gepubliceerd op 17 februari 2012
Uittreksel uit arrest nr. 190/2011 van 15 december 2011 Rolnummer 5091 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Gr samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 190/2011 van 15 december 2011 Rolnummer 5091 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, T. Merckx-Van Goey en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 25 januari 2011 in zake de Belgische Staat tegen Pol Lambert en Anna Hoefnagels, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 februari 2011, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 49 en 53, 1° WIB 92 al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de lasten en de uitgaven waartoe een vroegere beroepswerkzaamheid heeft genoopt maar die na de stopzetting daarvan worden gedragen, niet aftrekbaar zijn, ook wanneer die kosten en lasten betrekking hebben op vermogensbestanddelen die niet langer voor de beroepsuitoefening worden gebruikt en die na de stopzetting van de beroepsactiviteit deel uitmaken van het privévermogen van de belastingplichtige ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of de artikelen 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Artikel 49 van het WIB 1992 bepaalt : « Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
Als in het belastbare tijdperk gedaan of gedragen worden beschouwd, de kosten die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt ».
Artikel 53, 1°, van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Als beroepskosten worden niet aangemerkt : 1° uitgaven van persoonlijke aard, zoals de huurprijs en de huurlasten van onroerende goederen of gedeelten daarvan die tot woning dienen, de onderhoudskosten van het gezin, de kosten van onderwijs of opvoeding en alle andere uitgaven die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk zijn ». Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2.1. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag onontvankelijk zijn, omdat zij geen nut zou hebben voor het oplossen van het bodemgeschil.
B.2.2. In beginsel komt het aan het verwijzende rechtscollege toe na te gaan of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is om het aan dat rechtscollege voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dat klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.2.3. Het geschil voor het verwijzende rechtscollege betreft de aftrek als beroepskosten van lasten en uitgaven met betrekking tot vermogensbestanddelen die niet langer voor de beroepsuitoefening worden gebruikt en die na de stopzetting van de beroepsactiviteit deel uitmaken van het privévermogen van de belastingplichtige. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, behoeft de prejudiciële vraag een antwoord voor het oplossen van het geschil dat voor het verwijzende rechtscollege aanhangig is.
De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.3. Het verwijzende rechtscollege vraagt het Hof of de in het geding zijnde bepalingen het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden « in zoverre de lasten en de uitgaven waartoe een vroegere beroepswerkzaamheid heeft genoopt maar die na de stopzetting daarvan worden gedragen, niet aftrekbaar zijn, ook wanneer die kosten en lasten betrekking hebben op vermogensbestanddelen die niet langer voor de beroepsuitoefening worden gebruikt en die na de stopzetting van de beroepsactiviteit deel uitmaken van het privévermogen van de belastingplichtige ».
B.4.1. Het Hof oordeelde in zijn arrest nr. 75/2000 van 21 juni 2000 dat de artikelen 49 en 53, 1°, van het WIB 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre de lasten en de uitgaven waartoe een vroegere beroepswerkzaamheid heeft genoopt maar die na de stopzetting daarvan worden gedragen, niet aftrekbaar zijn.
B.4.2. Dat arrest betrof evenwel niet de lasten en uitgaven in verband met bestanddelen die, naar aanleiding van de stopzetting van de beroepsactiviteit, een niet-professionele bestemming hebben verkregen.
B.5. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever te beslissen of de gevolgen van een beroepsactiviteit die voortduren na de stopzetting ervan al dan niet een professioneel karakter behouden.
B.6. Luidens artikel 49 van het WIB 1992 worden als beroepskosten aangemerkt « de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden ».
Bovendien ontzegt artikel 53, § 1, van hetzelfde Wetboek het karakter van beroepskosten aan de uitgaven met een persoonlijk karakter en aan die welke « voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk zijn ».
Uit de aangehaalde bepalingen volgt dan ook dat de lasten en uitgaven met betrekking tot goederen die na de stopzetting van de beroepswerkzaamheid voor privédoeleinden worden gebruikt, het karakter van beroepskosten verliezen.
B.7. Daar staat tegenover dat vermogensbestanddelen die niet langer voor de beroepsuitoefening worden gebruikt en die na de stopzetting van de beroepsactiviteit deel uitmaken van het privévermogen, geen beroepsinkomen voortbrengen. Vermits er geen sprake is van belastbare beroepsinkomsten, is het dan ook niet kennelijk onredelijk dat de lasten en de uitgaven waartoe een vroegere beroepswerkzaamheid aanleiding heeft gegeven, maar die na de stopzetting van die activiteit worden gedragen, niet aftrekbaar zijn wanneer die lasten en uitgaven betrekking hebben op vermogensbestanddelen die niet langer voor de beroepsuitoefening worden gebruikt en die na de stopzetting van de beroepsactiviteit deel uitmaken van het privévermogen van de belastingplichtige.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 15 december 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.