallen waarin, zoals te dezen, de afstamming van vaderszijde gerechtelijk zou worden vastgesteld op verzoek van het kind of diens wettelijke vertegenwoordiger die uit zijn naam handelt. Onder andere wanneer het kind en diens omgeving kennis hebben van de omstandigheden van diens geboorte, kan immers worden geoordeeld dat de voordelen, onder meer in termen van bestaanszekerheid, die het zal halen uit de vaststelling van een dubbele afstammingsband, zwaarder doorwegen dan de nadelen die het zou kunnen ondervinden als gevolg van de officiële bekrachtiging van de omstandigheid dat er een absoluut huwelijksbeletsel tussen zijn ouders bestaat.

Tegenwoordig kan dus niet meer worden gesteld dat het steeds in het belang is van het kind dat in zulke omstandigheden is geboren, dat zijn dubbele afstammingsband niet wordt vastgesteld. Bijgevolg verhindert de in het geding zijnde bepaling, doordat zij in alle gevallen verbiedt de dubbele afstammingsband vast te stellen van kinderen die geboren zijn uit een relatie tussen personen voor wie een absoluut huwelijksbeletsel bestaat, dat de belangen van het kind in overweging worden genomen.

B.8.2. Die aantasting van het recht van de betrokken kinderen om hun belangen in aanmerking te laten nemen, kan niet worden verantwoord door het doel dat erin bestaat incestueuze relaties tussen verwanten te verbieden. De wetgever heeft zeker alle reden om dat type van relaties te voorkomen, om de in B.4.1 vermelde motieven, die verband houden met zowel de bescherming van de orde van families en personen, als de bescherming van de samenleving (zie ook EHRM, 12 april 2012, Stübing t. Duitsland, §§ 46 en 65).

In tegenstelling tot een huwelijksbeletsel is het absolute verbod op het vaststellen van de dubbele afstammingsband ten aanzien van kinderen uit zulk een relatie, echter geen pertinente maatregel om die doelstellingen te bereiken. Door kinderen in alle gevallen te verhinderen een dubbele afstammingsband te genieten, kan de in het geding zijnde bepaling immers niet bijdragen tot het voorkomen van een situatie die, per definitie, reeds is verwezenlijkt.

B.8.3. Bovendien doet zij, in zoverre zij vooral de kinderen uit een afkeurenswaardig geachte relatie, en niet de personen die daarvoor verantwoordelijk zijn, benadeelt, op onevenredige wijze afbreuk aan het recht van de betrokken kinderen om, indien dat in hun belang is, een dubbele afstammingsband te genieten.

In dat verband dient te worden onderstreept dat de belangen van het kind steeds in aanmerking moeten worden genomen door de rechter bij wie een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap is ingediend. Artikel 332quinquies van het Burgerlijk Wetboek bepaalt immers, in paragraaf 1, dat de vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap onontvankelijk zijn indien het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet. Paragraaf 2 van dezelfde bepaling schrijft voor dat, indien het verzet uitgaat van hetzij een kind dat ouder is dan twaalf jaar, hetzij diegene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, de rechtbank de vordering afwijst indien de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.

B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de rechter bij wie een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap is ingediend, verhindert dat verzoek in te willigen indien hij vaststelt dat de vaststelling van de afstamming overeenstemt met de belangen van het kind.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 9 augustus 2012.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, R. Henneuse

^